Title: Fulco de Minstreel: Een historisch verhaal uit den tijd van Graaf Jan I voor jongelieden
Author: Cornelis Johannes Kieviet
Illustrator: Joh. Braakensiek
Release date: June 16, 2005 [eBook #6748]
Most recently updated: December 9, 2021
Language: Dutch
Credits: Jeroen Hellingman for Project Gutenberg
Fulco de minstreel
Daar, op een kostbaar rustbed, ligt een knaapje.
’t Was op een schoonen Augustusavond van het jaar onzes Heeren 1297, dat drie ruiters in gestrekten draf langs den heirweg reden, die naar het slot van den Heer van Heukelom voerde. Ongetwijfeld hadden zij een warmen rit achter den rug, want een wit schuim liep den edelen dieren langs de zijden, en de kleederen der ruiters waren met stof bedekt. Het was een heete dag geweest, zoo heet als het in de hondsdagen maar zijn kan. Het zonnetje had den ganschen dag als een gloeiende bol aan den wolkenloozen hemel geschitterd en hare verzengende stralen naar het aardrijk geschoten. Nu daalde het langzaam ter kimme en stond op het punt van onder te gaan. Toch bleef het nog warm, zelfs drukkend in de lucht, en er bestond grond voor de veronderstelling, dat er wel eens eene donderbui zou kunnen volgen.
Het stof van den uitgedroogden weg vloog dwarrelend van onder de hoeven der twee voorste paarden omhoog en hulde den derden ruiter, die een weinig achteraan reed, in eene zoo dichte wolk, dat het hem bijna onmogelijk [2]was geregeld adem te halen, eene omstandigheid, die zijn lot verre van aangenaam maakte. Toch deed hij geen moeite om die stofwolk te ontvluchten en zich bij de andere ruiters te voegen. Een vluchtige blik op de kleeding van het drietal zou reeds voldoende zijn om daarvan de reden te doen kennen; de sierlijke kleederen der voorste ruiters toch laten geen twijfel over, of zij worden gedragen door Heeren van edelen bloede, terwijl de grovere stof, die den derden ruiter omkleedt, den dienstman verraadt. Doch bezien wij hen liever wat nader.
Hoe treft ons de koene blik en de fiere houding van den oudste der edellieden, een schoonen jonkman van hoogstens vijfentwintigjarigen leeftijd, wiens blonde haren krullend te voorschijn komen van onder de roode, met gouddraad gerande muts. Van welk eene fijne stof is zijn korte, rijk geborduurde lijfrok vervaardigd, en welk een tal van edelsteenen flikkert aan den gordel, dien hij om zijn middel draagt, en waaraan een blinkend zwaard, aan het gevest eveneens met kostbare steenen bezet, bevestigd is. In sierlijke plooien golft hem de blauw fluweelen mantel om de schouders; zijne korte broek reikt hem tot niet verder dan halverwege de dijen, en zijne beenen zijn met bruine hozen bekleed. Gouden sporen aan de hielen toonen aan, dat hij niet alleen edelman, maar ook ridder is. De schoone jonkman is koninklijk gekleed, en zijne fiere vorstelijke houding doet die kleeding eer aan. Hij zit keurig te paard: het schijnt bijna, alsof hij met den vurigen schimmel, dien hij berijdt, één wezen vormt.
Uit de tuigage van het ros blijkt evenzoo de rijkdom [3]van den edelman. Ook die is versierd met edelsteenen en paarlen, de stijgbeugels zijn van zilver, het donkerroode dekkleed, waarop in zilverdraad het wapen van IJselstein is gestikt, is van kostbaar fluweel. Toch, hoe vorstelijk en rijk de indruk ook moge zijn, dien deze ruiter teweegbrengt, koninklijk bloed stroomt hem niet door de aderen. Het is Heer Gijsbrecht, de eigenaar van het machtige slot te IJselstein, en zijn naam is reeds, niettegenstaande des Ridders jeugd, beroemd in het graafschap. Was hij niet een van de eerste edelen, die van ruiters en voetknechten vergezeld optrok, om den moord in 1296 op Graaf Floris V gepleegd, te wreken? Hoe zeer was hij verontwaardigd over de lage daad, waaraan Gerard van Velzen, Herman van Woerden, Jan van Kuik, en ook zijn eigen oom Gijsbrecht van Amstel zich hadden schuldig gemaakt. Nauwelijks had het gerucht van den vreeselijken moord hem bereikt, of hij verzamelde zijne strijdmacht, en rukte op het slot Kroonenburg aan, waar Gerard van Velzen eene schuilplaats had gezocht. Dáár vereenigde hij zich met de Kennemers en West-Friezen, die aangevoerd werden door Klaas de Grebber, en met de Heeren van Kleef en van Zullen, en viel met onstuimige kracht op het moordslot aan. Weldra stond hij bij de belegeraars bekend als een van de stoutmoedigste ridders van het Graafschap, die bij eene bestorming immer de eerste, bij elken terugtocht de laatste was. Waar het gevecht het heerst, het gevaar het grootst was, daar kon men er zeker van zijn, de fiere gestalte van den jeugdigen ridder te vinden. Van terugdeinzen was bij hem geen sprake. „Voorwaarts, altoos voorwaarts!” was zijne leuze. Voor een groot deel was het aan zijn beleid [4]en zijne dapperheid te danken, dat het slot Kroonenburg werd ingenomen en de moordenaars hunne gerechte straf ontvingen. En zoo geducht hij was in den strijd, zoo beminnelijk en innemend was hij in het dagelijksche leven. Van hem kon getuigd worden, dat hij was een ridder zonder vrees of blaam en een sieraad van zijn stand. Rechtvaardig jegens zijne onderzaten, was hij mild voor de armen, en weezen en weduwen een beschermer.
De ruiter aan zijne zijde is, hoewel niet zoo kostbaar, toch op gelijke wijze getooid als Heer Gijsbrecht. Uit het wapen van IJselstein, dat op zijn lijfrok en ook op het dekkleed van den zwarten hengst, dien hij berijdt, gestikt is, raadt gij, dat hij tot het Huis van Heer Gijsbrecht behoort. Het is Jonker Jan van Asperen, de schildknaap van Gijsbrecht. Hij telt ongeveer zeventien jaar, en al kan men hem geen schoonen jongeling noemen, toch is hij flink gebouwd. Uit zijne trekken spreekt meer moed en woeste kracht, dan schranderheid, uit zijne donkere oogen meer drift, dan geest. Toch is hij eerlijk en trouwhartig; voor zijn Heer zou hij gaarne zijn leven wagen. De gouden sporen vinden we bij hem niet; hij is dus nog geen ridder, waarvoor hij dan ook nog wel wat te jong is.
De derde ruiter, die zich soms met een grappig gezicht het stof van de lippen blaast, is, zooals we reeds opmerkten, een dienstman. Zijn naam is eenvoudig Fulco, en zijne kameraden noemen hem nog al eens Fulco den Minstreel, welken naam hij te danken heeft aan zijne schoone stem en aan de vele liederen, waarop hij hen op feestdagen dikwijls onthaalt. Hij is een vroolijke jongen van ongeveer twintig jaar, die de grootste heldenstukken [5]met onverstoorbare kalmte verricht. Heer Gijsbrecht houdt hem in hooge eere en is, wanneer hij, zooals nu, op reis gaat, het liefst door hem vergezeld. Hij weet, dat Fulco zijn volle vertrouwen waardig is, en bovendien dankt hij hem het behoud van zijn leven. Nooit zal hij het vergeten, hoe Fulco zich, bij de belegering van Kroonenburg, door een dichten drom van vijanden heensloeg om hèm te redden, toen hij zich in de hitte van den strijd vergeten en te ver tusschen de vijanden gewaagd had. Van alle kanten drongen dezen op hem aan, en ongetwijfeld zou hij het leven verloren hebben, indien Fulco hem niet met gevaar van zijn eigen leven verlost had. En Fulco is zich bewust, dat hij bij zijn Heer een potje breken kan, maar nooit komt de gedachte bij hem op daarvan misbruik te maken. Hij gedraagt zich steeds zooals het een goed dienaar betaamt. Zoo ook nu. Hoeveel last hem het opgejaagde stof ook veroorzaken moge, hij denkt er niet aan zich ongevraagd bij de andere ruiters te voegen. Gelukkig wendde Heer Gijsbrecht zich tot hem, en riep:
„Wel, hoe heb je het met de warmte, Fulco?”
„Als een jong speenvarkentje aan het braadspit, Edele Heer. Ik begin bijna te sissen.”
„En je bent bijna onzichtbaar ook, jongen. Zie eens, Jonker, is het niet alsof je Fulco door de wolken zag vliegen?”
„Ha, ha!” lachte Jonker Jan. „De wolken hangen gelukkig nog al laag bij den grond, Fulco. ’t Zou er anders slecht voor je uitzien.”
„Alsof het er nu mooi voor mij uitzag, Jonker. ’k Geloof, dat mijne tong wel voor heirweg te gebruiken is.”
[6]„Kom naast ons rijden, Fulco,” gebood Heer Gijsbrecht. „We mochten je anders nog uit het gezicht verliezen.”
Die uitnoodiging behoefde niet herhaald te worden. „Pfff, wat een warmte en wat een stof!” zuchtte Fulco, en met een knipoogje tegen den Jonker en een blik op de tasch, die hij aan den zadel had hangen, liet hij er op volgen: „’k Wed, dat ik wel twee bekers wijn noodig zou hebben, om al het opgezamelde stofweg te spoelen. Mijne keel is er droog van.”
„En één, om wat af te koelen op den koop toe,” vervolgde Jonker Jan, terwijl hij het knipoogje van Fulco beantwoordde.
De jonge edelman glimlachte.
„Een poosje geduld nog,” zeide hij. „Binnen een half uur bereiken wij den zoom van het woud, dat we door moeten trekken. Daar vinden we dan tegelijkertijd water voor onze paarden, die ook wel eene verfrissching noodig hebben, en een zachten mosgrond om ons een oogenblik op neer te zetten. Maar lang kunnen we toch niet toeven, want het is al laat en we hebben nog een flinken rit vóór ons.”
„Uwe Edelheid heeft gelijk,” zeide Jonker Jan. „’t Wordt al vrij donker, en we moeten minstens nog twee uur rijden. ’t Zal laat zijn, eer we op den burcht aankomen. Als we maar niet na middernacht in het bosch zijn.”
Fulco glimlachte. Hij wist wel, waarom Jonker Jan niet graag na middernacht door een bosch of langs een kerkhof ging.
„De Jonker heeft gelijk, Edele Heer,” zeide hij spottend. „Dan zal het niet pluis zijn in dat donkere woud.”
[7]„Wat nu, Jonker?” vroeg Heer Gijsbrecht, terwijl hij de wenkbrauwen fronste. „Je bent toch niet bang?”
„Bang, Heer?” riep de schildknaap uit, en een donkere blos verfde hem de kaken. „Bang? Ik ben voor niemand bang. Wee hem, die het zou durven wagen, mij zelfs maar een stroohalm in den weg te leggen. Bij St. Joris, het zou hem slecht vergaan!”
Bij díe woorden sloeg hij de hand zoo driftig aan zijn zwaard, dat het gerinkel daarvan zijn zwarten hengst de ooren deed spitsen.
„Goed gesproken, hoewel de straf wel wat zwaar zou zijn voor eene zoo kleine misdaad,” hernam de edelman glimlachend. „Ik wist ook wel, dat een Jonker van Asperen geen lafaard kon zijn. Maar waarom wil-je dan zoo graag vóór middernacht op den burcht zijn?”
De Jonker zweeg. Hij schaamde zich de oorzaak van zijne vrees te noemen. Maar Fulco, die maar al te gaarne toegaf aan zijne zucht tot spotten, antwoordde in zijne plaats:
„Wel, Edele Heer, dat is licht te bevroeden. U weet het toch even goed als wij:
„Van elf tot één
Zijn de spoken op de been.
„De Jonker is niet bang voor schepsels van vleesch en bloed, maar voor zulke wezens, die men met zijn zwaard wel driemaal doormidden kan hakken en dan toch niet gewond zijn. Brrr, ’t is om te rillen!”
„Dwaasheid!” mompelde Heer Gijsbrecht. „Wees toch niet zoo kinderachtig, Jonker. Zulke wezens bestaan immers niet?”
„Ze bestaan wel, Heer,” zeide de Jonker beslist, „en [8]ik beken, dat ik hen liever niet ontmoet. Ik ben er bang van.”
„Ik ook!” spotte Fulco.
„Spot er maar niet mede,” vermaande de Jonker ernstig. „Ik verzeker u, dat ze bestaan. Jonker Herman van ’s Heerenberg heeft me onlangs er wel zooveel van verteld, dat ik volstrekt geen lust heb, persoonlijk met hen kennis te maken. En hij zegt, dat het vooral de spotters zijn, op wie de Witte Wijven het gemunt hebben.”
„O wee, dan zal ik er van lusten, als ze me zien!” lachte Fulco. „En noemde hij ze Witte Wijven? Wat vertelde hij er zoo al van?”
„Dat zeg ik aan geen sporters,” mompelde de Jonker verstoord. „Maar zie eens, Heer, wat daar eene donkere lucht komt opzetten! Ik denk, dat we eene donderbui zullen krijgen.”
„Dat schijnt wel zoo; we hebben gelukkig het bosch bereikt. Daar zullen we niet zoo spoedig last hebben van den regen. Ziedaar de beek, waarvan ik sprak. Laten we hier een oogenblik afstijgen en wat uitrusten.”
De ruiters stegen af, en nu eerst kon men goed zien, hoe warm de paarden het hadden gehad. Het zweet bedekte bijna hun geheele lichaam en het schuim stond hun op den bek. Fulco nam ze bij den teugel en leidde hen naar de beek, waar zij dadelijk hun dorst gingen lesschen. Daarna bond hij ze aan lage boomtakken vast, zoodat zij zich aan het welige gras te goed konden doen, en nam toen plaats bij de edellieden. Die waren al ijverig bezig, zich aan den meegenomen mondvoorraad te vergasten. De vermoeiende rit had hun honger bezorgd. [9]Fulco vond het niet meer dan een staaltje van zijn plicht, het voorbeeld van zijn Heer naar zijn beste vermogen te volgen.
Intusschen werd het zeer duister, hoewel de maan scheen. De lucht werd bedekt met donkere wolken, die een grilligen vorm hadden en er dreigend uitzagen. Weldra begon nu en dan een enkele droppel te vallen. De edelman stond op.
„Laten wij te paard stijgen,” zeide hij. „Wat wordt het verbazend donker. Als we den weg door het woud maar kunnen vinden. Ik zou niet gaarne op den laten avond nog verdwalen.”
Fulco maakte de paarden los en een oogenblik later reden zij in galop verder. ’t Was aan de beesten te merken, dat de korte rust hun goed gedaan had.
Doch al spoedig dwong de duisternis den ruiters, den gang der dieren wat te matigen, en toen zij dieper in het woud kwamen, werd het zelfs zoo donker, dat zij niet dan stapvoets voort konden gaan. Zij konden bijna geen hand voor oogen meer zien. De regen nam in hevigheid toe, en nu en dan werd het bosch verlicht door den blauwen gloed van een bliksemstraal. Van den regen hadden zij eerst niet veel last, daar het bladerdak boven hun hoofd hen beschermde. Doch weldra begon dat te veranderen. Het werd zwaar weer. Al vlugger en vlugger volgden de bliksemstralen elkander op en de regen viel bij stroomen. De bladeren kon al dat water niet dragen en begonnen den verzamelden voorraad op de ruiters uit te storten.
„Konden we hier ergens maar eene schuilplaats vinden,” zeide Heer Gijsbrecht.
[10]„Dicht hier in de nabijheid moet eene verlaten hut staan, Heer,” antwoordde Fulco.
„Ja, dat weet ik,” hernam de Ridder. „Maar ’t is zoo donker .… ”
Plotseling flikkerde een felle bliksemstraal door de lucht, die het bosch als in een laaien gloed zette. Een knetterend geluid en een zware slag volgden er onmiddellijk op. De vurige schimmel schrikte er van en begon zoo woest te steigeren, dat de ridder hem slechts met moeite bedwingen kon.
„Daar staat de hut!” riep Fulco. „Ik zag haar bij het licht van den bliksem. Hier, linksaf!”
Terzelfder tijd trof een noodkreet hunne ooren.
„Ik hoor roepen!” riep Jonker Jan.
„Ik ook!” schreeuwde Fulco. „Spoedig hierheen! Volgt mij maar. Hoort! Hoort! Daar pleegt men eene misdaad!”
„Vooruit, Fulco! Vooruit!”
„Hier is de hut! Stijgt maar af!”
„Help! Help!” klonk het.
In een oogwenk waren de ruiters van hun paard gegleden en de hut binnengeijld.
Fulco alleen bleef buiten, waar hij de schuwe paarden bij den teugd hield.
Weer doorkliefde een bliksemstraal de lucht en gaf Fulco de gelegenheid te zien, hoe eene in elkander gedoken gedaante ongemerkt door de deur naar buiten wilde sluipen.
„Terug, schurk!” bulderde hij hem toe, terwijl hij met zijne vrije hand snel het zwaard trok en het dreigend ophief. „Terug, als je leven je lief is!”
[11]Zoodra de vreemde bemerkte, dat hij gezien was, richtte hij zich op en zette het op een loopen. Fulco trachtte hem tegen te houden, doch dat gelukte niet, daar hij de paarden niet durfde loslaten. De schurk rukte zich los en vloog heen, doch niet, dan nadat Fulco’s zwaard met kracht op zijn achterhoofd was nedergedaald. Een rauwe kreet was het antwoord op die tuchtiging. Een oogenblik later hoorde Fulco de hoefslagen van een paard, dat zich verwijderde.
„Waar is de schurk?” klonk nu de stem van Jonker Jan, die zich naar buiten spoedde.
„U komt een oogenblik te laat, Jonker. Hij is er vandoor.”
„Dat is jammer! Ik had niet gemerkt, dat hij de deur uitgeslopen was, en zocht hem nog in de hut.”
„Hij heeft het ook lang niet dom overlegd. ’t Is bepaald een slimme kwant, Jonker. Wat heeft hij uitgevoerd?”
„Kom binnen, dan zul-je het hooren. Bind de paarden maar hier of daar vast. In dit weer gaan we toch niet verder.”
Zien we intusschen, wat er in de hut gebeurd was. Zoodra Heer Gijsbrecht van zijn paard gesprongen en, door den jonker gevolgd, naar binnen was gesneld, riep hij:
„Hier is hulp! Wie waagt het, een ander overlast aan te doen?”
„Help, Heer!” klonk eene vrouwenstem. Doch zoodra had de ridder den klank dier stem niet vernomen, of hij riep uit:
„Wat hoor ik? Die stem? Bertha, ben jij het?”
[12]„Gode zij dank! O, Gijsbrecht, wat komt je te juister tijd!”
„Maar spreek, Bertha,” zeide Gijsbrecht, haar bij de hand vattende, „wat is er, wat overkomt u?”
„Hij is al gevlucht, de onverlaat. Zoodra hij u hoorde binnenkomen, liet hij me los en sloop heen!”
„Dan kan hij nog niet ver af zijn!” riep Jonker Jan, zich naar buiten spoedende, doch — zooals de lezer weet, ook daar was de roover hem te vlug geweest.
Gijsbrecht trok Bertha naar zich toe en sloeg haar zijn arm om den hals.
„Maar mijne Bertha, mijne lieve bruid, hoe komt het toch, dat ik u in dit noodweer hier aantref? En wat gebeurde er toch eigenlijk?”
„Juist dit noodweer heeft mij hier eene schuilplaats doen zoeken, Gijsbrecht,” zeide de Jonkvrouw. „Ik wist immers, dat je heden komen zoudt? Mijn verlangen naar u deed mij u tegemoet rijden, in de meening, dat ik u weldra zou tegenkomen. Maar je kwam zoo laat, Gijsbrecht, en .… ”
„Ja, ’t werd later dan ik gehoopt had, Bertha. Er was nog zooveel in orde te brengen op het kasteel, ten einde mijne schoone Bertha met eere als Edelvrouw te kunnen ontvangen, dat het mij waarlijk onmogelijk was vroeger te komen.”
„Eindelijk werd ik door het onweer overvallen,” vervolgde de Jonkvrouw, „en vond ik in deze hut eene schuilplaats tegen den regen. Kort nadat ik hier binnengekomen was, hoorde ik den hoefslag van een paard. Ik meende, dat jij het waart, wiens komst daardoor werd aangekondigd. Ik had mij bedrogen. Een vreemdeling kwam binnen .… ”
[13]„Een ridder?”
„Neen, een dienstman.”
„Kende je hem?”
„Ik heb zijn gelaat niet kunnen onderscheiden, doch uit zijne wijze van spreken bleek mij duidelijk, dat hij een dienstman was. Bemerkende dat ik eene Jonkvrouw en alleen was, drong hij op mij aan en wilde mij van mijne sieraden berooven. Doch ik weerde hem van mij af, met alle kracht, waarover ik beschikken kon .…”
„Waarom gaf je ze niet liever vrijwillig over? Uwe krachten waren immers toch niet opgewassen tegen de zijne?”
„Zou ik aan een schurk maar gewillig geven, waarom hij vraagt?” vervolgde de Jonkvrouw fier. „Neen, Gijsbrecht, daarvoor stroomt mij te veel Arkelsch bloed door de aderen. Ik duwde den schurk met zooveel kracht van mij af, dat hij tegen den grond viel, maar .… ”
Plotseling werd zij in de rede gevallen door de stem van Fulco, die lachend zong:
„Brederoo het edelste,
Wassenaar het oudste,
Egmond het rijkste,
En Arkel het stoutste.”
„Goed zoo, Fulco!” riep Heer Gijsbrecht. „Dat liedje bevat waarheid, en je hoort, dat de Jonkvrouw Arkelsch bloed in de aderen heeft. — En wat verder, Bertha?”
„Mijn verhaal is uit, Gijsbrecht. Juist, toen hij met vernieuwde woede op mij aanviel, klonken de hoefslagen van paarden en een oogenblik later kwam jij binnen. Ik denk, dat hij achter u om de deur uitgegaan is, [14]wat bij deze duisternis gemakkelijk kon geschieden.”
„Je zijt mijne moedige Bertha!” zeide de ridder. „Jammer, dat de schurk ongestraft ontkomen is.”
„Niet ongestraft, Edele Heer!” zeide Fulco. „Ik heb hem met mijn zwaard eene gedachtenis op zijn krullebol gegeven, waarvan hij lang pleizier zal hebben. De lomperd bedankte mij er niet eens voor en ging zonder groeten heen.”
„De kennismaking beviel hem zeker niet,” lachte de ridder. „Doch hoe staat het met het weer? Bij al die drukte heb ik er in ’t geheel geen erg meer in gehad.”
„De donderbui is overgedreven, maar het regent nog, dat het giet. Het is althans voor Jonkvrouw van Arkel geen weer om er door te gaan,” sprak de schildknaap.
„Dan blijven we hier, totdat het wat droger wordt,” besloot Gijsbrecht. „Komt, laten we om de tafel gaan zitten en het ons wat gezelliger maken. Toe Fulco, zing eens een lied. Men noemt je immers den Minstreel? Dan vergeet de Jonkvrouw misschien hare onaangename ontmoeting en wordt zij op andere gedachten gebracht.”
„Dat is niet noodig, mijn Gijsbrecht,” antwoordde Bertha lachend. „Nu jij bij me zijt, ben ik den schurk al geheel vergeten. Toe Fulco, zing eens voor ons. Je bent immers op weg naar eene bruiloft, en daar moet men vroolijk zijn.”
„Als de hooge bruid zelve dat vraagt, mag ik niet weigeren,” zeide Fulco lachend, en met een ondeugenden trek op het gelaat, vervolgde hij:
„Ik ken een lied van een Ridder en zijne bruid, doch ik vrees, dat de Jonker het misschien liever niet hooren wil.”
[15]„Waarom niet?”
„Omdat het al bijna middernacht is, en er komt iets van een spook in.”
„Dan moet je het juist zingen, Fulco,” hernam de Jonkvrouw. „Eene spookgeschiedenis hoort bij deze nachtelijke ontmoeting.”
„Nu goed, luister dan,” en Fulco zong met eene heldere stem:
Daar, waar de gloed der gele duinen
Zich mengt met groen van eikenhout,
De donkere naald der denneboomen
Zich kleurt op bruin van ’t beukenwoud,
Daar had eene dapp’re Friesche krijgsman
Een slot gebouwd op ’t heuvelzand,
En sleet hij kalm zijn najaarsdagen
Na bangen strijd voor ’t vaderland.
Wanneer de laatste zonnestralen
’t Kasteel vergulden met hun glans,
Staat’s Ridders dochter Adelheide
Daar peinzend op den torentrans.
Zij luistert naar de stem der winden,
Vertolkt door ’t groene looverdak,
Naar ’t lied van bontgepluimde zangers,
Blij huppelend van tak op tak.
En zwijgt de wind, dan hoort zij ’t bruisen
Der golven op het vlakke strand,
Die duizendstemmig haar verhalen
Van wond’ren uit het verre land.
De beurtzang van de vogellied’ren,
Van bladgeruisch en golfgedans,
Bekoort en treft ’t gevoelig harte
Der schoone Jonkvrouw op den trans.
En ginds verheft zich uit de boomen
Het slot van Ridder Deodaat. [16]
„Ei zie, hij komt! Wat voert hem tot ons?
Waartoe die haast, dat droef gelaat?”
De Jonkvrouw spoedt zich naar beneden
En groet den makker van haar jeugd,
Want welkom is haar te allen tijde
Haar deelgenoot in leed en vreugd.
„De vorst der Franken, koning Karel,
Roept zijn vazallen op ten strijd!”
Zoo doet nu Deodaat zich hooren.
„Hem is mijn trouw, mijn zwaard gewijd.
De Arabier bedreigt de grenzen;
De Islam heeft tot plicht gezet
De gansche wereld te verwinnen
Voor Allah en voor Mohammed.” —
— „Waar zulke rampen ons bedreigen,
Voegt mij geen rust,” sprak Eelkema.
„Nu zullen wij den Mooren toonen,
Dat ik, schoon oud, den vijand sta.
Nu allen Karels vanen volgen,
Neemt Eelkema het zwaard ter hand,
Om met zijn broed’ren te gaan strijden
Voor Christendom en vaderland.”
— „Moet dan uw dochter achterblijven,
Alleen op ’t ouderlijk kasteel?
Wie zal mij, Jonkvrouw, bijstand leenen
Indien mij rampspoed valt ten deel?”
— „Wel bitt’re droefheid baart het scheiden,
Maar ’k laat mijn dienaars op het slot.
Met moed den Islam te bekampen
Is Christenplicht, de wil van God.” —
Haar trouwe speelnoot komt haar troosten:
„Wanneer een vijand U genaakt,
Houd dapper stand, in ’t vast gelooven
Dat Deodaat U goed bewaakt.” —
— „Hoe kunt Ge uw vriendin beschermen,
Wanneer Ge strijdt aan ’t Zuiderstrand?” —
— „Indien de nood dringt, zal ’k verschijnen,
Daarop mijn ridderwoord tot pand!” —
[17]
Hoe droevig viel der Jonkvrouw ’t scheiden
Van ouder en van speelgenoot.
Slechts hoop op weerzien deed berusten,
En ook ’t geloof aan hulp in nood.
Sinds gaat zij trouw den trans bestijgen,
Doorvorscht den omtrek heinde en veer,
Maar schoon de jaren snel verdwijnen .….
Het ridderpaar keert nimmer weer.”
Hier zweeg Fulco een oogenblik.
„Dat was een treurig einde,” zeide Bertha zacht, terwijl ze Gijsbrechts hand vaster in de hare drukte.
„Arme ridders! Zoover van uw vaderland te moeten sterven. Zou het waar gebeurd zijn?”
„Ongetwijfeld, Edele Jonkvrouw!” antwoordde Fulco.
„En zijn ze werkelijk nooit teruggekeerd?” vroeg de schildknaap.
„Neen, Jonker, zij waren in den strijd tegen de Mooren gesneuveld, evenals zoovele anderen. Zij waren als dappere ridders met het zwaard in de vuist gestorven.”
„Ach, wat zal die arme Adelheide zich ongelukkig en verlaten gevoeld hebben. Nu kon haar dappere Deodaar niet meer ter hulp snellen, als gevaren haar bedreigden. De dood maakte het hem onmogelijk, om aan zijn ridderwoord getrouw te blijven.”
„Toch niet, Edele Jonkvrouw,” hernam Fulco … „Luister slechts; het lied is nog niet ten einde.”
„Neen Fulco!” riep de Jonker angstig, „nu niet! Zing dat dan liever later eens. ’t Is nu middernacht, en .… ”
„Kom, dwaasheid!” zei de ridder lachend. „Toe Fulco, laat ons nu hooren, wat er verder gebeurde.”
De plaaglustige Fulco had geen verdere aanmoediging noodig.
[18]„Luister dan,” zeide hij.
De woeste Noorman trekt door ’t land
En plundert kloosters en kasteelen.
Geen slot is voor zijn macht bestand,
’t Moet al in d’eigen rampspoed deelen.
Wie slechts den minsten weerstand waagt
Wordt spottend in den dood gejaagd.
De Noorman Godfried komt voor ’t slot
En eischt het op van Adelheide,
Die vruchteloos, bij ’t dreigend lof,
Van Vorst of Ridder hulp verbeidde.
Maar, schoon zij ook geen uitkomst ziet,
Zich overgeven wil zij niet.
De dienaars toonen trouw en moed;
Men weet, er is geen hulp te wachten.
Verbitterd door ’t vergoten bloed,
Dien weerstand achter wal en grachten,
Zweert woeste Godfried brand en moord
En dreigt vergramd met galg en koord.
Maar kost het krachten, hij wint veld;
De overmacht is niet te keeren.
Elk dienstkecht op ’t kasteel is held,
Wenscht tot het uiterst zich te weren.
Steeds feller wordt het slot benard!
De hoop verflauwt in ’t moedigst hart.
De vijand legt een sterken dam,
Begint met woede storm te loopen.
Schoon menigeen om ’t leven kwam,
Rammeit men deur en slotpoort open.
Verlamd wordt elke weerstandskracht:
’t Kasteel is dra in ’s vijands macht .…
De Noorman Godfried dringt vooruit.
Daar ziet hij Jonkvrouw Adelheide.
„Ik eisch de meesteres tot buit, [19]
Die zeker lang mijn komst verbeidde.
Schenkt aan geen sterveling genâ!
Voor mij de bruid, haha! haha!”
Hij sleept haar ijlings met zich meê
En spot met tranen en met klachten.
De Jonkvrouw, overstelpt van wee,
Beproeft vergeefs haar zwakke krachten.
Zij dekt zich jamm’rend het gelaat
En roept verward: „help, Deodaat!”
Een slag weergalmt!… Daar splijt de aard! .…
Een zwarte Ridder springt naar voren.
Hij zwaait een scherp en vlammend zwaard .…
Werpt onversaagd zich op de Noren.
En Godfried, overmand van schrik,
Deinst sidd’rend voor dien vuur’gen blik.
Wat baat het of hij weerstand biedt?
Eén bliksemslag .… hij stort ter neder.
Al wat ontvluchten kan, ontvliedt,
En keert naar ’t spookslot nimmer weder.
Een hol gelach klinkt spottend na:
„Voor mij de bruid, haha! haha!”
„Verschrikkelijk!” riep de Jonker, wiens gelaat nu doodsbleek geworden was. „Dat was eene ontzettende gebeurtenis, en ik noem het dwaas, ja roekeloos, om zulk een lied in het holst van den nacht te zingen, en dan nog wel midden in een dicht woud. ’t Is goed, om .… ”
„Och kom, Jonker,” viel Jonkvrouw Bertha hem in de rede, „wees toch niet zoo kinderachtig en bang. Ik begin bijna te gelooven, dat er nog heel wat veranderen moet, eer je den ridderslag waardig zijt. ’t Was een mooi lied, Fulco, en ik dank u er wel voor. ’t Was werkelijk zeer mooi!”
[20]Fulco’s oogen tintelden van genoegen. Hij had zijn doel, den jonker bang te maken, volkomen bereikt, en ook was hij gevleid door de vriendelijke woorden van de schoone ridderbruid.
Maar Jonker Jan had geen genoegen. Hij gevoelde zich gekrenkt en vernederd. Hij trad op de jonkvrouw toe, en zeide, het gevest van zijn zwaard grijpende:
„Eenmaal hoop ik Uwe Edelheid metterdaad te kunnen toonen, dat dit zwaard geen lafaard toebehoort. Een Jonker van Asperen kent geen vrees!”
„Behalve voor spoken!” lachte Fulco.
„Zwijg, ellendige dorper!” bulderde Jan, het zwaard thans uit de scheede trekkende, „waag jij het, den spot te drijven met een edelman? Bij St. Joris .… ”
„Genoeg, genoeg!” kwam Heer Gijsbrecht thans tusschenbeide. „Geen twist hier in het bijzijn der Jonkvrouw. Steek dat zwaard op, Jonker. Je weet het immers zelf zeer goed, dat we niet aan je moed twijfelen. Daarvoor kenden we je reeds te lang. En Fulco .… ”
„Twijfelt er ook niet aan, Jonker,” vervolgde Fulco, den jonker de hand toestekende. „Ik wilde u alleen maar een weinig plagen.”
De jonker nam de hem toegestoken hand aan.
„Dat is dus weer in orde,” hernam de ridder. „Ik geloof, dat de regen eindelijk opgehouden is. Laten we vertrekken. Heer Otto zal wel ongerust over u zijn, Bertha.”
Fulco haalde de paarden, en een oogenblik later ging het in galop verder. Het edele bruidspaar reed voorop, de jonker en Fulco volgden. Het was nu niet zoo duister meer tusschen de boomen. De maan goot hare zilveren [21]stralen door het bladerdak en teekende scherpe schaduwen op den grond, die door jonker Jan niet zonder wantrouwen werden aangezien. Hij vreesde, dat Fulco’s lied maar al te zeer geschikt was geweest, om de aandacht der gevreesde Nacht-alven op hen te doen vestigen. Doch niets verdachts liet zich zien. Zij hadden ongeveer een half uur gereden, toen zij een drom van ruiters zagen naderen.
„Dat zal uw Heer Vader met zijne gasten zijn, Bertha,” zeide Gijsbrecht van IJselstein. „Ik denk, dat hij ongerust geworden is en u komt zoeken.”
„Ik denk het ook, hoewel ik mij die vrees niet begrijpen kan,” antwoordde Bertha.
Het vermoeden was juist. Heer Otto van Heukelom had zich over zijne dochter ongerust gemaakt, en was haar met zijn edele gasten tegemoet gereden.
„Daar zijn ze! Daar zijn ze!” klonk het uit verscheidene monden, toen de verschillende ruiters elkander genaderd waren.
Heer Otto reed vooruit en begroette zijn aanstaanden schoonzoon en diens gevolg met groote hartelijkheid.
„Wij werden ongerust, Bertha,” zeide hij vriendelijk. „’t Was ook al te onvoorzichtig, om zoo laat nog zonder geleide uit te rijden. Waarom geen schildknaap medegenomen?”
„Omdat eene Jonkvrouw van Arkel geen vrees mag koesteren, Heer Vader,” antwoordde Bertha lachend. „In dat geslacht kent men immers dat woord niet?”
„Je hebt gelijk,” antwoordde de edelman eveneens lachende, „maar mijne fiere dochter vergete niet, dat er een groote afstand bestaat tusschen moed en roekeloosheid. [22]Doch laten we naar het kasteel terugkeeren. ’t Is al middernacht.”
Een half uur later reden zij de hooge poort van het slot binnen. De edelen begaven zich naar de Vrouwen, die in de groote burchtzaal waren, en Fulco ging naar de keuken, waar hij als een oude bekende en welkome gast begroet werd. [23]
Den volgenden morgen was alles al vroeg in de weer op den adellijken burcht te Heukelom. De hooge gasten, die het slot herbergde, waren nauwelijks van de sierlijk gebeeldhouwde ledikanten opgestaan, of zij begaven zich naar de diep naar binnen gemetselde vensters, om door de kleine, in lood gevatte ruitjes een nieuwsgierigen blik naar buiten te werpen.
Met blijdschap zagen zij, dat de donderbui, die den vorigen avond had gewoed, plaats gemaakt had voor een lachenden hemel en een helder zonnetje. Op het binnenplein trof hun een levendig schouwspel. Alles was daar in beweging. Bedienden liepen ijverig heen en weer, om alles voor het feest in gereedheid te brengen.
De paarden werden uit de stallen gehaald en gereinigd. De hoofdstellen werden gepoetst en opgeknapt, de dekkleeden geschuierd. Het was een gelach en gepraat van de bedienden, een brieschen en hinniken van de paarden, en een kakelen en snateren van het opgeschrikte pluimvee zonder einde. Ginds, buiten de poort, op dat weiland, zagen zij een ander tooneel. Op een vierkant afgezet [24]plein waren werklieden ijverig bezig met het hijschen van een groot aantal vlaggen. Elke vlag verschilde van de overige en alle droegen verschillende kleuren en wapens. Door de zon beschenen en door een zacht windje licht bewogen, geven zij aan het tooneel een aanstekelijk vroolijk aanzien. Op die afgezette weide zullen de edele ridders dien dag hunne krachten met elkander meten, want daar zal, ter eere van het bruidspaar, een steekspel worden gehouden.
Heerlijk vooruitzicht voor de ridders en edelvrouwen, die zich vol blijde verwachting van de vensters af keeren, om zich voor de feestelijkheid te kleeden.
Op de binnenplaats vinden wij onzen ouden bekende, Fulco, terug. Hij is bezig den vurigen schimmel van Heer Gijsbrecht met de meeste zorg te reinigen en op te sieren. Hij heeft het fraaie dier juist geroskamd en haalt er nu met een schuier de losse haartjes af, zoodat het beest glimt in de heldere zonnestralen. Geduldig laat het Fulco zijn gang gaan. ’t Schijnt, of het dier begrijpt, dat er heden een wedstrijd gehouden zal worden in schoonheid, moed en kracht.
„Ziezoo, Schimmel,” zegt Fulco, het dier liefkoozend op den blanken hals kloppende, „nu mag zelfs de keizer van Duitschland je zien, hoewel ik moet zeggen, dat jouw en mijn Heer minstens evenveel waard is. Kijk, daar komt Jonker Jan aan. Goeden morgen, Jonker!”
„Goeden morgen, Fulco. Jongen, daar heb je eer van. Wat is die schimmel toch een edel dier. Ik heb zijn weergâ nog nooit gezien.”
„U heeft gelijk, Jonker. ’t Is een edel, fier beest. Hij is zijn meester waardig.”
[25]„Dat mag je zeggen. Ben je al op de kampplaats geweest? ’t Is er in orde, hoor! Het mag gezien worden. O, Fulco, dat ik slechts de riddersporen hadde. Hoe gaarne zou ik meêkampen om den eerepalm!”
„Dat kan ik me begrijpen, Jonker. Zou Heer Hendrik van Vianen ook komen? In dat geval hebben de andere ridders niet veel kans op den prijs. Hij is nog nooit overwonnen, naar ik hoor.”
„Volkomen waar. Jammer dat hij er zoo trotsch en prat op is. Ik wou, dat hij eindelijk zijn meester toch eens vond.”
„En dat die meester onze Heer Gijsbrecht ware,” zeide Fulco. „Ha, wat zou ik lachen! Maar wie komt daar de poort binnenrijden? Als men van den duivel spreekt, trapt men hem op den staart, zegt het spreekwoord, en nu geloof ik, dat het waarheid bevat. Dat is immers de Heer van Vianen?”
„Niemand anders. Dat kun je aan zijn trotsch en barsch uiterlijk wel zien.”
„Phoe, wat een gezicht. Hij kijkt als een oorworm, en hier mag men met recht zeggen: zoo heer, zoo knecht. Zie eens, wat een galgentronie die dienaar heeft.”
De ruiters waren genaderd en stegen van hunne paarden af. Een klein hoofdknikje van den edelman moest als groet gelden.
„Hier, pak aan!” zeide hij norsch tot Jonker Jan, hem de teugels toereikende. „Je moet het beest zacht met een wollen doek afwrijven en water geven.”
Jonker Jan verroerde zich niet. Ware de vraag op wat vriendelijker toon tot hem gericht, hij zou geen oogenblik geaarzeld hebben, dadelijk een stalknecht te [26]ontbieden, hoewel het volstrekt zijn werk niet was, evenmin als dat van Fulco. Zij hadden alleen hun Heer te dienen. Maar aan een zoo onbeschoft bevel wilde hij niet voldoen.
Fulco gaf ook niet veel blijken van bereidwilligheid om het bevel op te volgen. Hij kon zijn lachen bijna niet bedwingen, toen hij zag, hoe woedend de barsche edelman werd.
„Ik ben geen stalboef, Heer!” gaf jonker Jan koel ten antwoord. „Mijn naam is Jonker Jan van Asperen, en ik ben schildknaap van Heer Gijsbrecht van IJselstein.”
„Pak jij dan aan, hondsvot!” gebood de ridder aan Fulco.
„Uwe Edelheid vergist zich,” klonk het spottend uit Fulco’s mond. „Mijn naam is geen hondsvot; ik heet Fulco, en ben dienaar van .… ”
„Loop naar den duivel!” bulderde Vianen woedend, terwijl hij dreigend zijne rijzweep ophief.
„Sla mij niet, Heer!” riep Fulco hem met fonkelende oogen toe. „Die tijd is voorbij, dank zij onzen edelen Graaf Floris! Waag het niet, die zweep te gebruiken of ik vergeet, dat gij een edelman zijt!”
Bij die woorden was Fulco, dìe terwijl hij zijn werk verrichtte, ongewapend was, op Jonker Jan toegeloopen en trok diens zwaard uit de scheede.
De edelman weifelde nog een oogenblik en liet toen de zweep zakken. ’t Scheen, dat hij een weinig ontzag had voor dat blinkende voorwerp. Vloekend gaf hij zijn paard aan zijn eigen dienaar over, en begaf zich in het kasteel.
[27]Toen hij geheel uit het gezicht was, keken Jan en Fulco elkander aan en barstten in een schaterend lachen uit.
„Wat een opgeblazen en norsch Heer is dat,” zeide de jonker. „Die man leeft tweehonderd jaar te laat. Hij verbeeldt zich, geloof ik, dat de wereld alleen voor hem gemaakt is, en dat iedereen voor zijn wil moet buigen.”
„Is die vriendelijke man jouw Heer?” vroeg Fulco spottend aan den vreemden dienstman.
„Ik behoor hem met lijf en .… ”
„Ben je een lijfeigene?”
„Dat ben ik, helaas. ’t Is niet alles, om zoo’n Heer geheel en al toe te behooren. Gij hebt gezien, hoe gauw hij met de zweep in de weer is. Ik ten minste heb in mijn leven meer slaag gehad .… ”
„Dan eten?” lachte Fulco. „Je ziet er bleek genoeg voor uit.”
.… „Neen, meer slaag dan mij lief is, wilde ik zeggen.”
„Daar geef je misschien wel reden toe?” hernam Fulco plagend, daar de uitdrukking van ’s mans gelaat hem in ’t geheel niet beviel.
„Toch niet, toch niet! Doch laat ik de paarden maar op stal zetten. Ik heb geen lust, om .… ”
„Je hebt toch gehoord, dat je Heer je geboden heeft, zijn paard af te wrijven en te drenken?”
„Laat hij dat zelf doen,” mompelde de lijfeigene. „Ik bedank er hartelijk voor. Er loopen hier dienstlui genoeg.”
„Als je nu mijn knecht waart, kreeg je vast zoo’n pak slaag met de hondenzweep, dat je het op een anderen [28]tijd wel zoudt laten, om onnoozele dieren slecht te behandelen, en dat zou je verdiend hebben ook.”
„Dan ben ik blij, dat jij mijn Heer niet bent!” zei de andere droogjes, terwijl hij de beesten op stal bracht.
„Ziet u wel, Jonker, dat ik gelijk had, toen ik zeide: ‘zoo heer, zoo knecht?’ Toch bevalt de knecht me nog minder dan de heer.”
„Mij ook. Maar nu ga ik nog eens naar de kampplaats kijken. ’t Zal er zoetjes aan wel al druk worden.”
„Nog een oogenblik, Jonker. Heeft u aan dien lijfeigene niets bijzonders gemerkt?” vroeg Fulco zacht.
„Bijzonders? Neen, volstrekt niet. Alleen vond ik, dat hij er slecht uitzag. Heb jij dan wat aan hem gezien?”
„Ja, Jonker, ik heb verschillende dingen aan hem opgemerkt, die mij op een vermoeden brengen.”
„Je maakt me nieuwsgierig, Fulco. Wat heb je dan gezien?”
„Ten eerste, dat hij een schurkengezicht heeft, waardoor ik hem, zoolang ik van het tegendeel niet ten volle overtuigd ben, tot alles in staat acht.”
„Ik ook. En ten tweede?”
„Ten tweede houdt hij, niettegenstaande het zeer warm wordt en hij een flinken rit achter den rug heeft, zorgvuldig zijne kap over het hoofd. Uit vrees, dat zij weg zou glijden, heeft hij haar zelfs een paar maal vaster op het hoofd getrokken.”
„En ten derde?”
„Ten derde is die kap aan het achterhoofd met garen hersteld en ziet zij er tamelijk morsig en gevlekt uit.”
„Daarvoor wordt zij gedragen door een lijfeigene,” viel Jonker Jan in.
[29]„Toegegeven, Jonker. Maar, en dat is ten vierde: de man ziet er lijdend en bleek uit.”
„Dat is waar. Hij kijkt precies, alsof iemand hem op zijne eksteroogen trapt. Nu, en ten vijfde?”
„Dat is er niet, Jonker. Maar aan deze vier gegevens heb ik genoeg om de gevolgtrekking te maken, dat niemand anders dan hij gisterenavond Jonkvrouw Bertha heeft aangerand!”
„Daar zeg je zoo wat!” riep de Jonker verrast uit. „Wat ben jij toch een slimmerd, Fulco; ik zou niet op die gedachte gekomen zijn, maar nu je het zegt, ja, ’t heeft er allen schijn van.”
„Dat meen ik ook,” hernam Fulco, „en het moet al raar loopen, als ik hem vandaag niet eens onder zijne smerige kap kijk. Ik moet er het mijne van hebben.”
„Natuurlijk, en als .… maar daar komen weer nieuwe gasten aan. Ik groet je, ’t wordt mijn tijd.”
„En ik zal den schimmel op stal zetten. Maar neen, daar nadert Heer Gijsbrecht. Ik zal nog een oogenblik wachten. Wien heeft hij daar bij zich? Dat schijnt een geestelijke te zijn.”
„’t Is de Bisschop van Utrecht,” antwoordde de Jonker, zich verwijderende.
„Welk een krijgshaftig uiterlijk onder dat geestelijk gewaad,” mompelde Fulco. „Waarlijk, ik had mij den dapperen Bisschop Willem van Mechelen niet anders voorgesteld. Doch,” en nu klopte hij het vurige ros op den blanken hals: „laat ik je maar op stal zetten, Schimmeltje. Heer Gijsbrecht schijnt te veel in zijn gesprek verdiept om oog voor ons te hebben.”
Inderdaad, de ridder had hen niet opgemerkt. Luisteren [30]wij naar het gesprek, dat hem zoozeer schijnt te boeien, dat hij alles vergeet, wat om hem heen gebeurt.
„Alleen om mijne vroegere rechten op Drechterland terug te krijgen,” aldus klinkt de stem van den Bisschop, „heb ik dadelijk na den dood van Graaf Floris …”
„Na den afschuwelijken moord,” mompelde Heer Gijsbrecht, terwijl hij de wenkbrauwen fronste, „die het Graafschap van den edelsten vorst beroofde, dien het ooit gehad heeft, en het eene prooi deed worden van zijne talrijke vijanden .… ”
„Waaronder ook ik behoorde,” hernam de Bisschop. „Doch met het recht aan mijne zijde, zooals ge weet. Drechterland behoort rechtens aan het Sticht, en de Hollandsche Graven hebben het alleen in hun bezit door het recht van den sterkste.”
„Uw Hoogeerwaarde heeft gelijk, maar gij vergeet, dat het bij het sluiten van den vrede voor goed aan Holland werd afgestaan.”
„Ik onderwerp mij aan geene vredesbepalingen, die den belangen van het Sticht schade berokkenen,” zeide de Bisschop trotsch. „Daarom heb ik na Floris’ dood den opstand der West-Friezen krachtig gesteund en mij van bijna geheel Noord-Holland meester gemaakt. Jammer, driewerf jammer, dat ik voor den Henegouwschen Graaf, Jan van Avennes, heb moeten wijken. Bijna was ik meester geweest in Holland: de West-Friezen waren in opstand, de Vlamingen waren in Zeeland gevallen en mijn leger trok zegevierend tot Medemblik door.”
„Totdat Jan van Henegouwen u dwong het beleg op te breken,” zeide Gijsbrecht. „Ik weet het.”
[31]„Indien gij mij bijgestaan hadden, wie weet hoe dan de uitslag zou geweest zijn,” zei de Bisschop op verwijtenden toon. „Misschien ware Holland dan met het Sticht vereenigd.”
„Ik mag de wapenen niet voeren tegen mijn leenheer, Hoogeerwaarde. IJselstein is een Hollandsch leen.”
„Maar zijt ge dan ook niet Maarschalk van Utrecht, en mij als zoodanig hulp verschuldigd?”
„Ik ben uw Maarschalk, Hoogeerwaarde, en stel daar grooten prijs op. Ik zou ook nimmer de wapenen tegen het Sticht voeren, evenmin als tegen den Graaf van Holland.”
„Het zij zoo, hoe het mij ook spijt. Doch ’t is nu voorbij. Mijn leger is verslagen, en ik heb vredesvoorwaarden aangeboden, die voorloopig aangenomen zijn. Graaf Jan I is uit Engeland teruggekomen en Jan van Avennes, die Holland voor zijn neef, den Graaf, uit de handen van de vijanden gered heeft, met schande het land uitgejaagd. Een schoone dank!” spotte de Bisschop.
„Voorzeker, ’t is schande, dat stem ik toe, doch dat is niet het werk van Graaf Jan, maar van den heerschzuchtigen Zeeuw Wolfert van Borselen, die onzen Graaf geheel in zijne macht schijnt te hebben.”
„Schijnt te hebben?” herhaalde de Bisschop vragend. „’t Is volstrekt geen schijn, wat ik u verzeker. De Heer van Borselen heeft den zestienjarigen graaf zoo geheel in zijne macht, dat deze zelfs een stuk heeft onderteekend, waarin hij verklaart, dat hij in alle regeeringsaangelegenheden den raad en het goedvinden van den Heer van Borselen zal opvolgen.”
„Maar dat is meer dan ergerlijk,” riep Heer Gijsbrecht [32]uit, terwijl hij plotseling bleef staan en den Bisschop aanzag. „Dan zal het dus nog zoover komen, dat wij, Hollandsche edelen, het hoofd moeten buigen voor dien Zeeuwschen moordenaar, die op den koop toe den onmondigen zoon van zijn slachtoffer, wellicht als een gevangene, op zijn kasteel bewaart, alleen om zelf den scepter te kunnen zwaaien? Dat nooit! Hem, dien verwaten moordenaar, ben ik geene gehoorzaamheid verschuldigd. Liever grijp ik naar de wapenen en ontruk den jongen Graaf aan zijne macht.”
„Hetgeen u ongetwijfeld zou mislukken, IJselstein,” viel de Bisschop in. „Van Borselen heeft een groot deel van den adel op zijne hand, en die is sterk, al geef ik gaarne toe, dat de macht der vrije poorters niet spoedig te hoog geschat wordt. Doch heb maar geduld: heel lang zal Van Borselen niet regeeren. Hij jaagt door zijne eigenmachtige handelingen de steden al meer en meer tegen zich in het harnas; hij schendt hare rechten en vrijheden met de grootste willekeur. En wat voor zijne heerschappij nog erger is: hij ontneemt den Hollandschen edelen hunne hooge betrekkingen en schenkt die aan zijne Zeeuwsche gunstelingen. Heeft hij niet den geachten Heer Dirk van Brederode uit’s Graven dienst ontslagen en Jan van Renesse in zijne plaats tot Baljuw van Zuid-Holland aangesteld? En toen hij zag, dat deze edelman bij den Graaf in hooge gunst begon te geraken, heeft hij hem toen niet in een valstrik gelokt en hem met schande het land doen verlaten? Nu is Heer Aloud, Van Borselen’s getrouwe handlanger, tot Baljuw benoemd.”
„Zulk eene dwingelandij gaat alle perken te buiten!” riep Gijsbrecht vertoornd uit. „Maar dat kan niet lang [33]duren! Wanneer de beleedigde edelen zich met de verdrukte steden verbinden .…”
„Is zijn rijk ten einde,” vulde de Bisschop aan. „Doch nu moet er nog rekening met hem gehouden worden en ik in de eerste plaats ben daartoe verplicht, want de vredesvoorwaarden, die mij gesteld worden, zijn zeer hard. Ik moet zelfs afstand doen van de leenheerschappij over de kasteelen van Amstel en Woerden.”
„Een zware eisch, Hoogeerwaarde.”
„Dien gij moet trachten, minder zwaar te maken, IJselstein.”
„Ik?” vroeg Gijsbrecht verwonderd.
„Ja, gij, want u draag ik op, persoonlijk naar het hof te Veere te gaan, om daar de vredesonderhandelingen ten einde te brengen.”
De jonge ridder, getroffen door de eervolle onderscheiding, die hem te beurt viel, maakte eene hoffelijke buiging en zeide:
„Ik dank Uw Hoogeerwaarde wel voor die groote eer, maar .…”
„O!” riep de Bisschop lachend, „ik weet, wat gij zeggen wilt; gij denkt aan uwe schoone en lieve bruid, en hoe eenzaam zij zich zal gevoelen op het kasteel te IJselstein. Maar stel u gerust. Gij kunt eerst uwe gemalin naar hare nieuwe woonplaats vergezellen en daar op uw gemak uwe zaken in orde brengen. Indien gij over twee of drie weken vertrekt, is het nog vroeg genoeg.
„Dan neem ik uwe opdracht gaarne en met blijdschap aan, Hoogeerwaarde Vader, en het zal aan mij niet liggen, indien de onderhandelingen geen goed einde hebben. [34]Doch laten wij naar de zaal terugkeeren, waar wij zeker al met ongeduld gewacht worden.”
Weinig uren daarna klonken de heldere klokketonen van de burchtkapel over veld en weide, en verkondigden ver in ’t rond, dat de huwelijksplechtigheid een aanvang zou nemen. Edele ridders, in hunne schoonste en sierlijkste kleederen gehuld, kwamen met hunne vrouwen en dochters, schitterende van diamanten en edelgesteenten, de kapel binnen en namen plaats. En nauwelijks waren zij gezeten, of daar verscheen Gijsbrecht van IJselstein met zijne schoone bruid aan den arm. Het bruidspaar begaf zich naar de zetels die voor het altaar waren geplaatst. Aller oogen waren op hen gericht, en dat was waarlijk geen wonder, want zelden nog was er een schooner paar voor het echtaltaar geknield.
Welk eene vorstelijke gestalte gaf die bruidegom, welk eene fierheid, gepaard met innemende lieftalligheid, die bruid te bewonderen.
Zoodra zij hadden plaats genomen, begon het koorgezang. De Bisschop trad door eene zijdeur binnen en knielde voor het altaar neder, waar hij bad, totdat het koorgezang zweeg. Toen stond hij op, om den gewonen kerkdienst te doen, waarna hij het jonge paar in den echt vereenigde. Schoon was de toespraak, waarin hij hun de dure verplichtingen voorhield, die zij in dit oogenblik jegens elkander op zich namen, hartelijk en van vriendschap getuigende waren de woorden, waarmede hij hun al het geluk toewenschte, dat op de aarde gesmaakt kan worden.
Innig geroerd knielden Gijsbrecht en Bertha voor hem neder en ontvingen zijn zegen. Daarmede was de plechtigheid afgeloopen. Onder koorgezang en orgelmuziek verlieten [35]allen het kerkgebouw, om zich naar de burchtzaal te begeven. En dat het daar niet aan gelukwenschen en hartelijke handdrukken ontbrak, is licht te begrijpen. Als bruidsgeschenk ontving Bertha van hare ouders het rijke slot, waarin het feest gevierd werd.
Intusschen was het daarbuiten, om het afgezette tournooiveld, nog veel drukker en woeliger geworden dan in den burcht. Honderden menschen, misschien wel duizenden, waren van de omliggende plaatsen samengestroomd, om het steekspel bij te wonen, dat ter eere van dit huwelijk zou worden gehouden. En de menschen troffen het bijzonder, want het was prachtig weer.
Geen wolkje was er aan den hemel te zien, en de zon scheen wel te spelen met de schitterende kleuren der vaandels, die het tournooiveld versierden. Pratende, lachende en joelende bewoog zich de menigte rondom het veld of verdrong zich om de stellages, door rondreizende kunstenmakers of kooplieden opgericht. Hier trachtte een potsenmaker door een vloed van snaaksche gezegden en het trekken van allerlei leelijke gezichten, die, naar het algemeen gelach te oordeelen, blijkbaar in den smaak van zijne hoorders vielen, de snuisterijen van zijn meester aan den man te brengen, terwijl deze er voor zorgde, ze zoo uitlokkend mogelijk op eene tafel te rangschikken. Daar vertelde een andere grappenmaker, — en hij zette zijne woorden kracht bij, door af en toe zoo geweldig op een trompet te blazen, alsof de toenmalige gehoorvliezen van olifantsvel waren, — dat zijn meester een beroemde Oosterling was, die tot heil van de lijdende menschheid uit zuivere liefde voor zijne medeschepselen, uit het Heilige Land was overgekomen met onfeilbare geneesmiddedelen [36]voor alle mogelijke kwalen. Voor eene kleinigheid kon men bij hem terecht, want het was hem volstrekt niet te doen om rijk te worden. O neen, hij kwam alleen met het doel, om zieke menschen weer gezond te maken. Hij trok zonder pijn kiezen, alsof het grassprietjes waren, maakte recht wat krom, en hoorende, wat doof was. Kortom, hij was een ware wonderdokter.
Elders weer werd de schare gelokt door het heldere geluid van eene vedel. Daar laat een rondreizende minstreel zijne zangen hooren, en hij heeft eer van zijn werk. Zie slechts, hoe iedereen met aandacht luistert, hoe al die oogen schitteren, waar de zanger met krachtige tonen de roemrijke daden van zijn held bezingt, hoe een angstige trek op ieders gelaat verschijnt, waar hun wordt verteld hoe hij gewond en stervende van zijn ros geslingerd wordt, hoe een traan in menig oog opwelt, als in roerende klanken de smart der liefhebbende en treurende Edelvrouw wordt verhaald.
Onder de hoorders, die aan de lippen van den zanger hingen, bevond zich ook Fulco, wiens hulp op den burcht wel eenigen tijd gemist kon worden. En een vurig bewonderaar van zang en muziek als hij was, hadden de tonen der vedel hem al spoedig naar de plaats gelokt, waar de minstreel zijne liederen zong.
„Mooi, dat was mooi!” mompelde Fulco, toen het lied uit was, zich haastig, als schaamde hij zich er voor, een traan uit het oog vegende. En na den minstreel met een geldstukje voor zijne kunst beloond te hebben, sloeg hij den weg in naar den potsenmaker, die nog altoos bezig was, de groote bekwaamheden van den Oosterschen wonderdokter te verkondigen. Weldra schudde hij van het lachen [37]bij de snakerijen, die hij hoorde, en die hem al spoedig den indruk deden verliezen, door den zanger bij hem gewekt.
„Komt, menschen,” klinkt het van de stellage, „blijft daar toch niet langer staan, alsof je wortel geschoten hadt in den grond! Voor alle kwalen, geen enkele uitgezonderd, weet deze beroemde Oosterling raad. Heb-je hoofdpijn, — hij strijkt je driemaal met zijn heiligen steen langs het voorhoofd, blaast, en — pfff, weg vliegt de pijn! Heb-je eksteroogen, bloedvinnen of puisten, — zijne zachte olie doet ze in drie dagen tijds verdwijnen als erwtensoep in eene hongerige maag! Heb-je een bochel of kromme beenen, in twee maanden maakt zijne zalf je zoo recht als de stok, waarmede mijne lieve grootmoeder me placht af te ranselen in mijne prille jeugd! En die was recht hoor, niet mijne grootmoeder, neen, die volstrekt niet, maar de stok, en taai ook, dat verzeker ik je. ’t Is, of ik het nog voel!” En hierbij trekt de grappenmaker weer zoo’n leelijk gezicht, dat iedereen het uitschatert. „Komt menschen, voor alle kwalen weet hij raad, en hij reist de geheele wereld door, alleen uit liefde tot zijn lijdenden evenmensch. Geen ziekte, geen kwaal is er, waarvoor hij geen raad weet, en zelfs die voor ongeneeslijk zijn verklaard, herstellen nog door zijne beroemde wonderzalf, die, wonder boven wonder, een been of arm weer doet aangroeien, waar zulk een lichaamsdeel verloren is gegaan! En dat in hoogstens drie maanden tijds!”
En de spreker heeft eer van zijn werk, want verscheidene omstanders richten hunne schreden naar den beroemden man, om voor goed geld slechte medicijnen te koopen. Doch den potsenmaker gaat het nog niet [38]vlug genoeg. Er moeten meer koopers komen; daarom laat hij zijne oogen onder de menigte ronddwalen, tot hij iemand opmerkt, die er zeer bleek en lijdend uitziet. Dien man met den vinger aanwijzend, gaat hij voort:
„Zie me daar nu dien ongelukkigen stumper staan. Wat eene kleur! Hoe vermagerd! Ik vraag u, menschen, staat hij al niet met zijn éénen voet in het graf?”
Aller oogen richten zich op den aangewezen persoon, die zich thans daar wel honderd mijlen vandaan wenscht. Ook Fulco kijkt dien kant uit, en — herkent dadelijk den lijfeigene van den Heer van Vianen.
„Ha, ha,” mompelt hij, „dat is mijn lieve vriend. Wacht, daar moet ik bij wezen. Schooner gelegenheid komt er misschien nooit weer terug.”
En zich tusschen het volk doordringende, gaat hij ongemerkt achter den lijfeigene staan, die, hoe warm hij het ook heeft, nog altoos de kap van zijne lijfrok over het hoofd houdt.
„En wat zal hem schelen?” gaat de bediende van den wonderdokter voort. „Wat zal hem schelen? Zóó erg of zóó vreemd kan het niet wezen, of mijn beroemde meester maakt het in korten tijd beter. Heb-je ’t in de ingewanden, goede vriend? Of heb-je pijn of ben-je ziek? In een oogwenk ben-je zoo gezond als een vischje. Kom, draal niet langer, ’t kost maar eene kleinigheid, en, kun-je niet betalen, dan kost het je niets, totaal niets! Kan het nog mooier? Wat, blijf-je nog staan? Durf-je niet? Dan zal ik het nog beter met je maken. Zeg maar, wat je scheelt, en ik zal zelf de kruiden halen, die je noodig hebt, en je genezen, daar iedereen bijstaat. Zeg maar, wat je deert.”
[39]Doch de lijfeigene blijft zwijgen.
„Dan zal ik het wel zeggen,” roept Fulco lachend. En de vuile kap bij de punt vastgrijpende, trekt hij die plotseling achterover, wat met een kreet van pijn door den dienaar wordt beantwoord. En nu is het iedereen duidelijk, wat den man scheelt. Aan zijn hoofd heeft hij eene slecht verbonden wond, die, ongereinigd, veel erger schijnt, dan zij werkelijk is.
„Kom maar hier, goede man, ik zal je wel helpen!” roept de potsenmaker. „In eene week is het genezen, dat beloof ik je.”
Fulco luisterde niet langer. Hij had zijn doel bereikt. Hij boog zich tot den dienstman over en fluisterde hem in ’t oor: „Schurk, durf jij wel weerlooze jonkvrouwen aanranden? Dat dacht je niet, hè, dat het zoo gauw aan het licht zou komen. Bereid je maar voor op hetgeen je te wachten staat!”
En zich omdraaiende, verliet hij de groep, om op eene andere plaats naar iets anders te gaan kijken. Doch daartoe had hij geen gelegenheid, want plotseling werd zijne aandacht getrokken door schetterende muziek, getrappel van paarden en kletteren van wapens. De ridders waren in aantocht. Het steekspel zou beginnen. [40]
Welk een schoonen stoet vormden die ridders op hunne vurige rossen. Hoe schitterden die wapenrustingen in de helle zonnestralen, hoe kostbaar waren zoowel paarden als ruiters getooid, hoe vroolijk wapperden de vaandels boven hunne hoofden, hoe fier zaten die ridders te paard!
Voorop rijdt Hendrik van Vianen, de geduchte kampioen, wien reeds bij voorbaat door bijna iedereen, ook door hem zelven, de overwinning wordt toegeschreven. Hoe trotsch laat hij zijne oogen ronddwalen over de menigte, die het tournooiveld omringt, en een verwaten glimlach komt over zijn norsch gelaat, als hij ziet, hoe daar de hoofden bij elkaar worden gestoken en men fluistert:
„Dat is de Heer van Vianen, die nog nooit overwonnen is.”
„Kent ge hem?” vraagt een ander.
„Kennen, neen, doch ik zie het aan het wapen, dat op zijn maliënkolder geschilderd is; zie maar: drie zwarte zuilen op een veld van zilver.”
[41]„Wat ziet hij er trotsch uit!”
„Geen wonder waarlijk. Hij heeft in kracht en moed zijne partij nog nooit gevonden!”
„En wie is dat, die ridder met de gekanteelde baren op zilver?”
„Weet je dat niet? ’t Is de Heer van Arkel. Maar zie eens, daar komen de edelvrouwen. Wat zijn ze prachtig gekleed!”
„Prachtig? Dat zou ik meenen! ’t Is bekend, dat bijna elke edelvrouw wel zooveel juweelen aan haar lijfrok en gordelriem draagt, dat men er wel een kasteel voor koopen kan. Kijk, kijk, daar is de heer van IJselstein met zijne bruid. Wat een schoon paar! Hij doet zeker niet mede aan het steekspel, want hij neemt in de hooge tent bij de Vrouwen plaats. Zeker de eereplaats. Dat is jammer. Ik had hem wel eens tegen Vianen willen zien.”
„Dat zal hij wel niet durven. ’t Is ook niet alles, om voor de oogen van je bruid van ’t paard te worden geworpen.
„Bang is hij anders niet; dat heeft hij getoond na den dood van Graaf Floris, toen hij een van de eersten was, die te velde trok om den moord te wreken. En toen heeft hij zich dapper gedragen, zooals iedereen weet.”
„Dat is waar. Nu, misschien doet hij dan niet mede, om den Bisschop gezelschap te houden. Kijk, die zit naast hem.”
Terwijl deze en dergelijke gesprekken gehouden werden door de omstanders, reden de ridders in optocht het tournooiveld eenige malen rond. Telkens als zij voorbij het bruidspaar reden, maakten zij eene sierlijke buiging en lieten zij de speren zakken.
[42]Op een teeken van de kamprechters, aan wie de leiding van het spel was toevertrouwd, hielden de ridders halt en werden hun de tournooiwetten voorgelezen. Daarna verdeelden zij zich in twee groepen, die aan weerszijden van een touw, dat het krijt in twee gelijke helften verdeelde, plaats namen en ieder een aanvoerder kozen.
Aan de eene zijde viel die eer te beurt aan den Heer van Heusden, kenbaar aan zijn blazoen, dat een rad van keel voerde op goud, aan de andere zijde aan den Heer van Vianen, wiens vroegere overwinningen hem ook bijna recht gaven op die onderscheiding. De ridders reden terug tot aan het einde van het krijt en monsterden met een laatsten blik den toestand van hunne rusting en de tuigage van hun paard.
De kamprechters, gewapend met lange staven en omringd door hunne dienaren, die, als krijtwaarders, kortere staven in de hand droegen, namen plaats aan de einden van het touw.
Alles is gereed. Ademloos bijna wacht ieder op hetgeen gebeuren zal. Daar heft Bertha van Arkel, nu Vrouwe van IJselstein, de hand ten teeken op, het touw valt en wordt snel verwijderd, de muziek, bestaande uit bazuinen, pauken, trommen en schalmeiën, valt schetterend in, en onder het geroep van Vianen! Vianen! aan de eene, Heusden! Heusden! aan de andere zijde storten de ruiters met gevelde glaviën en gesloten vizier, op elkander in. De grond dreunt onder de hoefslagen der strijdrossen, de lucht davert van het gekletter der wapenrustingen en van het geroep der strijdenden, en opgetogen en meêgesleept door het schoone schouwspel, barst het volk in een donderend gejuich los. De edel- en jonkvrouwen [43]werpen den strijdenden linten, handschoenen en andere voorwerpen toe, om hen aan de moedigen, en met verdubbelde kracht zetten dezen den strijd voort. Hier vliegt eene glavie aan stukken in de lucht, daar trachten er twee tevergeefs elkander uit den zadel te lichten, ginds stort een derde bewusteloos op den grond. IJlings schieten de dienaren toe om hem uit het strijdperk te dragen.
Daar rijden Vianen en Heusden op elkander in. ’t Wordt stiller in en om de kampplaats. De beide strijdenden trekken ieders aandacht. Met welk eene woeste kracht heeft de botsing plaats, en verwondering baart het, dat niemand den zadel ruimt. De glavie van Van Heusden is aan splinters geslagen. Haastig grijpt hij eene andere en opnieuw valt hij Vianen aan, doch nogmaals breekt zijne glavie en bijna kantelt hij uit den zadel. Daar grijpt hij zijn zwaard, welk voorbeeld Vianen volgt, en met bliksemsnelheid volgen de slagen elkander op. Doch Heusden, hoe ook toegejuicht, want men gunde den trotschen Vianen de overwinning niet zoo graag als hém, voelt langzamerhand zijne krachten minderen. Eene laatste poging wil hij doen; hij drukt zijn paard de gouden sporen in de zijden en rijdt onstuimig op Vianen in, om hem door zijne verpletterende slagen tot wijken te dwingen, doch zijne tegenpartij houdt stand als eene rots, slaat hem het schild in tweeën en had hem ongetwijfeld uit den zadel doen storten, indien niet Bertha een teeken had gegeven. Dadelijk traden de krijtwaarders toe en wierpen hunne staven tusschen de strijdenden. Dat was het teeken, dat de strijd geëindigd was. Vianen had als altoos de zege behaald.
[44]Er zal een uur pauze gehouden worden, welken tijd de ridders gebruiken, om zich te ververschen en hunne rustingen in orde te brengen. Daarna zal de strijd beginnen van man tegen mail, en dan eerst zal blijken, wie de sterkste is.
Niet zoodra is het uur verschenen, of door bazuinen klaroengeschal worden de ridders opnieuw ten strijde opgeroepen. De kamprechters met hunne dienaren hebben hunne plaatsen wederom ingenomen. Weer geven de bazuinen een sein, en nu rijdt een zwaar gewapend ridder gevolgd door zijn schildknaap, het krijt binnen. Voor den wapenkoning houdt hij halt. Op de vraag van deze, wie hij is en wat hij verlangt, klinkt zijn antwoord:
„Ik Witte, Heer van Haemstede, daag elken ridder, wie hij ook zij, ten strijde met speer en zwaard ter eere van de schoone Jonkvrouw Bertha van Arkel.”
En nauwelijks heeft hij uitgesproken, of luide klinkt het gekletter der bazuinen en klaroenen. Zijne uitdaging wordt aangenomen, want een andere ridder rijdt het perk binnen en plaatst zich tegenover den Heer van Haemstede. Uit zijn wapen, een geharnasseerden keelen liebaard op goud, blijkt, dat hij tot het edele geslacht der Brederodes behoort.
De strijd begint. Met eene woeste vaart rijden de beide edelen op elkander in en met een geweldigen schok heeft de botsing plaats. De speren vliegen aan splinters, de ruiters waggelen op hunne tossen. Snel neemt ieder van zijn schildknaap eene nieuwe speer, en weer rijden zij op elkander in, doch juist op het oogenblik, dat zij elkander genaderd zijn, struikelt het paard van Witte van Haemstede, valt en werpt zijn ruiter [45]over zich heen, onder de hoeven van het andere dier. IJlings schieten de bedienden toe en brengen den gevallene buiten het perk. Niemand heeft de overwinning behaald, doch nu laat Brederode zijne uitdaging hooren, en nauwelijks is dat geschied, of daar rijdt de Heer van Vianen het perk binnen.
„Arme Brederode,” klinkt het zacht uit den mond der omstanders. „Nu zal hij het kwaad te verantwoorden hebben.”
En dat was ook zoo, want reeds bij den eersten schok kon hij zich ternauwernood in den zadel houden. Toch bleef hij zitten, wat een luid gejuich van de menigte uitlokte. Maar nu kwam Vianen met zulk eene ontstuimige vaart op hem aanrennen, dat Brederode met een hevigen dreun van het paard stortte. Ook hij werd door zijn schildknaap buiten het strijdperk gebracht.
In galop reed Vianen het perk rond, en trotsch lachte hij, nu van alle kanten een donderend gejuich opsteeg ter eere van den overwinnaar. Eindelijk hield hij voor den wapenkoning stil, en met eene luide stem, die door iedereen gehoord werd, riep hij:
„Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke, daag elken ridder, wie hij ook zijn moge, ten strijde, ter eere van Jonkvrouw Bertha van Arkel, de schoone Bruid!” En zijn paard de sporen gevende, reed hij, onder het schallen der muziek, in vliegenden galop de kampplaats rond. Doch hij bleef alleen.
Geen enkele ridder, hoe beleedigd ook door zijne tergende uitdaging, durfde den strijd met hem wagen. Met een minachtenden glimlach op het gelaat naderde Vianen den wapenkoning ten tweeden male en herhaalde zijne [46]uitdaging in zoo mogelijk nog tergender bewoordingen.
En opnieuw werd zijne uitdaging beantwoord door bazuin- en trompetgeschal. Doch geen enkele ridder reed het perk binnen. Tartend keek Vianen in het voorbijrijden den kring van edellieden aan, en ’t was waarlijk bij zulk een beleedigend gedrag geen wonder, dat zijne trotsche gestalte meer met haat dan met bewondering werd nagezien. Ten derden male naderde hij den wapenkoning, en luid klonk zijne uitdaging in het rond:
„Ik, Hendrik, Heer van Vianen, bijgenaamd de Onoverwinnelijke, daag ter eere van Jonkvrouw Bertha van Arkel, elken ridder tot een eerlijken strijd met speer en zwaard, en mocht deze uitdaging, die nu voor de laatste maal geschiedt, onbeantwoord blijven, dan maak ik als overwinnaar aanspraak op den uitgeloofden prijs: het met goud versierde schild!”
Maar nauwelijks had hij uitgesproken, of met gesloten vizier rende een ridder het strijdperk binnen, gezeten op een fieren schimmel, die, dartel als hij was, zich niet dan met groote moeite door zijn meester liet bedwingen. Aan ’s ridders speer prijkte een gele handschoen, ongetwijfeld het eigendom van eene of andere Jonkvrouw, te wier eere de Ridder streed.
Met onbeschrijfelijke geestdrift werd deze verschijning door het volk begroet, want ieder had zich geërgerd aan de trotsche woorden van den stuggen edelman. En, al wist men niet, wie die fiere ridder was, toch gunde ieder hem gaarne de overwinning. Hij reed, gevolgd door zijn schildknaap, die ook het vizier gesloten hield, naar den wapenkoning en sprak:
„Ik, genaamd de Onbekende Ridder met de gele [47]Handschoen, verklaar ter eere van Jonkvrouw van Arkel de uitdaging van Heer Hendrik van Vianen aan te nemen.”
Daarop plaatsten de beide ridders zich op een grooten afstand van elkander en maakten zich strijdvaardig.
Er heerschte eene doodsche stilte onder de menigte. Ieder was vol spanning, hoe deze kamp zou eindigen, en die spanning werd bovendien nog geprikkeld door het geheimzinnige van dien vreemdeling.
Daar gaf de jonge bruid het teeken en de kamprechter riep met luide stem:
„Laisser aller!” (Laat begaan.)
De ruiters drukten de sporen in de zijden hunner paarden en reden met eene ongekende vaart op elkander in. ’t Was, alsof zij elkander verpletteren wilden. Al bij den eersten schok bleek het Vianen, dat hij, zooal niet zijn meester, dan toch stellig zijne evenknie gevonden had, want de Onbekende bleef rechtop in den zadel zitten, terwijl hij zelf slechts met moeite zijn evenwicht bewaren kon en zijne glavie tot aan zijne hand toe scheurde. Een daverend gejuich, waaraan bijna geen einde scheen te zullen komen, steeg uit het volk op. De ridders zwaaiden met hunne speren, de jonk- en edelvrouwen waren van hare zitplaatsen opgestaan en juichten den Onbekende toe. Honderden kleinigheden, meest sieraden, werden hem toegeworpen. Met een hoffelijke buiging reed hij terug, om zich tot een nieuwen aanval gereed te maken. Ook Vianen deed dat, — doch geprikkeld door de toejuìchingen, die zijn tegenstander ten deel vielen, met woede in het hart. Daar vlogen zij opnieuw op elkaar in, zoo mogelijk nog woester dan te [48]voren, en weer met denzelfden uitslag. De Onbekende hield stand als eene rots, Vianen bleef, terwijl de speer aan zijne hand ontviel, slechts met groote moeite in den zadel. De geestdrift van de toeschouwers klom tot uitbundige op gewondenheid. Aan het gejubel kwam schier geen einde. Verbitterd trok Vianen zijn zwaard. De Onbekende deed evenzoo, en nu zag men eene kracht en behendigheid ontwikkelen, zooals misschien nog nooit op eenig tournooiveld te bewonderen was geweest. Onophoudelijk kletterden de slagen op helm of schild. Onstuimig drongen de vurige rossen met snuivende neusgaten op elkander in. Stofwolken maakten hen bijna onzichtbaar. Daar ging plotseling een kreet op uit de menigte, die weldra in een eindeloos gejuich en gejubel overging.
De Onbekende sloeg den Heer van Vianen het schild in tweeën en het zwaard uit de hand. Door den schok wankelde de Onoverwinnelijke in den zadel, en met een zwaren slag viel hij op den grond.
De Onoverwinnelijke was voor het eerst overwonnen.
„Eere den Overwinnaar! Eere den Onbekende!” juichte het volk. Men zwaaide met stokken en doeken, de muziek schetterde, de lucht daverde van het gejubel.
„Eere den Onbekende! Eere Heer Gijsbrecht van IJselstein!” schreeuwde Fulco, die met ademlooze spanning het gevecht gevolgd had.
„Eere Gijsbrecht van IJselstein, den dapperste onder de ridders!”
Daar sloeg de Ridder zijn vizier op, en waarlijk, niemand anders dan Gijsbrecht van IJselstein had den Heer van Vianen overwonnen.
[49]Nieuw gejubel, nieuw gejuich! De ridders voegden zich achter hem en reden met hem het strijdperk rond. Daarna hielden zij stil voor Jonkvrouw Bertha van Arkel.
Gijsbrecht knielde voor haar neder en ontving uit de handen zijner bruid den prijs, die voor den overwinnaar was uitgeloofd. Hoe blonken hare oogen daarbij van edelen trots op haar bruidegom, hoe fier klopte haar het hart bij de daverende toejuichingen, die hem ten deel vielen, hoe innig bewonderde zij thans haar jongen echtgenoot!
Onder het schetteren van bazuinen en klaroenen keerden de edelen naar den burcht terug, waar zij zich van hunne zware rustingen ontdeden en die verwisselden voor sierlijke lijfrokken en kostbare mantels. Nauwelijks waren zij daarmede gereed, of reeds werd het teeken gegeven, om aan den feestdisch te verschijnen.
’t Was een vroolijk gezelschap, dat zich verzamelde om de tafels, die met den heerlijksten voorraad beladen waren. Geen enkele ridder ontbrak, en al kwam ook Heer Witte van Haemstede met zijn linkerarm in een doek, omdat die een weinig gekneusd was door den val, en al had Heer Hendrik van Vianen eene lichte wond aan het voorhoofd, gelukkig had geen der dappere ridders zich zoo ernstig gewond, dat hij verhinderd was, aan den maaltijd deel te nemen. De tafels waren rijk versierd met gouden bekers en schalen, kunstig nagebootste kasteelen en een overvloed van het heerlijkste gebraad, blanke rivier- en zeevisch en de fijnste wijnen, die Frankrijk en Duitschland maar opleverden. Eene aangename, vroolijke muziek liet zich hooren.
[50]En de gasten bewezen eer aan de heerlijke gerechten, die hun werden voorgediend. Als om strijd roemden zij de gastvrijheid van den Heer en de Vrouwe van Heukelom. ’t Ging er vroolijk langs en de ridders toonden, dat zij nog wel wat anders konden, dan vechten. ’t Was een kruisvuur van aardige gezegden en vroolijke jokkernijen. De bekers werden lustig geheven en vlug geledigd, en nu en dan werd door den vroolijken Brederode een liedje aangeheven, dat door bijna alle aanwezigen meegezongen werd.
Iedereen genoot van het heerlijke feest, iedereen was vroolijk, — slechts één uitgezonderd. Heer Hendrik van Vianen deelde niet in de algemeene vreugde. Met gefronste wenkbrauwen en een stroeven trek op het gelaat zat hij te midden der vroolijken. Barstte iedereen in een schaterend lachen uit, als Brederode zijne snakerijen verkocht, zijn gelaat alleen bleef stroef en norsch: ’t scheen wel, of hij niet eens gehoord had, wat er gezegd werd. Zong men een vroolijk lied, hij alleen zweeg. Zijne oogen stonden somber en dof, en er kwam alleen gloed in, als hij heer Gijsbrecht aankeek, wat hij soms wel minuten aaneen kon doen. Ja, dan kwam er gloed in, maar het was de gloed van den haat. Want hij haatte den jongen, fieren edelman, tegen wien hij, de trotsche Vianen, die zich zoo graag „de Onoverwínnelijke” noemde, het in het strijdperk had moeten afleggen. Hij, de Onoverwinnelijke, was overwonnen.
Nooit zou hij dien naam meer durven noemen, want hij begreep maar al te goed, hoe dan zijne vijanden zouden meesmuilen. En vrienden had hij niet. Als hij dat nog nooit geweten had, zou hij het wel hebben kunnen [51]opmaken uit het gejubel, dat uit de menigte opsteeg ter eere van IJselstein, toen deze hem uit den zadel deed storten.
Dat gejuich dreunde hem nog in de ooren, en de gedachte, dat zijne nederlaag het volk zooveel vreugde had verschaft, deed hem dorsten naar wraak. Zijn gemoed was vervuld van den bittersten haat tegen den fieren overwinnaar, zijne oogen gloeiden van wraakzucht. Daarom nam hij geen deel aan het feest. Alleen den beker gunde hij weinig rust; hij dronk veel, zelfs te veel, en hoe meer hij dronk, hoe gloeiender de blikken werden, die hij op Heer Gijsbrecht wierp. Hij wond zich op, en eindelijk — toen de wijn hem naar het hoofd begon te stijgen, was er maar eene kleinigheid noodig, om het blijde feest te doen eindigen in een twist, misschien zelfs wel erger.
En aan die kleinigheid zou het niet ontbreken.
Daar stond de Bisschop van Utrecht op, en den beker heffende, riep hij:
„Komt edele Ridders en Edelvrouwen, wijden wij een dronk aan het welzijn en het geluk van het bruidspaar! Ledigen wij den beker als eene hulde aan de schoone bruid, en ter eere van den bruidegom, den fieren overwinnaar!”
Die woorden werden met geestdrift begroet. Alle gasten stonden op en hieven de bekers omhoog. Daverend klonk het door de groote burchtzaal:
„Ter eere van de schoone bruid en van den dapperen overwinnaar!”
Iedereen drong naar voren, om met Gijsbrecht en Bertha te klinken, en in dat gedrang had niemand er eerst [52]erg in, dat Heer Hendrik van Vianen geen deel nam aan die eerbewijzingen. Doch daar bemerkte plotseling Brederode het en vertoornd over zooveel onwellevendheid, riep hij:
„Wat nu, Vianen, gij weigert toch niet te drinken ter eere van Jonkvrouw van Arkel, en hulde te brengen aan den overwinnaar van het tournooispel? Kom, vergeet, evenals iedereen in uw geval zou doen, de geleden nederlaag en breng hulde aan hem, die haar verdient. ’t Was een eerlijke kamp .… ”
„Dat was het niet!” bulderde Vianen, onder het opstaan met zijne vuisten zoo ruw op de tafel slaande, dat het drinkgeraad er van rinkelde. „Dat was het niet. ’t Was geen eerlijke kamp. Op eene eerlijke wijze zou hij mij nooit overwonnen hebben!”
Hij zag vuurrood, zoowel van woede als van het drinken. Hij beefde van wraakzucht.
Zijne woorden hadden een geweldig tumult ten gevolge. Van alle kansen drongen de ridders op hem aan.
„Dat is onwaar, Vianen!” riepen zij. „Trek die beleedigende woorden in. Ge zijt eerlijk overwonnen en er is volgens de tournooiwetten gestreden. Uwe beschuldiging is valsch!”
„Wat? Durft ge mijne woorden in twijfel trekken, van mij, Vianen? Ik zeg, en iedereen mag het hooren, dat IJselstein door een valschen aanval mijn paard aan het schrikken maakte, waardoor het op zijde sprong en mij deed vallen. Hij hield zich niet aan de wetten van het spel en overwon mij door list. Doch ik erken hem niet als mijn meester! Hij is een valschaard en niet dat alleen, maar ook een lafaard! Laat hij het zwaard trekken als hij durft!”
[53]Dat was te veel voor Heer Gijsbrecht. Hij rukte het zwaard uit de scheede en trad met fonkelende oogen op Vianen toe. Deze had eveneens het zwaard getrokken, doch bij de bewegingen, die hij daarbij maakte, waggelde hij op zijne beenen en hield zich met moeite staande. ’t Werd nu iedereen duidelijk, dat hij dronken was.
Hij rukte het zwaard uit de schede en trad op Vianen toe.
„Terug! Terug!” klonk het van alle zijden, en men drong zich tusschen de twee ridders in. „Terug IJselstein, ziet ge dan niet, dat hier niet gestreden mag worden? Ziet ge dan niet, dat hij dronken is?”
„Wat, dronken?” bulderde Vianen. „Ik dronken? Neen, ik ben niet dronken, maar hij is een lafaard. Hij durft niet!”
Doch Gijsbrecht had het zwaard al weder in de scheede gestoken. Hij begreep, dat dit geen eerlijk gevecht kon worden.
„Ga naar uwe kamer, Vianen,” sprak hij, „en tracht te slapen. Morgen ben ik bereid u te woord te staan.”
„Naar mijne kamer? Denkt gij dan, dat ik nog een oogenblik langer met een lafaard onder één dak wil zijn? Ik bedank voor die eer. Ik ga naar huis. Tot wederziens, IJselstein, maar wacht u dan voor Vianen!”
Nog altoos met zijn zwaard in het rond schermende, zoodat alles wat hij bij ongeluk raakte, aan scherven of gedeukt op den grond viel, liep hij de deur uit.
Enkele ridders, waaronder ook IJselstein, volgden hem. Waggelende begaf hij zich, onder het uiten van de leelijkste beleedigingen, naar de andere zijde van het kasteel, waar de bedienden verzameld waren.
Ook daar was iets bijzonders aan de hand.
’t Was er den geheelen middag een vroolijk gezelschap [54]geweest. De tafels waren, dank zij der gulheid van de Edelvrouwe, die ook den dienaren graag het goede gunde, ruim voorzien geweest van heerlijk wildbraad en opwekkende dranken. Onder allerlei gesprekken, afgewisseld door grappen en vroolijke liedjes, hadden zij er zich te goed gedaan. Zelfs Peer, de lijfeigene van Vianen, was weer op zijn gemak gekomen. Eerst had hij zich stil en zwijgend aan een hoekje van de tafel gezet en wierp hij steelswijze angstige blikken op Fulco, doch toen hij bemerkte, dat deze in het geheel niet op hem lette, ja, hem zelfs niet eens scheen op te merken, begon hij langzamerhand te hopen, dat Fulco het geheele geval vergeten was. En dat scheen waarlijk wel zoo, want Fulco was zoo vroolijk, dat het onmogelijk was te gelooven, dat hij nog aan andere dingen kon denken. Hij wist zijne buren kostelijk te vermaken, wat duidelijk bleek uit het vroolijk gelach, dat zich telkens rondom hem deed hooren. En zoo voelde Peer, die eerst volstrekt geen eetlust had gehad, langzamerhand zijn moed klimmen en met zijn moed kwam ook zijn eetlust terug. Hij begon eindelijk zelfs praats te krijgen. Dat duurde zoolang, tot plotseling een der aanwezigen zeide:
„’t Is toch eene brutale aanranding geweest, die gisterenavond gepleegd is. Die schurk had eigenlijk al aan den strop moeten hangen.”
Als met een tooverslag waren bij Peer zoowel zijn moed en eetlust als zijn praats verdwenen. Hij voelde, dat hij trilde van angst.
„Dat had hij verdiend!” riep een ander.
„Maar eerst eene geeseling!” meende een derde.
En weer ging er eene rilling over Peers rug. Het zweet [55]brak hem uit, en angstig zochten zijne blikken die van Fulco, doch deze keek hem niet aan. Hij scheen niet eens te hooren wat er gezegd werd, want hij stond op en greep eene vedel, die tegen den wand stond.
„Ha, dat is een voortreffelijk plan, Fulco,” riep men van alle kanten. „Stilte, we krijgen een lied!”
„Een lied van Fulco den Minstreel!” riep lachend Marij, de dienstmaagd van Jonkvrouw Bertha. „Dat zal wat moois wezen!” liet zij er plagend op volgen.
„Dat zal het zeker,” antwoordde een tweede, „Fulco behoeft voor den besten minstreel niet onder te doen. Ik heb hem meer gehoord.”
„Nu moet je me niet zoo sterk prijzen, dat ik niet eens meer zou durven beginnen,” zeide Fulco gestreeld, terwijl hij de snaren spande. Toen stond hij op en begon afwisselend te spelen en te zingen. Soms tokkelde hij zacht op de snaren, terwijl hij zong. Ieder luisterde met aandacht, en Peer begon weer te herademen, althans voor korten tijd, want het bleek hem spoedig, dat de inhoud van Fulco’s lied niet geschikt was, om hem op zijn gemak te brengen.
„Mijn lied heet: de Redding,” sprak Fulco, en met eene schoone stem zong hij:
De slotbrug daalt, de hoefslag klinkt!
De Jonkvrouw, op haar ros gezeten,
Schoon reeds de zon in ’t Westen zinkt,
Wil toch haar bruigom welkom heeten.
Daar buiten vreest zij geen gevaar:
Is niet haar Ridder spoedig daar?
’t Was zoel geweest den ganschen dag,
Nu pakten wolken dreigend samen;
Maar Bertha, die ’t gevaar niet zag, [56]
Verbaast zich, dat geen ruiters kwamen.
Daar wordt de rijweg hel verlicht!
Een slag volgt op de bliksemschicht!
Waarheen thans, Bertha, in dit uur?
Terugtocht kan hier niet meer baten.
Waar schuilt Ge voor het hemelvuur?
De gansche omtrek is verlaten.
Maar ginder naakt de zoom van ’t woud;
Daar staat een jagershut in ’t hout.
De regen valt bij stroomen neer
En duisternis bedekt de aarde.
De kleine hut heeft in dit uur
Voor Bertha een onschatbare waarde.
De Jonkvrouw bindt haar paard aan ’t hek
En treedt in ’t onbewoond vertrek.
Thans neigt zij luisterend het oor
Of ook haar bruigom langs mocht komen;
Wis dringt de hoefslag tot haar door.
Het bliksemt telkens in de boomen.
Maar .… hoort zij niet een voetstap daar?
Wie is ’t? Een vriend, of .… nieuw gevaar?
„Sta, Jonkvrouw, geld en siersels af!
Sta af! of ’t kost U hier het leven!”
— „Maar vrees dan, booswicht, ook uw straf!”
Zegt Jonkvrouw Bertha zonder beven.
„Geen lid van mijn aloud geslacht,
Dat een bevel van roovers acht!”
Met galmt haar hulproep door het woud
En tracht zij moedig zich te weren.
Daar klinken stemmen in het hout,
Die Bertha’s moed en kracht vermeêren.
„Mijn bruigoms stem, die redding meldt,
Nu buk ik nooit voor ruw geweld!
[57]
Te hulp, te hulp!” — „Waar is ’t gevaar?”
— „Hier, Gijsbrecht, hier!” De hulp komt nader.
De dapp’re bruidegom is daar
En zoekt in ’t duister naar den dader.
Thans vreest de roover voor den dood
En zucht om redding uit den nood.
De blijdschap op haar lief gelaat
Werpt Bertha zich in ’s Ridders armen.
De roover neemt zijn kans te baat;
Hij wacht van Gijsbrecht geen erbarmen.
Hij sluipt in haast door ’t klein vertrek
En redt zich over ’t lage hek.
Maar zie, de dienaar, die hier wacht
Om trouw de paarden te bewaken,
Verheft zijn zwaard met alle kracht
En treft, dat kap en schedel kraken.
„Hier hebt Ge, roover, loon naar werk:
Een onuitwischbaar Kaïnsmerk!”
Intusschen dreef de bui voorbij
En kon de Jonkvrouw huiswaarts keeren.
Verheugd ging ’t bruidspaar zij aan zij.
Wie zou nu dapp’re Bertha deren?
De dienaar meesmuilt in zijn baard:
„Die zwaardslag was een goudstuk waard!”
Fulco zweeg. Daverende toejuichingen waren zijn deel. Doch Fulco lachte thans niet. Met den vinger naar Peer wijzende, die doodsbleek in den versten hoek eene schuilplaats zocht, riep hij:
„En wilt ge weten, wie de schurk is, die dat feit durfde ondernemen? Daar staat hij! ’t Is Peer, de eigene van den Heer van Vianen. Laat hij het ontkennen, als hij durft!”
Doch Peer durfde niet. Aan al zijne leden bevend viel hij op de knieën en smeekte om erbarming.
[58]Daaraan dacht evenwel niemand. Van alle kanten drong men op hem aan.
„Naar de burchtzaal met den schurk! Naar de burchtzaal!” klonk het. „Hij moet nog heden zijn vonnis hebben! Voort met den roover!”
Men sleurde hem naar de deur, doch juist op dat oogenblik werd die met kracht opengeworpen en verscheen de Heer van Vianen aan den ingang.
„Peer,” riep hij met ruwe stem, „de paarden! We gaan naar huis!”
„Hier is Peer! Hier is de aanrander!” klonk het verwarde geroep van de dienaren.
„Genade, genade!” kreunde Peer in doodsangst.
„Wie waagt het mijn dienaar overlast aan te doen?” schreeuwde Vianen woedend. „Laat los, hondsvotten, of .…”
Daar kwamen ook de andere edelen, waaronder Heer Gijsbrecht, het vertrek binnen. Vreezende, dat Vianen in zijne blinde woede misschien een ongeluk zou begaan, en niet wetende, wat er aan de hand was, riepen zij:
„Laat dien man los! Zijn Heer wil vertrekken!”
„Maar hij is de roover, die …!”
„Laat den man los!” gebood Gijsbrecht krachtig. „Wie of wat hij ook zij, laat hem los!”
Aan dat bevel werd voldaan, zij het dan ook schoorvoetend.
Vianen trad naar buiten, en Peer, die zich te Heukelom in het geheel niet meer op zijn gemak gevoelde, volgde hem met zeldzamen spoed. Nog nooit had hij zijn Heer zoo vlug bediend als nu. In minder dan geen tijd zaten beiden te paard en reden de slotbrug over.
[59]De ridders keerden naar de burchtzaal terug en vergaten spoedig het gebeurde.
Maar Heer Gijsbrecht van IJselstein had een vijand gekregen, die niet licht te achten was. [60]
Veertien dagen later vinden we Heer Gijsbrecht in de groote zaal van het slot te IJselstein, gedost in zijn schoonste gewaad, bezig zijne bevelen te geven aan zijne dienaren. Hij drukt hun de stipste gehoorzaamheid jegens zijne gemalin op het hart, belooft hun eene buitengewone belooning, wanneer zij gedurende zijne afwezigheid getrouw hun plicht doen, maar dreigt met dubbele straf hen, die zich aan plichtsverzuim mochten schuldig maken.
Daarna neemt hij met vriendelijkheid van allen afscheid, en blijft alleen over met zijn schildknaap, Jonker Jan van Asperen. Hij legt zijne hand in de zijne, en zegt:
„En aan U, mijn trouwe knaap, draag ik de zorg op, niet alleen voor mijn kasteel en voor mijne overige bezittingen, maar ook voor het dierbaarste, dat ik bezit: voor mijne lieve gemalin. We beleven vreemde tijden, Jonker, en niemand weet tegenwoordig, of de dag van morgen vrede of oorlog zal brengen. Daarom heb ik, voor ik van hier ga, zooals ge weet, het kasteel in staat van tegenweer gebracht, opdat, als onverhoopt soms een [61]vijand mocht komen opdagen, hij het niet onverdedigd vinde. Beloof me, dat ge haar zult steunen in het bestuur, en zoo noodig, haar zult verdedigen en beschermen in den nood!”
„Ik zweer het, edele Heer!” antwoordde Jonker Jan ernstig en vastberaden. „Zoolang mijn arm een zwaard kan voeren, zal haar geen leed genaken.”
„Ik wist, dat ge dit zeggen zoudt, en had geen ander antwoord verwacht. Heb dank voor die woorden. Doch daar hoor ik haar aankomen. Laat ons nu eene wijle alleen.”
De jonker vertrok en Bertha kwam binnen. Ook zij was gekleed om uit te gaan; zij wilde haar echtgenoot een eindweegs vergezellen. Zij zag bleek en hoewel hare gestalte als altoos fier was, scheen het toch, alsof er thans een angstige trek op haar gelaat lag. Gijsbrecht ging haar tegemoet en sloeg haar zijn arm om den hals.
„Alles is gereed, Bertha,” zeide hij. „We kunnen dadelijk vertrekken. Maar, liefste, wat ziet ge bleek en wat is dat — tranen in de oogen? Kom, kom, wat is dat voor malligheid? Nu had ik toch gedacht, dat je moediger waart.”
„Och, Gijsbrecht,” zuchtte Bertha, „wees niet boos op me; ik weet wel, dat het kinderachtig van me is, maar heusch, ik voel me zoo beangst. ’t Is me, alsof er een groot ongeluk zal gebeuren.., alsof ik … u nooit terug zal zien.”
Bij die woorden barstte zij in tranen uit.
„Maar hoe komt ge toch op die gedachte, mijn Bertha? Gisteren nog kende je geen vrees en was je even moedig als altoos.”
[62]„O, ja, dat was gisteren, Gijsbrecht, maar nu .… ”
„En waarom ben je dan nu wel bevreesd?”
„Omdat ik .… O, Gijsbrecht, ’t was zoo akelig, o, ga toch niet naar het hof te Veere .… Omdat ik zoo’n vreeselijk naren droom gehad heb.”
„Ik moet gaan, Bertha. De Bisschop heeft het mij opgedragen, ik moet, — maar kom, kom, je weet toch wel, dat droomen bedrog zijn.”
„Deze niet, neen Gijsbrecht, deze niet. Och, ik smeek u, blijf toch hier! Die droom vervolgt mij reeds den geheelen morgen.”
„En hoe was die droom dan wel?”
„O, zoo naar, Gijsbrecht. Ik zag u geboeid in een vreeselijken kerker, bleek en vermagerd, en je riept voortdurend, terwijl de ketens, waarmede je aan den muur geklonken waart, rammelden: ‘Bertha, Bertha, waarom verlos je me niet? Zie je dan niet, dat ik hier anders sterven moet?’ ”
En opnieuw begon de jonge edelvrouw te schreien. Ook Gijsbrecht was een weinig bleeker geworden, doch spoedig herkreeg hij zijne opgeruimdheid weder en zeide:
„Gekheid, Bertha. Droomen zijn nog nooit anders dan bedrog geweest, ik geloof er niet aan. Je hebt zeker onrustig geslapen en toen gedroomd, zooals dat iedereen wel eens overkomt. Een flinke rit in de frissche morgenlucht zal die nare gedachten wel uit je hoofdje doen verdwijnen en je weer vroolijk maken. Kom, laten we te paard stijgen.”
„Dus je blijft bij uw plan, en gaat naar Veere?”
„Ik moet, Bertha. Dat kan nu eenmaal niet anders, [63]doch — wees niet bezorgd. Over veertien dagen ben ik immers weer hier?”
Bertha richtte het hoofd op en veegde de tranen weg, die haar in de oogen stonden. ’t Scheen, of zij al haar moed en geestkracht terugkreeg, nu zij wist, dat er niets aan het besluit te veranderen viel.
„Laat dan komen, wat er komen moet. Dat God u bescherme!”
En haar echtgenoot een kus gevende, liet zij er op volgen:
„We zullen er het beste maar van hopen, niet waar? Laten we gaan.”
Op de binnenplaats stonden vier paarden gereed, die door Jonker Jan en Fulco bij de teugels gehouden werden. Fulco zou zijn Heer op de reis vergezellen, en hij vond dat verre van onaangenaam. Hij hield wel van zoo’n tochtje en ’t was bij hem gewoonlijk: hoe verder, hoe liever. Gijsbrecht hielp Bertha in den zadel, en weldra reden zij de slotbrug over, door de bedienden van het kasteel met een hartelijk: „Goede reis, God behoede u!” begroet.
Bertha schikte zich blijkbaar in het onvermijdelijke, want zij sprak over allerlei zaken, behalve over haar droom. En toen zij een uur later een teeder afscheid van Gijsbrecht nam, hield zij zich zoo flink, dat het scheen, of zij er zelfs niet meer aan dacht.
Langzaam reed de Edelman, door Fulco gevolgd, verder. Telkens keek hij achterom en wuifde zijne vrouw en den Jonker een vaarwel toe, dat herhaaldelijk beantwoord werd. Eindelijk verloor hij hen uit het gezicht. Toen gaf hij zijn paard de sporen en reed snel voort.
[64]Wij zullen de beide reizigers niet verder op den voor dìen tijd verren tocht vergezellen. Genoeg zij het te weten, dat zij de reis zonder ongelukken aflegden en in blakenden welstand te Veere aankwamen.
Dicht bij die stad lag het sterke kasteel van den Heer Wolfert van Borselen, bij wien Graaf Jan I zijn intrek genomen had. Dat heette natuurlijk eene vrijwillige daad, maar in werkelijkheid was hij daar niet veel meer dan een gevangene, die echter met al de eer, aan zulk een machtig vorst verschuldigd, behandeld werd. Toch was hij niet meer dan een gevangene, want Van Borselen bewaakte hem en al zijne handelingen als met argusoogen: hij liet hem nooit alleen, en zelfs op zijn uitstapjes in den omtrek hield hij hem gezelschap. De heerschzuchtige Edelman, wien het nergens anders om te doen was, dan om de regeering geheel in handen te hebben, begreep maar al te goed, dat hij daarvoor meester moest zijn van den persoon des Graven, die nog niet veel meer dan een kind was, en wien hij daarom gemakkelijk naar zijne hand kon zetten.
Jan, de zoon van den edelen Graaf Floris V, telde dan ook nog nauwelijks zestien jaren, en was daarenboven klein van gestalte en zwak en ziekelijk van lichaam. Geen wonder was het daarom geweest, dat zoovelen getracht hadden, zich van de voogdij over den jongen Graaf, en zoo ook van de regeering, meester te maken, waaronder, behalve Van Borselen, genoemd moeten worden Dirk van Cleve en Jan van Avennes, graaf van Henegouwen. Tevens trachtte ook Willem II Bertold van Mechelen zijn voordeel te doen, en viel met een leger in Noord-Holland, dat hij veroverde tot Medemblik toe.
[65]Spoedig moest hij echter wijken voor Jan van Avennes, die overal, als de neef van Jan I, met gejuich werd begroet. Ook de Vlamingen, die op aanstoken van Van Borselen in Zeeland gevallen waren, trokken, voor zijne macht beducht, terug. Zoo scheen het, alsof dus Jan Van Avennes het pleit om de oppermacht zou winnen, toen hem plotseling de tijding ter oore kwam, dat Graaf Jan geland was, en dat hij ontvangen was door en zijn intrek genomen had bij Heer Wolfert van Borselen. Dat was hem eene streep door de rekening, doch zoo dadelijk gaf hij zich niet gewonnen. Onverwijld zond hij Graaf Jan zijn groet, en noodigde hem uit, te Dordrecht te komen, waar hij hem de regeering zou overgeven en rekening afleggen over het gehouden bestuur. Doch dat wilde Van Borselen niet, omdat hij begreep, dat zijn rijk dan spoedig uit zou zijn. Hij waarschuwde daarom den Graaf voor dien tocht, zeggende, dat Jan van Avennes wel eens heel andere bedoelingen zou kunnen hebben. Het was immers best mogelijk, dat het zijn plan was, den Graaf gevangen te nemen en zich van de regeering meester te maken? De Graaf geloofde die woorden, en Jan van Avennes kreeg al spoedig een antwoord, dat alles behalve vriendelijk was. Hij werd uitgenoodigd om zonder gewapend geleide te Blijdorpe, in Zeeland, te komen. Vrees behoefde hij niet te koesteren, want de Graaf zou hem een vrijgeleide geven. Maar zoo gemakkelijk liet de Henegouwer zich niet verschalken, en hij verliet toornig het land. Dat hij goed gezien had bleek maar al te duidelijk, want Van Borselen verspilde groote schatten, om hem op zijn tocht naar Henegouwen gevangen te nemen.
[66]Zoo had dan nu Van Borselen alle macht in handen, waarvan hij gebruik maakte om zijnen vrienden, allen Zeeuwen, groote bedieningen te geven. Den Heer van Brederode ontsloeg hij als Baljuw van Zuid-Holland en benoemde Jan van Renesse in diens plaats.
Al spoedig bleek het hem echter, dat deze even heerschzuchtig was als hij zelf, en dat de Graaf zich meer en meer tot hem voelde aangetrokken. Daarom beschuldigde hij hem van het plan, om zich van den Graaf meester te maken, ten einde hem aan Hollands vijanden over te leveren. De Graaf geloofde die beschuldiging, en Renesse had het alleen aan eene snelle vlucht te danken, dat hij geen kennis maakte met den kerker. Tot Baljuw in zijne plaats werd Heer Aloud benoemd, die zich weldra door zijne aanmatigende handelingen door geheel Holland gehaat maakte.
Zoo was de toestand in zake ’s lands regeering op het oogenblik, dat Heer Gijsbrecht als gevolmachtigde van den Bisschop te Veere aankwam. Het was dus waarlijk geen wonder, dat hij met ongeduld het oogenblik te gemoet zag, waarop hij voor den jongen Graaf en diens machtigen beheerscher zou moeten verschijnen. Wat den eerste betrof, hij had den knaap lief om der wille van diens edelen vader, Graaf Floris, maar Van Borselen, den indringer, zooals hij hem noemde, haatte hij uit het diepst van zijn hart. Het was immers maar al te zeer bekend, welke rol hij had gespeeld in den moord op Graaf Floris, van welke daad hij een der eerste aanleggers was geweest, en het was hem onbegrijpelijk, hoe de moordenaar des vaders nog onder de oogen durfde komen van den zoon.
[67]Lang behoefde hij niet te wachten, want reeds den eersten dag na zijne aankomst ontving hij de uitnoodiging, om voor den Graaf te verschijnen. Gevolgd door Fulco begaf hij zich naar het slot, waar hij door een schildknaap naar de burchtzaal werd geleid. De Graaf en Van Borselen hadden aan eene tafel plaats genomen. Twee klerken, ieder met eene lessenaar voor zich, zaten aan weerskanten.
Eerbiedig naderde Gijsbrecht den jongen Graaf en heette hem, ook namens den Bisschop, hartelijk welkom in het vaderland. Met een snellen blik nam hij beide mannen op. Wat viel de jongeling, wien hij zich reeds als niet groot en sterk had voorgesteld, hem tegen. Hij was niet meer dan een zwakke, ziekelijke knaap, die in de hoogste mate verlegen, zijn groet met een paar onbeduidende uitdrukkingen beantwoordde. Doch des te krachtiger was de figuur van den Heer Van Borselen, wien men het kon aanzien, dat zijne trotschheid en heerschzucht hem tot alles in staat deden zijn. Reeds bij den eersten blik, dien Gijsbrecht met hem wisselde, voelde hij, dat die geduchte man zijn vijand was. Hij nam zich voor, op zijne hoede te zijn.
Nadat de gebruikelijke plichtplegingen waren afgeloopen, ging Van Borselen dadelijk over tot de behandeling van de zaak, die IJselstein naar Veere had gevoerd: het vaststellen van de vredesvoorwaarden tusschen Utrecht en Holland, en nu bleek het al spoedig, dat Gijsbrecht de reis veilig achterwege had kunnen laten, want Van Borselen wilde geen vrede, of de Bisschop moest afstand doen van de leenheerschappij over Amstel en Woerden. Welke pogingen Gijsbrecht ook deed om die bepalingen [68]zachter en aannemelijker te maken, het baatte niets. Van Borselen bleef halsstarig bij zijn eisch, en dreigde den oorlog dadelijk te zullen hervatten, wanneer zijne voorwaarden niet werden aangenomen. Hoe het hem ook speet, Gijsbrecht moest toegeven, want de Bisschop had hem opgedragen, den vrede tot elken prijs aan te nemen. Met een zucht onderteekende hij het tractaat, dat door een der klerken geschreven was en hem werd voorgelegd.
„Dus die zaak is eindelijk aan kant,” zeide Van Borselen, toen Gijsbrecht hem het document overhandigde.
„Nu heb ik nog iets met u te bespreken, Heer van IJselstein.”
„Met mij?” vroeg Gijsbrecht verwonderd.
„Ja, met u,” klonk het droge antwoord. „De Graaf namelijk wenscht van u te vernemen, hoe uwe houding zal zijn, ingeval de Bisschop het gesloten tractaat ontrouw mocht worden en opnieuw het zwaard tegen Holland trekken mocht.”
„Die daad zou ik ongetwijfeld afkeuren, Heer van Borselen,” antwoordde Gijsbrecht, „en betreuren. De Bisschop zou zeer zeker op mijne hulp ook niet kunnen rekenen.”
„Dat is de bedoeling niet,” hernam Van Borselen kortaf. „Wij wenschen te weten, of gij in dat geval zoudt doen, wat gij als leenman van den Graaf verplicht zijt, namelijk, den Bisschop van Utrecht bestrijden, ja of neen.”
„Neen, Heer!” klonk het beslist. „Als Maarschalk van Utrecht zou ik in geen geval het zwaard tegen Utrecht voeren; evenmin als tegen den Graaf, omdat deze mijn leenheer is.”
[69]„Dus gij zoudt uw plicht verzaken en onzijdig blijven?” Die vraag was beleedigend voor den Heer van IJselstein. Vertoornd stond hij op, en zeker zou hij aan zijn haat tegen Van Borselen hebben lucht gegeven, indien niet op dat oogenblik een schildknaap verschenen ware, die berichtte, dat er een renbode uit Holland gekomen was, die gewichtige tijdingen bracht en dadelijk toegang verzocht.
„Wie is het?”
„Heer Hendrik van Vianen.”
„Laat hem onverwijld binnenkomen.”
Een oogenblik later kwam deze binnen. Zijne bestoven kleederen bewezen duidelijk, dat hij snel gereden had, en ongetwijfeld moesten de tijdingen, die hij bracht, gewichtig zijn, dat hij aldus voor den Graaf durfde verschijnen. Met eene diepe buiging begroette hij de beide edellieden, doch aan Heer Gijsbrecht gunde hij slechts een enkelen blik, en die blik gloeide van wraakzucht.
„Welke gewichtige tijdingen verschaffen ons de eer, u hier te zien, Heer Vianen?” vroeg Van Borselen, brandend van nieuwsgierigheid.
„Slechte tijdingen, Heer. De Bisschop van Utrecht heeft de vijandelijkheden opnieuw geopend en is in Holland gevallen.”
„Wat zegt ge?” vroeg Van Borselen opspringend.
„’t Is, zooals ik zeg, Heer. Hij heeft den strijd hernieuwd.”
„Dan moeten er dadelijk maatregelen genomen worden, om hem in zijn tocht te stuiten, en moet er onmiddellijk eene sterke bezetting gelegd worden in de kasteelen te Ameide en IJselstein.”
[70]„De Heer van Ameide heeft mij opgedragen u te berichten, dat hij gaarne bereid is den Graaf van dienst te zijn,” hernam Vianen.
„Dat is in elk geval eene goede tijding,” zeide Van Borselen verheugd. „En gij, Heer IJselstein, hoe denkt gij er over? We kunnen immers ook op u rekenen?”
„Het spijt mij, Heer,” klonk het besliste antwoord, „maar ik mag geen bezetting in mijn slot nemen, om den Bisschop te bestrijden. Ik kan daartoe mijne toestemming in geen geval geven.”
„Bedenk, wat gij zegt, Heer!” riep Van Borselen toornig. „Het zou anders wel eens zonder uwe toestemming kunnen geschieden. Vergeet niet, dat ge in mijne macht zijt, en dat een enkel woord van mij voldoende is, om u in den kerker te doen werpen.”
„Wat eene lage daad zou zijn!” antwoordde Gijsbrecht, met verontwaardiging. „Een gezant is onschendbaar.”
„Wel mogelijk, maar in den oorlog is alles oorbaar. Voor de laatste maal vraag ik u, of gij eene Hollandsche bezetting in uw kasteel wilt opnemen, ja of neen, en zoo niet, bedenk dan, dat ge dit kasteel niet weer verlaat. Ik zal dan verplicht zijn, u gevangen te nemen.”
IJselstein twijfelde er niet aan, of Van Borselen zou doen wat hij zeide, en met zorg zag hij de wolken zich boven zijn hoofd samenpakken. Hij wilde zich door eene list zien te redden.
„’t Is eene gewichtige zaak, Heer,” zeide hij na eenig weifelen, „geef mij tijd tot morgen, om er rijp over na te denken.”
Maar zoo gemakkelijk was Van Borselen niet te vangen. Deze begreep zeer goed, dat IJselstein zich dien [71]tijd ten nutte zou maken, om zich in veiligheid te brengen. Zijn antwoord was daarom kort en krachtig: „Ik wil op staanden voet uw besluit weten!” „Welnu, dan zult ge mijn besluit hooren!” riep Gijsbrecht met donderende stem. „Mijn besluit is, dat ik mij de wetten niet laat stellen door een moordenaar en indringer!”
En bliksemsnel zijn zwaard trekkende, verliet hij in allerijl de zaal, gevolgd door Van Borselen en Vianen. De Graaf had met een angstig gelaat naar het gesprek geluisterd, doch er zich niet in gemengd.
„Houdt hem! Neemt hem gevangen!” riep Van Borselen zijne bedienden toe, doch niemand waagde het, Heer Gijsbrecht aan te grijpen. Zijn glinsterend zwaard hield ieder op een eerbiedigen afstand. Vlug tilde hij de binnenplaats op, waar Fulco de beide paarden aan de teugels hield.
„Te paard! Te paard!” riep zijn Heer hem toe, en dat bevel behoefde niet herhaald te worden. In één sprong zat Fulco in den zadel. Nog een oogenblik, en Heer Gijsbrecht reed naast hem voort, zoo snel het maar kon. De sporen drongen den edelen dieren diep in het vleesch en deden hen alle krachten inspannen. De beide ruiters hingen bijna over den nek hunner paarden. Geen woord werd er tusschen hen gewisseld. Al spoedig hoorden zij hoefslagen achter zich. ’t Zou een vreeselijke rit worden, een rit om het leven. Telkens hoorden zij de stem van Vianen, die zijn paard op de onmenschelijkste wijze voortjoeg. Zoowel IJselstein als Fulco twijfelden niet aan hun lot, zoo zij dien wraakzuchtigen edelman in handen mochten vallen.
[72]„Voort, voort!” fluisterden zij hunne paarden in de ooren, en het scheen, of de dieren begrepen, dat van hunne snelheid het leven van hunne meesters afhing. Zij vlogen over den weg en hielden de koppen zoo vlak naast elkander, dat het was, of zij een wedstrijd hielden.
Eindelijk meende Fulco op te merken, dat het geluid van de vervolgers zwakker werd, en nu waagde hij het, een oogenblik om te zien. Hij bedroog zich niet: er lag reeds een vrij groote afstand tusschen hen.
„We winnen, Heer!” zeide hij.
„’k Geloof het ook, Fulco, maar we hebben toch weinig kans om te ontkomen. Zij zullen de vervolging niet opgeven, en — we zijn op een eiland. Voort, schimmel, voort!”
„Jammer genoeg,” meende Fulco. „Anders kregen ze ons stellig niet.”
„U moeten ze ook niet krijgen, Fulco. Ginds zie ik een zijweg. Dien moet ge inslaan. Zij zullen u dan wel aan uw lot overlaten en mij verder vervolgen. Dan zal het u niet moeilijk vallen, te ontkomen.”
„Neen, Heer, vergeef me, maar dat doe ik niet. We zijn samen gegaan en zullen ook samen thuiskomen, of — in hetzelfde lot deelen. Maar u verlaten, — dat doe ik niet.”
„Ik beveel het je, Fulco. Hier is de weg. Rijd dien in. — Vaarwel!”
Maar Fulco was zijn Heer voor de eerste maal ongehoorzaam. Hij bleef naast hem voortrijden en joeg de paarden onophoudelijk voort.
„Ik doe het niet, Heer. Zou ik u verlaten, om aan de Edele Vrouwe te gaan vertellen, dat ik als een lafaard [73]u in den steek had gelaten? Ik blijf bij u, Heer, en ik verzeker u, dat die Heeren daar achter ons kennis met mijn zwaard zullen maken, als zij u te na komen.”
„Trouwe Fulco!” zeide Gijsbrecht.
„Vooruit, jongens, vooruit!” riep Fulco de paarden toe. „Zie eens om, Heer, we kunnen onze vervolgers bijna niet meer zien. O, het zijn ook zulke lieve paardjes, waarop we zitten. Zij vinden hun weêrga nergens.”
„’t Zijn goede paarden, dat is waar, maar het paard van Vianen had al een vermoeienden rit achter zich.”
„Ik vertrouwde de zaak al niet, zoodra ik dien brombeer het binnenplein zag oprijden,” zeide Fulco.
„Hij schijnt mij wel diep te haten,” mompelde Heer Gijsbrecht. „Toch durf ik verklaren, dat ik hem niets in den weg heb gelegd. Als wij nu Vlaanderen maar kunnen bereiken, zijn we voorloopig gered.”
„Is dat hier ver vandaan?” vroeg Fulco, wiens aardrijkskundige kennis niet bijzonder groot was.
„Neen, niet heel ver, maar we moeten de Schelde over en dat is een breed water.”
„Dus zoodra we op het schip zijn, kunnen ze ons niet meer krijgen?” vroeg Fulco. „Vooruit beestjes! Vooruit! Dan zijn we al zoo goed als vrij, Heer. We kunnen immers onze vervolgers gemakkelijk een half uur vóórkomen, tijd genoeg, om ons in te schepen. Als we maar spoedig een schip kunnen vinden.”
„Schepen zullen er genoeg zijn, want er is veel handel op Sluis en Brugge.”
Tegen den avond bereikten zij, vermoeid van den snellen rit, op hunne dampende rossen het zuiden van het schoone eiland Walcheren. ’t Werd ook hoog tijd, [74]want de paarden konden haast niet meer voort. Hunne vervolgers hadden zij zoover achter zich gelaten, dat zij geheel uit het gezicht geraakt waren. Maar toch twijfelden zij niet, of die hadden de vervolging voortgezet en zouden weldra ook aankomen. Terwijl zij hunne vermoeide paarden meedoogenloos de sporen gaven, reden zij de kust langs, maar nergens zagen zij eene woning of een vaartuig. ’t Werd hun angstig om het hart, want elke verloren minuut kon hen in de handen hunner vijanden overleveren. En nu kwam ook nog de duisternis, die hun weldra belette, ver voor zich uit te zien. De toestand werd ieder oogenblik gevaarlijker.
Gelukkig, daar kwamen zij iemand tegen. Dadelijk hielden zij de paarden in.
„Kunt ge mij ook zeggen, goede vriend,” vroeg de ridder, „of hier ergens een veerman woont?”
„Wel zeker, Edele Heer, rijd maar door. Het eerste huis, waar u aankomt, is dat van den veerman. Ik ken hem heel goed, ziet u, want zijne moeder is de zuster .…”
„Jawel, jawel,” riep de ridder. „Hartelijk dank voor uwe aanwijzing! Voort schimmel!”
Spoedig bereikten zij de aangewezen woning. Vlug stegen zij van de paarden en Heer Gijsbrecht opende de deur. Een man trad hem met een licht in de hand tegemoet, en ziende dat hij een edelman voor zich had, nam hij zich schielijk de ruige muts van het hoofd.
„Zijt gij de veerman, goede vriend?”
„Ja, Edele Heer. Wat is er van uw verlangen?”
„Kunt ge ons dadelijk overzetten, mij, mijn dienaar en twee paarden?”
[75]De vraag klonk zeker wat gejaagd, want de veerman nam den ridder van het hoofd tot de voeten op.
„’t Is al laat, Edele Heer! En de wind steekt ook op. Ik kan u van avond niet meer overzetten. Uwe Edelheid moet wachten tot morgen.”
„Dat is onmogelijk, dat kan niet. Ik moet over, verstaat ge, ik moet en dadelijk ook! Maak spoedig alles gereed. Hoe meer haast ge maakt, hoe grooter de belooning zal wezen. Maar overgezet moet ik!”
„’t Gaat niet, Heer, ’t gaat niet!” zeide de veerman hoofdschuddend, maar toch met een fijn lachje op de lippen. „Ik mag mijn leven niet in gevaar stellen; ik heb vrouw en kinderen. ’t Is wezenlijk te donker en bovendien waar het te sterk. Ik kan het niet doen!”
„Dan zal ik u moeten dwingen!” riep de ridder driftig, terwijl hij het gevest van zijn zwaard greep. „Hoe is het: wilt ge op eene eerlijke manier eene handvol goudstukken verdienen en daarbij mij van den dood redden, of moet, ik u met de scherpte van mijn zwaard dwingen? Spoedig, wat is uw besluit.”
„Als de zaak zóó staat, Edele Heer,” zeide de veerman tevreden, nu hij van goudstukken hoorde spreken, „ben ik geheel tot uw dienst.”
„Maak dan voort, want mijne vervolgers zitten mij op de hielen. Nog eens, hoe meer spoed, hoe grooter belooning. Als ge mij redt, zult ge het u niet beklagen!”
In een oogenblik had de veerman een grooter licht aangestoken en een dikken wollen lijfrok aangetrokken.
„Ik ben klaar, Edele Heer. Volg me.”
[76]Zoo snel mogelijk werd het paard van Heer Gijsbrecht in de breede aak overgebracht, wat met groote moeite gepaard ging, omdat de schimmel volstrekt geen lust in een watertochtje scheen te hebben.
Maar pas waren zij daarmede gereed, of Fulco riep:
„Stil! Hoor! Zijn dat geen ruiters, die ik daar hoor aankomen?”
Allen luisterden.
„Er is geen twijfel aan. Vlug, maak voort.”
Gelukkig was het paard van Fulco niet zoo onhandelbaar als de schimmel, en dat was maar goed ook, want de hoefslagen werden elk oogenblik duidelijker.
„Snijd de touwen los, Fulco!” riep Gijsbrecht.
„Ik ben al bezig, Heer! Voort, veerman, of we zijn nog verloren. Steek af!”
De veerman maakte voort, waartoe zeker de beloofde geldstukken niet weinig medewerkten. Maar de ruiters naderden snel. Daar hielden zij stil.
„Halt!” klonk het donderend uit den mond van Vianen.
„Vooruit, vooruit!” riep IJselstein.
Er kwam beweging in de logge aak. Fulco hielp den veerman uit alle macht duwen, maar de vijanden sprongen van de paarden en kwamen op hen af.
„Halt, veerman, halt, in naam van den Graaf en den Heer van den Borselen beveel ik u aan te leggen!”
„Te laat, Heer van Vianen! Jammer, niet waar?” sarde Fulco, die met innig welbehagen opmerkte, dat het schip al te ver van den kant was, om den vijanden nog gelegenheid te geven het te bespringen.
Maar daar dreigde een nieuw gevaar. De schipper [77]durfde een bevel van den Graaf en van den gevreesden Van Borselen niet weerstreven en weifelde wat hij doen moest. Doch die weifeling duurde maar een oogenblik, want Heer Gijsbrecht trad op hem toe en zeide:
„Hijsch het zeil, veerman, en waag het niet, mij aan mijne vijanden over te leveren, want die daad zoudt ge niet overleven!”
En de veerman begreep, dat deze taal ernst was.
„Ik kan niet terugkeeren, Edele Heer!” riep hij Vianen toe. „Ik word gedwongen, om verder te gaan.”
En geholpen door Fulco heesch hij het zeil, dat spoedig aan het logge vaartuig de gewenschte vlugheid gaf.
Wat bulderde Vianen, die zoo zijne prooi voor zijne oogen zag ontsnappen. De vreeselijkste verwenschingen wierp hij de vluchtelingen na. Doch IJselstein lachte om zijne machtelooze woede. Hij wist, dat hij, voorloopig althans, in veiligheid was.
Toen de veerman eenige uren later naar zijne woning terugkeerde, had hij alle reden om tevreden te zijn. De ridder had zich nog milder betoond, dan hij verwacht had.
En de ridder? Vol dankbaarheid over zijne redding uit een zoo groot gevaar, zette hij met zijn trouwen dienaar de reis met den grootsten spoed voort, want hij was zeer bekommerd over den toestand, waarin zijne gemalin verkeerde. Immers, Holland was in oorlog met Utrecht, en Van Borselen zou ongetwijfeld alle krachten inspannen om het slot IJselstein, als een bolwerk tegen den Bisschop in handen te krijgen. En dat Heer Hendrik van Vianen, zijn onverzoenlijke vijand, met haastigen spoed huiswaarts zou keeren, om Van Borselen [78]hierbij behulpzaam te zijn, daaraan twijfelde hij niet. Daarom zette hij de reis bijna o nafgebroken voort en gunde zich ternauwernood tijd om te slapen. Hij wilde trachten Vianen vóór te komen, want als zijn kasteel eenmaal belegerd werd, zou het hem natuurlijk onmogelijk zijn, daar binnen te komen. Toch vreesde hij te laat te zullen komen, want zijn vijand kon den kortsten weg nemen, terwijl hij, Gijsbrecht, gedwongen was, Vlaanderen en Brabant door te trekken. Toch wilde hij het beproeven en Fulco steunde hem krachtig in dat voornemen. En de reis ging voorspoedig, want nog geen drie dagen na hunne vlucht uit Veere hadden zij reeds Heusden bereikt.
Maar nu konden de paarden ook bijna niet meer. De arme dieren waren zoo uitgeput en vermoeid, dat zíj slechts stapvoets voort konden en elk oogenblik dreigden neêr te storten.
„’t Gaat niet verder zoo, Fulco,” zeide Heer Gijsbrecht. „De paarden kunnen niet meer. We moeten anderen raad schaffen.”
„Die raad is niet ver te zoeken, Edele Heer. ’t Wordt wel al donker, maar het is toch nog licht genoeg, om ginds de forens van het slot te Heusden te zien. Laten we daar andere paarden leenen om de reis voort te zetten, dan kunnen we nog voor den morgen te IJselstein zijn.”
„Dat is een uitstekend plan. Fulco!” riep Heer Gijsbrecht. „Laten we dadelijk gaan. De Heer van Heusden is mijn vriend.”
Dat toonde deze edelman dan ook. Niet zoodra had Heer Gijsbrecht toegang verzocht, of de slotbrug, die [79]opgehaald was, werd neêrgelaten en de burchtheer zelf trad hem tegemoet.
„Welkom, welkom, IJselstein!” riep hij hem toe. „Wat voert u zoo laat nog hierheen?”
„Niet veel goeds, Heusden,” was het antwoord, en nu vertelde Gijsbrecht alles, wat hem wedervaren was.
„Maar dat is schandelijk!” riep Heusden verontwaardigd uit, toen hij alles gehoord had. „Dat is verraad! Intusschen, omtrent het lot uwer gemalin kan ik u geruststellen. Zij is welvarende en wacht u met ongeduld. Uw kasteel wordt nog niet belegerd, doch lang zal het wel niet meer verschoond blijven, want Baljuw Aloud maakt zich tot het beleg gereed, en Vianen, die gisteren teruggekeerd is, heeft het bevel op zich genomen. Dus als ge nog tijdig op den burcht wilt aankomen, zult ge u moeten haasten.”
„Ik ga terstond en hoop nog dezen nacht aldaar aan te komen,” antwoordde Gijsbrecht. „Doch onze paarden kunnen niet meer. De beesten zijn op. Kunt ge mij aan andere helpen en wilt ge de onze eene plaats in uwe stallen geven? Later ruilen we wel weer.”
„Zeker, zeker, waarde vriend, ge kunt geheel over mij beschikken. Kan ik nog iets anders voor u doen? Ge hebt maar te spreken.”
„Dank u,” zeide Gijsbrecht opstaande. „Alleen zou ik u verlof willen vragen, om dadelijk weer te mogen vertrekken.”
„Gaarne. Wacht, ik ga met u mede en zal u uitgeleide doen.”
Weldra zaten Gijsbrecht en zijn dienaar weer te paard, en nu werd de reis met dubbelen spoed voortgezet. Na [80]een paar uur rijdens zagen zij de forens van het slot te Heukelom voor „zich oprijzen, doch Gijsbrecht gunde zich den tijd niet, de ouders zijner gemalinne een bezoek te brengen. Hij wilde geen oogenblik verloren laten gaan. ’t Was al bijna middernacht, en zij hadden nog een langen rit voor zich. Eindelijk bereikten zij het bosch, dat zij doorgetrokken waren op den avond, toen Jonkvrouw Bertha door Vianens dienaar werd aangerand.
„Over twee uur kunnen we te IJselstein zijn, Fulco,” zeide Gijsbrecht verheugd. „Wat zullen ze daar vreemd opzien, als we zoo midden in den nacht aankomen.”
„Als we maar niet onwelkom zijn, Heer,” lachte Fulco. „Kijk, daar staat de hut, u weet wel, waarin .… ”
Doch Fulco bracht zijn zin niet ten einde, want op dit oogenblik doken uit het dichte kreupelhout plotseling een aantal donkere gedaanten op, die hun den doortocht beletten. ’t Waren ruiters en voetknechten.
„Halt!” hoorden zij eene barsche stem roepen, en het kostte hun niet de minste moeite, die te herkennen.
’t Was de stem van Vianen. Tegelijkertijd werden hunne paarden bij de teugels gegrepen. Snel trokken zij hunne zwaarden en het gelukte Fulco al spoedig door een goed gerichten slag zijn aanvaller ter aarde te doen storten. Hij hield nu de teugels sterk in en gaf zijn paard de sporen, waardoor het woest begon te steigeren. Daardoor werd het zijnen bespringers onmogelijk het opnieuw aan te grijpen.
Heer Gijsbrecht was echter zoo gelukkig niet. Van alle kanten omsingeld en aangegrepen, kon hij zich bijna niet wenden of keeren en weldra was hem het zwaard uit de hand geslagen. Dat zag Fulco en met een onstuimige [81]vaart vloog hij op den drom in. Snel daalden zijne slagen op de hoofden der aanvallers neder en vielen sommigen dezer gewond ter aarde, doch tegen de overmacht was hij niet opgewassen. Een gedeelte der bende vereenigde zich nu tegen hem en dwong hem, om zij het ook strijdende, te wijken, terwijl de overigen zich van Heer Gijsbrecht meester maakten en hem van het paard sleurden. ’t Was een vreeselijk tooneel. Hoe Fulco poogde zijn meester te redden, het was hem onmogelijk. Een deel der vijanden hield hem voortdurend op een afstand. Eindelijk stroomde het bloed hem uit verscheidene wonden. Hij voelde zijne krachten verminderen.
Daar zag hij, hoe zijn arme meester geboeid op het paard gezet en door eenige ruiters weggevoerd werd. Toen lieten zijne aanvallers hem alleen.
Arme, trouwe Fulco! Hij stortte tranen van spijt en woede. Uit deernis met het ongelukkige lof van zijn Heer voelde hij niet eens de pijn, die zijne wonden hem veroorzaakten. Bedroefd sloeg hij den weg naar IJselstein in.
En Heer Gijsbrecht? Onder spot en hoon werd hij weggevoerd naar het slot te Culemborg, dat den Heer van Vianen toebehoorde. Daar bracht men hem langs eene trap naar beneden. Een kerker werd geopend en schamper lachende duwde Vianen hem naar binnen. Daarna werd de zware deur zorgvuldig gegrendeld.
„De droom, de droom van Bertha!” mompelde Gijsbrecht. [82]
’t Was al laat in den nacht, toen Fulco in vliegenden galop aan het kasteel te IJselstein aankwam. Hij zag doodsbleek, zoowel van pijn en bloedverlies, als van kommernis over het lot van zijn Heer. En ook was zijn hart vervuld met deernis over de ongelukkige Edelvrouwe, die, misschien droomende van den spoedigen terugkeer van haar gemaal, en onbewust van het leed, dat haar getroffen had, wellicht in een diepen slaap verzonken lag.
De arme Fulco zag er tegen op, haar de droeve tijding te brengen, en ware het niet, dat zijne hulp hoog noodig zou zijn op den burcht, indien deze belegerd mocht worden, stellig zou hij zijn paard niet tot zulk een spoed aangedreven hebben.
De valbrug was opgehaald.
„Natuurlijk,” mompelde Fulco. „De vijanden kunnen elk oogenblik komen, en — zullen zich ook niet lang meer laten wachten. Jonker Jan houdt blijkbaar goede wacht.” En met verheffing van stem riep hij:
„Hallo, wachter, hallo!”
„Wie daar?” klonk eene stem van den burchtmuur, [83]die hij dadelijk als die van den ouden Dodo, den tuinman, herkende.
„Goed volk, Dodo, dat gerust binnengelaten kan worden. Ik ben het, — Fulco!”
„Alleen?”
„Ja, helaas!”
„Wij komen!” klonk het terug, en tegelijkertijd hoorde hij op eene trompet blazen, wat den burchtbewoners het sein gaf, dat iemand toegang verzocht.
Hij behoefde niet lang te wachten. Spoedig hoorde hij stemmen door een der kijkgaten van de hooge voorpoort, en een oogenblik daarna werd de brug neêrgelaten en de poort ontsloten. Fulco reed het binnenplein op, waar hij dadelijk door de wachters en door de gewekten werd omringd. Jonker Jan gaf hem de hand.
„Welkom, Fulco,” zeide hij ernstig, „maar hoe komt ge zoo alleen? Is onze Heer .…?”
„Hij is gevangen genomen, Jonker.”
„Gevangen?” herhaalde de schildknaap ontsteld, terwijl hij doodsbleek werd. „Gevangen, zegt ge?”
„Gevangen, Jonker. Nog geen twee uur geleden, bij de verlaten hut in het bosch.”
„Door wien?” klonk het uit verscheidene monden.
„Door den Heer van Vianen,” zeide Fulco. „Doch laten we naar de Vrouwe gaan, Jonker.”
„Die valschaard!” riepen de trouwe dienaars, terwijl zij elkander verslagen aanstaarden. „Nu is IJselstein verloren! Geen zwakke vrouw zal het kasteel tegen zulke machtige vijanden durven verdedigen.”
Intusschen waren Fulco en de jonker de burchtzaal binnengegaan, waar zij niet lang behoefden te wachten, [84]want weldra trad Bertha reeds geheel gekleed binnen. Men had haar al geboodschapt, dat Fulco slechts alleen was. Dadelijk trad zij op den trouwen dienaar toe. Hare oogen glinsterden van spanning; hare leden beefden.
„Waar is mijn gemaal, Fulco?” vroeg zij met bevende stem. Doch nog voordat hij antwoord geven kon, riep zij uit:
„O, neen, neen, Fulco, zeg het niet. Arme, trouwe jongen, uwe wonden zeggen mij reeds genoeg .… hij is vermoord, niet waar? Mijn droom! Mijn droom! O, ik vreesde het wel!”
Bertha barstte in een hevig snikken uit en bedekte haar gelaat met de handen.
„Vermoord, .… vermoord!” mompelde zij zacht.
„Neen, Edele Vrouwe,” antwoordde Fulco ontroerd, „Heer Gijsbrecht leeft, hij is niet vermoord.”
„Leeft hij?” vroeg Bertha snikkende, terwijl zij hem onstuimig bij den arm greep. „Leeft hij, Fulco? O, zeg mij dan, welk lof hem heeft getroffen? Zeg het mij, Fulco, spoedig!”
„Wij zijn, nog geen twee uur geleden, in het bosch overvallen, Edele Vrouwe, en wij waren niet in staat, ons te verdedigen; slechts twee tegen velen. Wij hebben gedaan wat wij konden, totdat wij in den strijd van elkander gescheiden werden en ik het moest aanzien, dat mijn edele, dappere Heer van het paard gesleurd en gevangen genomen werd.”
„Door?” vroeg Bertha, die hare tranen gedroogd had, kortaf.
„Hendrik van Vianen,” antwoordde Fulco.
„De ellendeling!” riep Bertha. „Is dat ridderlijk, om [85]twee menschen onverhoeds te overvallen en gevangen te nemen? Dat is nu zeker wèl een eerlijke strijd! Maar, arme Fulco, wat zijt ge gewond! In de eerste plaats moeten we voor u zorgen, als loon voor uwe dapperheid. Jonker, wilt gij Dodo roepen? Hij heeft verstand van kwetsuren. En vertel mij dan, hoe alles gebeurd is, trouwe Fulco. Goddank, nog is alles niet verloren! Arme, arme Gijsbrecht! Dus was toch mijn droom eene voorspelling, misschien wel eene waarschuwing! Hadden we er maar naar geluisterd!”
Spoedig kwam de jonker met Dodo terug, en deze goede grijsaard bracht zijne geheele medicijnkast mede. Dadelijk begon hij de wonden te onderzoeken en te reinigen. Gelukkig waren zij niet van ernstigen aard en Fulco zou, naar zijne meening, spoedig weer geheel hersteld zijn.
„Je bent enkel wat flauw en bleek van het bloedverlies, Fulco,” zeide hij. „Je zult zien, mijne heerlijke rozenzalf, die ik zelf bereid heb, zal je spoedig weer in orde brengen. Zie zoo, nu zullen we er nog een paar stevige zwachtels omdoen en dan moet je maar eens flink eten. Dan zal de kleur wel terugkomen op je gelaat.”
„Dank je wel, Dodo,” zeide Fulco. „Ik voel me al heel wat sterker.”
Dodo vertrok. De Jonker en Fulco namen bij Bertha aan eene prachtige, gebeeldhouwde tafel plaats. De edele Vrouwe schonk haar trouwen dienaar eigenhandig een beker wijn in, waarvan Fulco al spoedig bijna geheel op streek kwam. Nu vertelde hij nauwkeurig alles, wat er op de reis gebeurd was en wat de plannen van de vijanden waren. Zijn Heer had hem dat alles onderweg medegedeeld.
[86]De jonge Edelvrouw had met gespannen aandacht geluisterd. Geen traan verduisterde meer haar oog, geen trilling in hare stem verried meer hare aandoening. Zij had zich geheel hersteld. Hare lippen waren vast op elkander gesloten en hare oogen fonkelden van toorn.
„Dus zullen wij belegerd worden door den Heer van Vianen!” riep zij uit, toen Fulco zijn verhaal geëindigd had. „Nu, dat wisten wij al; wij zullen hem laten zien, hoe eene Edelvrouwe een voorbeeld geven kan aan een laaghartigen roover. Hij zal ons op de muren vinden, niet waar, Jonker?”
„Bij St. Joris, dat zal hij!” riep Jonker Jan, vol bewondering over den moed der edelvrouw. „We zullen ons verdedigen, zoolang we adem hebben.”
„Maar er moet méér gedaan worden,” riep Bertha uit.
„Het is niet genoeg, ons tegen onze vijanden te verdedigen, maar we moeten ook alle pogingen in het werk stellen, om mijn dapperen gemaal te redden, en dit laatste zal zeker niet het gemakkelijkste deel onzer taak zijn.”
„Uwe Edelheid heeft gelijk,” zeide de Jonker peinzend. „Het beste zou misschien wezen, een machtig leger te verzamelen, om daarmede het kasteel te belegeren, waarin onze Heer gevangen gehouden wordt.”
„Neen Jonker, dat zou dwaasheid zijn,” antwoordde Bertha. „Zelfs al moest het kasteel voor onze macht bukken, dan nog zou Vianen zijne prooi niet afstaan. Hij zou mijn armen gemaal ongetwijfeld … dooden.”
Bertha beefde, toen zij dat woord uitsprak, maar toch zeide zij het met eene vaste stem.
„Neen, Jonker, dat gaat niet,” zeide Fulco. „Het zou misschien verstandiger zijn, list tegenover list te stellen. [87]We moeten een gijzelaar in onze macht zien te krijgen, wiens leven Vianen nog meer waard is, dan dat van onzen Heer. Ik geloof, dat hij een eenig kind heeft, een jongetje van ongeveer zes of zeven jaar. Dat kind moesten we in onze handen zien te krijgen. Dan zou in elk geval Heer Gijsbrechts leven gespaard zijn.”
„Dat is een goed plan, Fulco!” riep Bertha uit. „Zoo moest het kunnen! Wat zou ik blij wezen!”
„’t Zou een handige zet zijn,” meende de Jonker. „Die Fulco weet, geloof ik, overal raad op. Maar wie zal het waagstukje uitvoeren? Want een waagstuk is het. Als hij in handen van Vianen valt, is zijn lot beslist, en — dan zal het vreeselijk zijn!”
Bertha gaf geen antwoord. Zij wist wel iemand, wien zij het zeer gaarne zou opdragen, maar — de edele vrouw durfde het niet van hem vergen, want — hij was gewond en lijdende, en bovendien vermoeid en uitgeput van een langen tocht. Neen, haar trouwen Fulco durfde zij het niet vragen.
„Edele Vrouwe,” zeide hij, „ik bid u, draag mij die taak op. Ik ben het mijn ongelukkigen Heer verplicht. Laat mij gaan, bid ik u.”
Bertha was ontroerd.
„Trouwe, trouwe Fulco,” zeide zij, hem de hand drukkende, „niemand liever dan u vertrouw ik die zaak toe, en ik had het u zelve wel gevraagd, indien ik niet dacht, dat ge te vermoeid en te zwak waart.”
Een glimlach kwam op Fulco’s gelaat. Hij gevoelde zich gelukkig.
„Vermoeid en zwak?” riep hij uit. „’t Is voor den Heer van Vianen te hopen, dat ik hem niet tegenkom, [88]want dan zou ik hem mijne zwakheid eens laten voelen. Ik ga terstond, Edele Vrouwe, want spoedig zal het beleg het mij anders onmogelijk maken.”
Bertha stak hem eene zijden beurs toe, die gevuld was met geldstukken. Maar Fulco werd plotseling doodsbleek en trad verschrikt achteruit.
„Wat is dat?” stamelde hij. „Is dat mijn loon?” Bertha glimlachte.
„Neen, neen, beste Fulco, wees gerust. Zóó zou ik u niet willen beleedigen. Ik weet wel, dat uwe trouw met geen goud te betalen is. Neem het aan, Fulco, misschien hebt ge het noodig om uw doel te bereiken.”
„O, is dat de bedoeling!” riep Fulco met een verhelderd gelaat uit. „Dat is waar; het kan mij van dienst zijn. Doch laat ik nu gaan. De duisternis kan mij misschien nog helpen.”
Hij koos zich een van de vlugste paarden uit, die in den welvoorzienen stal stonden en zat weldra weer in den zadel. Hij was zoo geheel vervuld van zijn plan, dat hij bijna geene vermoeidheid voelde. Hij reed snel door. Toch was het al bijna dag geworden, toen hij in de verre de forens van het kasteel Vianen zag.
„Wat nu te doen?” mompelde hij, terwijl hij zijn paard in den stap bracht. „Jongen, Fulco, zoo’n plannetje is vrij wat gemakkelijker gemaakt, dan uitgevoerd. Ik zie waarlijk geen kans, om in het kasteel te komen en nog minder, om dat kind in handen te krijgen. En ik moet voorzichtig wezen ook, want als het me niet gelukt, hangen ze me ongetwijfeld dadelijk op, en — ik geloof niet, dat zoo iets een aangenaam gevoel opwekt. Hangen heb ik nooit graag gedaan, vooral niet aan mijn hals. [89]Maar wacht, daar krijg ik een plannetje. Ik zal mij uitgeven voor een verrader, die voor eene groote som gelds het kasteel te IJselstein in handen der vijanden wil spelen. Zoo wordt de bedrieger bedrogen, en dan hoop ik van harte, dat diezelfde spreuk later weer niet op mij toepasselijk wordt. In elk geval ben ik dan in het kasteel en daar zal ik wel weer verder zien. Maar ginds komt iemand aan. Laat ik voorzichtig wezen. Wel heb ik van mijn leven! Nu mogen ze me toch werkelijk hangen, als dat geen oude kennis van mij is. Jawel, zeker, dat is Peer, mijn lieve vriend, de waardige dienaar van een zeer waardig Heer. Laat zien, wat deze ontmoeting zal opleveren.”
Fulco boog zich zijwaarts en hield zich, alsof hij iets aan het tuig veranderde. Hij was bang, dat Peer hem anders te vroeg herkennen zou. Daar waren zij elkander genaderd. Fulco keek op.
„Hé, dat is oude kennis!” riep hij verheugd uit. „Wel, Peer, het doet me genoegen, dat ik je nog eens zie. Hoe gaat het je tegenwoordig?”
Peer keek verrast op, maar zijn gezicht stond lang niet vroolijk, toen hij Fulco herkende. Schichtig keek hij rond, om te zien, of hij dien hartelijken vriend niet ontwijken kon. Maar Fulco, die dat bemerkte, sprong vlug van zijn paard en stak hem de hand toe. Peer nam die aan.
„’t Gaat nog al; niet bijzonder!” zeide hij wantrouwend, daar hij zich Fulco’s vriendelijkheid in het geheel niet begrijpen kon. „Hoe kom jij zoo hier verdwaald?”
„Och, ik ben in ’t ongeluk, zooals je weet. Heer Gijsbrecht van IJselstein is dezen nacht gevangen genomen [90]en nu weet ik zelf nog niet, wat ik wil. En hoe kom jij al zoo vroeg op weg?”
„Ik verkeer in hetzelfde lot als jij,” zeide Peer een weinig geruster, „ik weet ook nog niet, wat ik wil, maar langer dáár blijven,” en nu wees hij op het kasteel, „dat doe ik stellig niet! Ik heb er genoeg van, meer dan genoeg. Ik ga heen en word een vrij man, zooals iedereen tegenwoordig is. Men moet al een mensch wezen als de Heer van Vianen, om nog lijfeigenen te willen hebben. En hoe behandelt hij ze dan nog? Erger dan beesten, dat weet ik bij ondervinding!”
En Peer streek zich met een pijnlijk gezicht langs de achterzijde van zijn lichaam.
„Heeft hij je laten geeselen?” vroeg Fulco levendig, daar zijn vruchtbaar brein hem plotseling een nieuw plan ingaf.
„Ja, en erg ook. ’t Was in één woord verschrikkelijk. O, Fulco, ik kan je niet zeggen, hoeveel pijn zoo iets doet. Maar laat hij zich wachten voor zijn lijfeigene, want als ik hem nog ooit eens met een blooten rug onder den geeselriem krijg, zal hij ze dubbel terughebben, de ellendeling!”
Peer wreef zich weer voorzichtig langs den rug, terwijl hij, zooals Fulco dacht, alweer precies keek, of iemand hem op zijne eksteroogen trapte.
„En je waart zeker onschuldig?” vroeg hij met het ernstigste gezicht van de wereld.
„Als een kind in de wieg,” antwoordde Peer, „maar ze hadden mij bij den Heer belasterd en gezegd, dat ik uit de provisiekamer gestolen had, en toen liet hij me dadelijk geeselen. Doch wacht maar, Heer van Vianen, mijn tijd zal ook wel eens komen!”
[91]Peer balde bij die woorden de vuisten.
„Ik geloof waarlijk, dat je het meent, Peer!” riep hij lachend. „Ik dacht niet, dat jij ook nog kwaad kon worden. Zoo’n goede kerel!”
Peer keek hem opnieuw wantrouwend aan. Zou Fulco dan in het geheel niet meer aan die nachtelijke aanranding denken?
Fulco raadde zijne gedachten, en vlug eene wending aan het gesprek gevende, zeide hij:
„Maar dat is waar ook, beste Peer, ik moet je nog altoos mijne verontschuldiging maken over de leelijke vergissing, waardoor ik jou indertijd ten onrechte voor den aanrander van Jonkvrouw van Arkel hield. Je weet zeker, dat de schuldige later gegrepen en gestraft is?”
„Neen,” zeide Peer verwonderd, „dat wist ik niet.”
„Hij is opgehangen,” zei Fulco met het leukste gezicht van de wereld. „En dat had hij verdiend ook. Dus je neemt het mij niet kwalijk, Peer? Ik meende werkelijk, dat jij de schuldige waart.”
„Volstrekt niet, volstrekt niet, Fulco,” antwoordde Peer met eene zoo verheugde uitdrukking op het gelaat, dat Fulco dacht:
„Jou schurk, het kan je blijkbaar niets schelen, dat een onschuldige in jouw plaats opgehangen wordt. Gelukkig, dat er niets van waar is.” Doch hij paste wel op, die gedachte hoorbaar in woorden te brengen.
„En wat is nu je plan, Peer. Je wilt dus in elk geval den burcht verlaten?”
„Ik blijf hier geen dag langer,” zeide Peer. „Denk je, dat ik mij nog eens wil laten geeselen? Je hebt het zeker nog nooit gevoeld, Fulco, anders zou je weten, dat [92]naar een tweeden keer nooit sterk verlangd wordt. Waarheen ik ga, weet ik nog niet. Ik denk, dat ik dienst ga nemen bij den Bisschop. Misschien heb ik dan nog eens kans, den Heer van Vianen te ontmoeten, en dan beloof ik, dat ik hem elken geeselslag dubbel zal teruggeven. Die ellendige beul!”
„Peer,” zeide Fulco, hem bij den arm nemende, „dan heb ik een beter plannetje. Laten wij ons hier in dat boschje verbergen, dan kunnen wij er rustig en ongezien over praten.”
„Mij goed,” zeide Peer. „’t Is mij om het even, wat ik ga beginnen. Als ik maar gelegenheid heb, om mij op Vianen te wreken.”
Zij gingen een weinig het kreupelhout in, waar Fulco zijn paard aan een boomtak bond. Toen namen zij onder een breeden eik op het mos plaats.
„Je weet, Peer,” begon Fulco, „dat mijn Heer dezen nacht gevangen genomen is?”
„Dat weet ik,” zeide Peer. „Vianen heeft hem naar zijn kasteel te Culemborg gebracht, waar hem niet veel goeds te wachten staat, want Vianen heeft een doodelijken haat tegen hem opgevat.”
„Weet je ook, wat zijne plannen met IJselstein zijn?”
„Ja, dat weet ik zeer goed. Hij is van plan, om hem eerst bijna te laten verhongeren en hem daarna te dooden. Hij haat hem uit het diepst van zijn hart, en zijne wraak zal zeker niet voldaan zijn, voor de Heer van IJselstein het leven heeft gelaten. Ik weet het heel zeker.”
„Verschrikkelijk!” riep Fulco doodsbleek uit. „Wat een onmensch!”
[93]„Dat is hij,” bevestigde Peer. „Ik weet het immers bij ondervinding?”
„Je hebt gelijk, Peer. Maar dat mag niet gebeuren en zoolang ik leef, zàl het ook niet gebeuren. Peer, beste Peer, als je wilt, kun-je vandaag nog rijk worden!”
„Rijk, zeg je?” riep Peer, terwijl zijne oogen glommen van begeerte. „Spreek op, Fulco, wat moet ik er voor doen? Meen je het werkelijk?”
„Ik zeg, dat je rijk kunt worden, Peer,” herhaalde Fulco met nadruk. „Zeer rijk zelfs, en — wat nog het mooiste is — je behoeft er niet eens veel voor te doen.”
„Ha, ik begrijp het al,” zeide Peer, met zulk een akeligen gloed in de oogen, dat Fulco veel lust kreeg, hem den rug toe te draaien. „Maar, ’t is gevaarlijk. Het kon mij mislukken en — dan stond de galg voor mij klaar.”
„Neen, dat bedoel ik niet,” zeide Fulco, die met moeite zijne walging bedwong. „Je behoeft Vianen niet te dooden. ’t Is veel gemakkelijker. Hij heeft immers een kind?”
„Aha, is dat je bedoeling!” riep Peer uit. „Dat maakt de zaak veel gemakkelijker. Ja, hij heeft een jongetje van zes jaar. Jonker Karel, zijn oogappel. Ik zeg, dat maakt de zaak veel gemakkelijker. Zoo’n kind biedt niet veel tegenweer en is gauw uit zijn lijden. Hoeveel is het je waard?”
Fulco beefde van af keer en ergernis. Wat een ellendig schepsel!
„Neen, Peer, niets van dien aard wordt er van je gevergd. Dat kind willen we alleen in onze macht hebben, [94]om als gijzelaar te dienen. Vianen weet dan, dat het leven om leven gaat, als hij dan IJselstein nog durft dooden. Kun-je me dat kind in handen spelen?”
Peer dacht een oogenblik na.
„Beter dood dan levend,” zeide hij eindelijk.
„Levend, zeg ik!” riep Fulco met nauwelijks ingehouden toorn.
„Ik zie er wel kans toe, Fulco, maar ik heb er toch eigenlijk niet heel veel lust in.”
„Waarom?” vroeg Fulco. „Ik dacht, dat je je zoo graag op den Heer van Vianen wilde wreken.”
„Dat doe ik ook,” hernam Peer, „maar dit is me te gevaarlijk. Je dat kind in handen te spelen, is vrij gemakkelijk, maar het leelijkste komt achteraan.”
„Wat dan?”
„Wel, je begrijpt toch, dat Vianen niet zal rusten voordat hij me in handen heeft? Neen, ik dank je.”
„Dus je doet het niet?” vroeg Fulco.
„Neen, ik moet je ronduit zeggen, dat ik het niet aan durf.”
Fulco haalde de beurs met goudstukken voor den dag en hield die Peer voor de oogen.
„En als je er nu dit eens mede kon verdienen?” vroeg hij, terwijl hij de goudstukken tegen elkander liet klinken.
Peer’s oogen glinsterden van begeerte.
„Nu?” vroeg Fulco, al rammelende. „Mij dunkt, ’t is een mooi sommetje, dat over een half uur je eigendom kan zijn.”
„Als ik maar wist, waar ik mij in veiligheid kon brengen,” zeide Peer begeerig.
[95]„Wel, dat is doodeenvoudig,” meende Fulco. „Kijk, zóó moet je doen. In alle stilte ga je naar den stal en je zadelt daar het beste paard, dat je vinden kunt. Dan wacht je zoo lang, tot het kleine kereltje op de plaats komt. Je grijpt het, springt te paard, en — we brengen het samen op IJselstein. Daar, op den burcht, ben je veilig. Ik verzeker je, dat de Edelvrouwe je daar zoo rijk beloonen zal, dat je voor je leven lang genoeg hebt. Je kunt een rijk man worden.”
En weer rinkelden de goudstukken in de beurs, wat voor Peer een zoo verleidelijk geluid was, dat hij uitriep:
„Afgesproken, Fulco. Ik ga terstond, want ik heb nu de meeste kans van slagen, omdat Vianen nog niet thuis is. Hij is op Culemborg. Dus jij wacht me hier?”
„Natuurlijk! Maar wees voorzichtig, hoor, en neem je maatregelen goed. Denk om de belooning.”
„Laat alles maar aan mij over,” zeide Peer, zich verwijderende.
„Wat een afgrijselijk mensch,” mompelde Fulco, toen hij uit het gezicht was. „Ik schaam mij bijna, van zulk een schepsel gebruik te moeten maken. Bah, wat een ellendeling. Ik weet waarlijk niet, wie de ergste is, de Heer of de knecht. ’t Is een fraai tweetal, waard om naast elkander opgehangen te worden. Doch in elk geval geloof ik toch, dat ik zoo de meeste kans heb, om mijn doel te bereiken, want het is waarlijk geen gemakkelijke onderneming. Toevallig, dat ik dien braven Peer nu juist ontmoet! Vooreerst zal hij nog wel niet terugkomen. Maar wacht eens; ik moet toch voorzichtig zijn, want mijne lieve vriend kon wel eens berouw krijgen [96]en een duitje trachten te verdienen, door mij te verraden, in plaats van mij te helpen. Hij is tot alles in staat, die lieve Peer. Het beste is, dat ik een plaatsje zoek, waar ik zoowel den weg als het kasteel goed in het vizier heb. Dan kan ik alles reeds in de verre zien aankomen. Mooi, hier zit ik goed. Laat nu maar komen, wat wil; ik voel me hier of ik thuis was.”
Fulco bleef geduldig wachten, wel een uur lang. Eerst was hij vrij rustig en bedaard, want hij begreep zeer goed, dat Peer zoo spoedig niet terug kon komen. Maar toen het zonnetje al hooger en hooger klom, begon ook zijn ongeduld toe te nemen en eindelijk tuurde hij onafgebroken in de grootste spanning naar de kasteelpoort. Doch niets liet zich zien. Langzamerhand begon hij Peer’s bedoelingen te wantrouwen.
„Peer, lieve Peer,” mompelde hij met de tanden bijna op elkander geklemd, „bedrieg mij niet, want waarlijk, je zult er niet veel pleizier van beleven. We zien elkander nog wel eens weder, wil ik hopen.”
Doch Peer kwam niet. Er waren al bijna twee uren sedert zijn vertrek verloopen, en nog liet zich niets zien. Fulco werd angstig. Hij begreep maar al te goed, dat, zoo het plan verhinderd werd, zijn arme Heer verloren was. Het ontvoeren van dat kind was het eenige middel, dat hem redden kon.
En nog altoos bleef Peer uit. Fulco’s oogen deden hem bijna pijn van het aanhoudend staren in dezelfde richting. Eindelijk kon hij het niet meer uithouden. Hij sprong op en begon driftig heen en weer te loopen. Meer en meer begon hij te gelooven, dat hij bedrogen was.
[97]„Peer, Peer, dat zal je heugen!” riep hij woedend uit. „Blijf nu uit mijne handen, wat ik je bidden mag, want nu zul-je nog eens wat anders voelen dan eene geeseling.”
Peer stoorde zich niet aan Fulco’s machtelooze woede; hij bleef steeds onzichtbaar. In de hevigste onrust wachtte Fulco nog wel een uur, maar er kwam niemand. Fulco twijfelde niet langer of Peer had hem bedrogen.
„Hij had dat kind wel al twintigmaal kunnen grijpen,” mompelde hij. „Was ik zelf maar gegaan, dat was vrij wat verstandiger geweest. Niets gaat toch maar zoo goed als wat men eigenhandig verricht. Wie weet of die lieve Peer al niet gegrepen en opgesloten is. ’t Is best mogelijk. Dan hoop ik, dat hij nog eens dunnetjes overgegeeseld wordt; dat is hij dubbel waard.”
Doch al zijn gemopper baatte Fulco niet. Peer bleef waar hij was. De zon stond eindelijk reeds in het zuiden. Fulco werd meer dan onrustig, hij werd verdrietig. De moed ontzonk hem.
„Arme, arme Heer!” zuchtte hij. „Nu is alles verloren, nu kan niemand u meer redden. Welk een vreeselijk lot staat u te wachten, o, ik mag er niet aan denken. Doch ik blijf hier. Ik zal de wacht houden, zoolang gij leeft, en — wil de ellendige Vianen u dooden, al staan er ook honderd krijgers rondom, met het zwaard in de vuist zal ik u trachten te verlossen of met u sterven .… ”
De tranen liepen den trouwen Fulco langs de wangen. Plotseling echter richtte hij het hoofd op.
„Daar komt wat!” riep hij verrast en bijna ontsteld uit. „Hij is het, hij is het! Zou het hem gelukt zijn?”
[98]Fulco rekte den hals zoover mogelijk uit om te kijken.
„Hij heeft het kind!” jubelde hij. „Goddank! Voorloopig gered!”
IJlings vloog hij naar zijn paard en bijna in hetzelfde oogenblik zat hij in den zadel. Met ongeduld wachtte hij Peer af. Hij zag, dat deze het kind voor zich op het paard had. Weldra was Peer hem genaderd. Hij hield zijn paard in en keek angstig achterom.
„Word ik vervolgd?” vroeg hij gejaagd.
„Nog niet,” zeide Fulco. „Geef het kind hier.”
„Eerst het geld!” riep Peer met brandende blikken.
„Hier is het!” zeide Fulco kortaf, hem de beurs overreikende. Toen nam hij het kind, dat schreiend om zijne moeder riep, van hem over.
„Nu naar IJselstein!” zeide hij kortaf.
De ruiters gaven hun paard de sporen en reden snel weg. Beiden gevoelden zij zich gelukkig met hun buit. Peer liet het geld van de eene hand in de andere glijden en welbehaaglijk luisterde hij naar den helderen klank van het edele metaal. Hij vond het eene schoone verdienste voor zulk eene kleine taak en hij zou er gaarne vrij wat erger voor gedaan hebben. Voor goud deed hij alles; zijn geweten veroorzaakte hem niet den minsten last meer; de ongelukkige had het al lang tot zwijgen gebracht.
En Fulco gevoelde zich ook gelukkig. Met angstvallige zorg hield hij het schreiende knaapje in zijne armen gekneld. Ja, hij was gelukkig met zijn buit en al het goud ter wereld zou niet in staat geweest zijn, om hem te bewegen er afstand van te doen. Hij wist immers, dat [99]dit kind het leven van zijn meester kon redden! Toch had hij medelijden met het arme kind, dat zoo onbarmhartig uit de armen zijner moeder was gescheurd, en dat nu werd weggevoerd, om aan zijne vijanden te worden overgeleverd.
„Arm kind,” zeide hij teeder, „wees maar stil, hoor, mijn ventje, wij zullen je geen kwaad doen. ’t Is toch ongelukkig,” vervolgde hij tegen Peer, „dat zoo’n onnoozel schaap zoo jong reeds lijden moet voor de misdaden van zijn vader. Maar zeg, waarom bleef je toch zoo verbazend lang weg?”
„Omdat ik niet eerder in de gelegenheid kwam,” zeide Peer, voor de honderdste maal achterom kijkende, uit vrees, dat hij vervolgd zou worden. En waarlijk, ver achter zich zag hij eene stofwolk, die ongetwijfeld door ruiters veroorzaakt werd.
„Daar komen ze!” riep hij angstig. „We zijn verloren!”
Fulco keek om.
„Ben je dwaas!” riep hij. „Zoo gauw hebben ze ons niet. Over een goed half uur zijn we te IJselstein en we zijn ze een mooi eindje vóór. Maar toch moeten we zoo hard rijden, als we kunnen. Vooruit, beestje. Laat nu eens zien, wat je kunt!”
Met groote snelheid reden zij voort. Zij waren bijna voortdurend in galop. Peers hoofd lag bijna op den nek van het paard. Blijkbaar verkeerde hij in den hevigsten angst.
Na eenigen tijd keek Fulco nog eens om, en bemerkte nu tot zijn schrik, dat zijne vervolgers vrij wat op hem gewonnen hadden.
[100]„Dat gaat verkeerd!” riep hij Peer toe. „Wij verliezen!”
„O, hemel!” kermde Peer. „Wat zal mij nu gebeuren!”
„Niet veel goeds!” riep Fulco, terwijl hij opnieuw zijn paard de sporen gaf, een voorbeeld, dat Peer hem zoo ijverig navolgde, dat het bloed zijn arme paard langs de beenen droop.
Nog eenmaal keek Fulco om. ’t Gevaar naderde.
„Vooruit! Vooruit!” riep hij, zich ook zoover mogelijk voorover buigende. Daar hoorde hij kreten achter zich. Men gebood hen halt te houden.
„Al te vriendelijk!” mompelde Fulco. „Vooruit Zwart, nog een kwartier! Vooruit!”
Doch Zwart kon niet meer. Het arme dier had gedaan, wat het kon. Het paard van Peer was vlugger en sterker, naar het scheen. Het ging Fulco vooruit. Deze begreep, dat het hem niet mogelijk zou zijn, den burcht tijdig te bereiken.
„Peer!” riep hij. „Halt, Peer!”
Maar Peer had geen lust, zijn leven in gevaar te stellen. Hij geraakte hoe langer hoe meer vóór.
„Peer!” riep Fulco nu met donderende stem, „Peer, hier, zeg ik je! Neem jij het kind en breng het op IJselstein. Mijn paard kan bijna niet meer voort. Peer, hoor je niet, wat ik zeg? Alléén laten ze je daar toch niet binnen. Hier, neem het kind!”
Deze bedreiging hielp. In den grootsten angst hield Peer zijn paard een weinig in, zoodat Fulco hem spoedig had ingehaald. Peer nam snel het kind over. Voort ging het weer. Peer reed hem dadelijk weer vooruit, hoezeer Fulco zijn paard ook tot spoed aanzette.
[101]„Ik ben verloren!” mompelde Fulco, „maar Peer zal het kasteel wel bereiken. Als hem dat gelukt, sterf ik met vreugde, want dan is mijn Heer in elk geval gered. Ha, nu dien hoek nog om, en dan ligt IJselstein voor ons. Voort, Zwart, voort, voort!”
Daar verrezen de torens van het machtige kasteel vóór hem, maar nog dichter hoorde hij zijne vijanden achter zich.
„Ho, roover, kinderdief!” hoorde hij zich toeroepen. Hij gaf zijn paard onophoudelijk de sporen, en zwaaide met zijn arm, in de hoop, dat de wachters op den toren hem bemerken zouden. Meer en meer naderden zijne vijanden. Zijn paard sleepte zich met moeite voort. Daar hoorde hij ze vlak achter zich. Snel trok hij zijn zwaard en maakte zich gereed, zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen.
„Halt, roover! Halt, kinderdief!”
Zijne vervolgers waren hem nu genaderd, en hij hoorde, hoe de zwaarden uit de scheeden vlogen, — maar, hij zag met een snellen blik ook, dat Peer voor de poort gekomen was en dat de brug neêrgelaten werd. Zijn paard hijgde naar adem. Het kon niet meer. Snel liet Fulco er zich afglijden en plaatste zich met zijn rug er tegen. Zoo was hij van achteren tegen elken aanval gedekt. Zijne vervolgers waren vijf in getal.
„Te laat!” schreeuwden zij, toen zij zagen, dat Peer de brug overging. „Maar deze roover zal in elk geval sterven!”
Woest drongen zij op Fulco aan, maar hij verdedigde zich met den moed der wanhoop. Toch was het een hopelooze strijd, hoe angstwekkend zijn zwaard ook door de lucht flikkerde.
[102]Maar daar kwam hulp. In vliegenden galop reed een aantal ruiters den burcht uit.
In vliegenden galop reed een aantal ruiters den burcht uit.
„Houd je goed, Fulco, houd moed!” hoorde hij zich toeroepen, en Fulco hield moed. Wel voelde hij, dat zijne krachten begonnen te verminderen, maar toch hield hij zijne vijanden op een afstand.
Nog een oogenblik — en daar waren zijne vrienden genaderd. Tegen hen waren de vijanden niet opgewassen. Met groote haast sloegen zij op de vlucht.
„Bij St. Joris, dat was bijtijds!” riep Jonker Jan, terwijl hij Fulco vol vreugde de beide handen drukte. „Jongen, je hebt er eer van; onze Heer is gered! Kom mede, naar den burcht, naar de Edele Vrouwe, wier dankbaarheid grenzenloos zal zijn.”
„Naar den burcht!” riepen allen. „Leve de dappere Fulco!” [103]
Geweldig was de woede van Vianen, toen deze bij zijne thuiskomst het gebeurde vernam, want hij had zijn kind hartstochtelijk lief. ’t Was het eenige wezen, dat hij met teederheid behandelde, ja zelfs soms met liefkoozingen overstelpte. Dat kind was zijn trots, zijn oogappel. Het was immers zijn stamhouder? Op hem zouden eenmaal de groote bezittingen en de geduchte naam van hem, Hendrik van Vianen, overgaan. En nu — nu was dat kind in de handen zijner vijanden, nu zuchtte het onnoozele schepseltje wellicht reeds in een onderaardsch gewelf, waarin geen zonnestraaltje kon doordringen en waarin allerlei kruipend gedierte het zou doen sterven van angst.
Want hij, de onbarmhartige Vianen, die zijne gevangenen nooit anders dan met de grootste onmenschelijkheid behandelde, hij kon zich niet voorstellen, dat de Edele Vrouwe van IJselstein het kind met zachtheid en liefde verzorgde en er over waakte als eene moeder. Vianen wist niet wat adel der ziel was, al was hij prat op zijn geërfden adeldom.
En daarbij ontging hem nu nog zijne prooi, de gehate [104]Gijsbrecht, in wiens dood hij zich zoo innig verheugd zou hebben. Dat plan moest hij nu opgeven, zoo hij zijn kind niet in hetzelfde lot wilde doen deelen, want hij begreep natuurlijk zeer goed dat het dan leven om leven zou gaan.
Zoo onmenschelijk en wreed waren de straffen, die hij den dienaren oplegde, aan wier zorgeloosheid hij de ontvoering van zijn kind toeschreef, dat zij niet dan met den grootsten weerzin door de overige dienaars werden uitgevoerd. En wat Peer betrof, hij zwoer hem den vreeselijksten dood toe, die er te bedenken viel, indien hij hem ooit in handen mocht krijgen.
Toen hij zijne woede eenigszins op zijn onschuldige dienaren gekoeld had, verzamelde hij zijne krijgslieden en reed dadelijk naar Culemborg terug. Daar liet hij den ongelukkigen Heer Gijsbrecht uit den kerker halen en op een paard binden. Zoo bracht hij hem naar Dordrecht, waar Heer Aloud, ’s Graven Baljuw, het machtige slot Crayenstein bewoonde. Vianen deed afstand van zijn gevangene, die nu, op bevel van den wreeden Aloud in den vunzigsten kerker werd opgesloten, dien het slot bezat.
Aloud was in alle opzichten het evenbeeld van Vianen. Hij was wreed en heerschzuchtig en toonde zich den trouwen dienaar van Wolfert van Borselen, wiens willekeurig bestuur hij maar al te getrouw navolgde. Met de meeste zorgeloosheid maakte hij misbruik van het groote gezag, waarmede hij bekleed was, en hij stoorde zich bij zijne daden aan wetten noch privilegiën, tot groote ontevredenheid van al zijne onderdanen, maar in het bijzonder van de Dordtenaars, die het meest van zijne [105]onderdrukkingen en eigenmachtige handelingen te lijden hadden. Hunne rechtmatige klachten beantwoordde hij met een spottend lachen of met de verklaring, dat het hoog tijd werd, de privilegiën der te machtige poorters wat in te korten. Geen wonder, dat dezen zich in hunne rechten verkort achtten en niet dan noode zijn gehaat bestuur duldden. Er behoefde al spoedig niet veel meer te gebeuren, om het volk tot een opstand te brengen.
Hendrik van Vianen plaatste zich nog denzelfden dag aan het hoofd van het leger, dat ter heirvaart tegen IJselstein was opgeroepen, en sloeg het beleg om dien sterken burcht.
Daar verscheen hij niet onverwacht, zooals de lezer reeds weet. Alles was tot tegenweer gereed. Bertha had besloten, zich tot het uiterste te verdedigen. De dienaars, ongeveer honderd in getal, hadden zich van het hoofd tot de voeten gewapend met het beste wat in de groote wapenzaal te vinden was. Velen hunner droegen maliënkolders, die zoo prachtig waren, dat zij zelfs den rijksten ridder niet tot schande zouden zijn, en die geen maliënkolder hadden kunnen bemachtigen, trachtten zich tegen de pijlen der belegeraars te beschutten, door zich in beestenvellen of lederen kolders te steken. Allen hadden een helm op het hoofd en waren gewapend met zwaarden, lansen en speren, of knodsen en goedendags. Duizenden steenen lagen op de muren opeengestapeld, om naar de hoofden der vijanden te worden geslingerd. De boogschutters hadden zich tusschen de kanteelen verborgen, gereed om hunne doodende pijlen door de lucht te doen snorren.
Toen ’s middags de wachters op den toren door trompetgeschal [106]Bertha waarschuwden, dat in de verre groote stofwolken de nadering van den vijand aankondigden, had zij al hare dienaren op het plein bijeen laten komen, en tot hen gezegd:
„Mannen, de vijand nadert, en een hevige strijd staat ons te wachten, een strijd op leven en dood. Want hij, die het leger aanvoert, zal niet rusten voor hij IJselstein in zijne macht heeft. Ik ben van plan, het kasteel tot het uiterste te verdedigen. Wij kunnen den strijd lang volhouden, want we zijn ongeveer honderd man sterk, het kasteel is in alle opzichten weerbaar en we hebben een grooten voorraad levensmiddelen in onze schuren. De tijd zal misschien hulp brengen, maar in de eerste plaats moeten we op ons zelven rekenen. Wie zich zelven helpt, dien helpt God. Wel missen wij mijn dapperen gemaal, om ons aan te voeren in den strijd, maar wij hebben zijn vaandel, niet waar? Wilt gij mij dat helpen verdedigen?”
Bij die woorden wees Bertha naar het vaandel, dat van den toren wapperde.
„Dat willen we! Dat willen we!” klonk het uit honderd monden. „Laat de vijanden komen! Wij zullen ze afwachten! Leve onze dappere Edelvrouwe!”
Bertha wenkte met de hand om stilte.
„Mocht er evenwel iemand onder u zijn,” ging zij voort, „die den burcht liever verlaten wil, — nog is het tijd. Hij kan gaan; de brug zal voor hem worden neergelaten. Alleen door getrouwen wil ik omringd zijn!”
Allen zwegen.
„Niemand?” vroeg Bertha nog eens. „Bedenkt, vrienden, dat het een hevige strijd zal zijn, en dat er geen genade is, indien we overwonnen worden.”
[107]Doch niemand verlangde heen te gaan; zelfs Peer niet. Bij hem was het evenwel geen liefde of getrouwheid jegens de edele Vrouwe, neen, bij hem was ’t vrees, dat hij buiten het kasteel gevangen genomen en van zijne geliefde goudstukken beroofd zou worden.
„Dan zij onze strijdleus ‘IJselstein!’ ” riep Bertha met verheffing van stem. „Dat God ons behoede! Op uw post, mannen, de vijand is voor de poort! Voor IJselstein!”
„Voor IJselstein en Bertha!” klonk het met geestdrift onder de dappere schare, „voor IJselstein en Bertha!”
Onder het slaken van dien oorlogskreet beklommen zij de trappen en ijlden naar boven, gereed om elken aanval af te slaan.
Doch de vijandelijkheden werden nog niet geopend. De belegeraars, wel begrijpende, dat het een beleg van langen duur zou zijn, begonnen tenten op te slaan en hutten te bouwen, waarin zij verblijven konden. Zorgvuldig hielden zij zich buiten schot.
Zij wilden zich niet bloot geven, voor het noodig was. Vianens tent was de grootste en was met een prachtig vaandel versierd. Hij spoorde de krijgslieden voortdurend tot den grootsten spoed aan, want hij hunkerde naar den aanvang van den strijd. IJselstein moest verwoest worden, dat stond bij hem vast; hoe machtig het ook was, hij zou het spoedig tot de overgave dwingen. En wee dan de trotsche Vrouwe, die den strijd tegen hem durfde aanvaarden!
Op den middag van den volgenden dag kwam er verandering in het tooneel. De vijanden begonnen voorzichtig den burcht te naderen. Zij hielden zich verborgen achter [108]breede planken, die op lage wielen stonden en waarin eene breede gleuf was, die dienen moest, om de pijlen door te laten, die zij straks op den burcht zouden afschieten. Op die wijze waren zij voor de verdedigers onzichtbaar en konden dezen hen niet treffen, dan alleen als de pijl toevallig door de gleuf vloog. Deze voorwerpen, voor de belegeraars van onberekenbaar veel nut, werden schietschermen genoemd. Het kasteel werd er aan alle zijden mede omringd en al spoedig vloog de eerste pijl over den hoogen burchtmuur, waar hij met zooveel kracht in een luik drong, dat het moeite zou kosten, hem daaruit te trekken. Ware iemand getroffen, stellig zou het schot doodelijk geweest zijn.
In een oogenblik hadden de verdedigers wederkeerig hun pijl op den boog, om het schot te beantwoorden, doch Jonker Jan riep:
„Halt, mannen, niet in het wild schieten. We moeten zuinig zijn op onzen voorraad, want het beleg kan lang duren. Laten we alleen schieten als iemand zich bloot geeft.”
„Zooals die slimmerd daar!” riep Rolf, de smid, terwijl hij aanlegde en aftrok. „Ha, die heeft genoeg. Eigen schuld, vriend. Dan moet je maar beter uitkijken.”
„Die was raak, Rolf!” riep Baldric, de brouwer. „Hij blijft stil liggen. Zou hij nu in eens al genoeg hebben?”
„Terug, bij St. Joris!” riep de Jonker, en ’t was tijd ook, dat zij hunne hoofden in veiligheid brachten, want wel drie of vier pijlen vlogen dicht bij hen in het houtwerk.
„We rekenen op jouw voortreffelijke rozenzalf, Dodo,” lachte Wouter, de jonge stalknecht. „Zoo lang we daar nog voorraad van hebben, hindert het niet veel.”
[109]„Dat is waar, Wouter,” lachte Dodo terug, „maar het zou toch jammer wezen van je mooien krullebol, als er daar een doorheen vloog!”
„Jelui hebt goed grappenmaken,” zeide de dikke IJsbrand, een van Heer Gijsbrechts pachters. „’t Is nog maar een voorspelletje. Wacht maar, de lust tot lachen zal je straks wel vergaan. Ginds richten zij de blijden reeds op en daar, aan de andere zijde, wordt de kat in elkander geslagen. Als ze daarmede gereed zijn, zullen we de handen vol werk krijgen.”
Inderdaad waren de vijanden bezig, die geduchte werktuigen in orde te brengen. Een blijde was een balk, die, evenals een wip, om eene spil draaide, maar de eene arm was zeer kort en droeg een bak met zware steenen. Aan den langen arm was ook een bak, waarin één of twee steenen werden gelegd. Als nu de lange arm, van het kasteel af, naar beneden getrokken en dan losgelaten werd, vloog hij, door de zwaarte aan de andere zijde, met groote snelheid omhoog en wierp den inhoud van den bovensten bak met ontzettende kracht tegen of in het kasteel. Met zulke werktuigen konden groote verwoestingen worden aangericht en sommigen wisten er zeer juist mede te treffen.
Nog gevaarlijker echter was het tweede straks genoemde werktuig, de kat genaamd, Het had den vorm van eene groote schuur, die van boven met versche koehuiden was bedekt, teneinde tegen vuur bestand te zijn. Zulk eene kat werd op balken, door de lieden, die er in plaats genomen hadden, langzaam vooruit geschoven, totdat zij, de gracht had bereikt, die het kasteel omringde. Zij bevatte alles, wat noodig was, om die gracht te dempen. [110]Was er een gedeelte dichtgeworpen, dan schoof de kat weer langzaam verder, om het dempingswerk voort te zetten, tot het eindelijk voltooid en de kat het kasteel genaderd was. Dan bracht men den ram in beweging. Dat was een zware balk, met ijzer beslagen, die aan kettingen in de kat hing. Die balk werd met vereende kracht achteruit getrokken en plotseling losgelaten, waardoor hij dan met zooveel kracht tegen den kasteelmuur beukte, dat de steenen in het rond vlogen. De sterkste muren waren op den duur niet tegen dat rammeien bestand.
Dikke IJsbrand had gelijk; ’t werd spoedig anders en de verdedigers kregen de handen vol werk. Vianen liet aan alle kanten tegelijk aan vallen. Onophoudelijk snorden de pijlen door de lucht, het kasteel daverde en dreunde van de zware steenen, die tegen de muren bonsden, en de blijden wierpen bijna zonder tusschenpoozen hun gevaarlijken inhoud over de muren. Het was daar hoogst gevaarlijk en de verdedigers trachtten zich zooveel mogelijk te verschuilen. Aan hunne voorzichtigheid alleen was het dan ook te danken, dat al laat op den dag nog niemand hunner getroffen was. Toch zaten zij niet stil. Elk schot van den vijand werd met woeker teruggegeven, en daar de belegeraars zich onmogelijk steeds gedekt konden houden, stortte er menigeen doodelijk getroffen ter aarde.
„Dat gaat niet goed!” riep Vianen. „Wacht, ik zal ze wel uit hunne schuilplaatsen opjagen. — Werpt met blijden brandende stoffen in den burcht!” gebood hij.
Dat geschiedde. Brandende takkenbossen, begoten met teer, pek of andere brandbare waar, vlogen als vurige [111]ballen door de lucht en staken het kasteel op verscheidene plaatsen in brand.
„De boogschutters blijven waar zij zijn,” gebood Jonker Jan, toen hij dat bemerkte. „De overigen blusschen overal het vuur! Brengt ook de blijden in beweging en werpt alles, wat nog brandt, terug! We nemen van Vianen geen geschenken aan!”
Nu werd het een verschrikkelijke strijd. De trouwe dienaars verdedigden zich met waren heldenmoed, en wisten de vlammen spoedig meester te worden, maar helaas, sommigen hunner stortten ter aarde om nooit weer op te staan, en weer anderen werden door hevige kwetsuren voor geruimen tijd buiten gevecht gesteld. De goede Dodo kreeg het druk met zijne zalfjes en smeersels, maar tot zijne eer moet het gezegd worden: met de meeste doodsverachting begaf hij zich met zijne medicijnkast naar de gevaarlijkste plaatsen, als zijne hulp daar noodig was. Onophoudelijk vlogen de pijlen van en naar den burcht, zware steenen snorden en gierden door de lucht en beukten tegen de muren, en brandende takkenbossen vielen als een vurige regen op het kasteel neder. En onder dat alles klonken de woeste kreten der belegeraars, die de lucht deden daveren door hun geroep van: „Vianen! Vianen!” terwijl de verdedigers hun „Voor IJselstein en Bertha!” deden hooren.
De strijd duurde voort, tot de duisternis tot eindigen dwong. De vermoeide verdedigers kregen nu tijd, om zich te herstellen van hunne vermoeienis. Toen Bertha hare manschappen na den strijd monsterde, kwam zij tot de treurige ontdekking, dat vijf van hare krachtigste dienaren het leven hadden gelaten. De dikke IJsbrand [112]en nog twee anderen waren zoo ernstig gekwetst, dat zij, de eerste dagen althans, buiten gevecht waren gesteld.
De dooden werden onder den grootsten lindeboom van de binnenplaats in aller tegenwoordigheid begraven. Daarna werden de wachten voor den nacht verdeeld, en begaven de overigen zich ter ruste, om nieuwe krachten te verzamelen voor den volgenden dag.
Maar toen scheen Vianen geen lust te hebben den strijd te heropenen. Reeds was het bijna middag en nog was er geen pijl afgeschoten. Nieuwsgierig vroegen de verdedigers zich af, wat daarvan de reden kon zijn, doch niemand wist antwoord te geven op die vraag. Spoedig evenwel werd hunne nieuwsgierigheid bevredigd. Daar naderde Vianen den burcht, terwijl een dienaar aan zijne zijde door trompetgeschal aankondigde, dat zijn Heer een onderhoud verlangde.
Jonker Jan begaf zich ijlings naar Bertha, ten einde hare bevelen te ontvangen. Haar antwoord klonk fier:
„Zeg hem, dat eene Vrouwe uit het Arkelsche Huis met geen verrader onderhandelt!”
Spoedig was Jonker Jan op den muur. De trompetblazer, Bouke genaamd, schetterde met een geweld, of hij Vianen van zijn paard wilde blazen.
„Hij mag ons wel hooren,” zeide hij. „Hij mocht anders eens denken, dat we bang waren.”
„Wat voert u hierheen, Heer van Vianen?” vroeg de jonker. „Ik eisch,” antwoordde Vianen met trotsch gebaar, „ik eisch de overgave van den burcht zoowel als van de bezetting, de teruggave van mijn kind, dat mij listig [113]ontroofd is, en de uitlevering van mijn lijfeigene, die op dit kasteel eene toevlucht heeft gezocht.”
Peer, die evenals de geheele bezetting achter de kanteelen verborgen het gesprek volgde, begon te rillen van angst. „Meer niet?” vroeg de jonker spottend.
„Waag het niet, den gek met mij te steken, baardelooze knaap,” beet Vianen hem woedend toe. „Geef de Edelvrouwe kennis van mijn eisch. Nog ben ik tot onderhandelingen bereid, doch later, dat verzeker ik u, zal ik geen genade kennen. Ga, en verzoek haar, op den muur te verschijnen.”
„Ik kan die moeite sparen, Edele Heer!” sarde de jonker. „Vrouwe Bertha heeft mij opgedragen u te zeggen, dat eene Vrouw uit het Arkelsche Huis niet met een verrader onderhandelt.”
Vlug trok Jonker Jan zich achter een der kanteelen terug, en hij had gelijk, want nauwelijks had Vianen zijn antwoord vernomen, of hij beval knarsetandend van woede zijnen dienaars, den kwajongen neer te schieten.
„Voor IJselstein en Bertha!” donderde het van de muren, terwijl de pijlen door de lucht vlogen. „Voor IJselstein en Bertha!”
„Valt aan! Valt aan!” schreeuwde Vianen, „brengt de kat in beweging. IJselstein moet vallen!”
De strijd werd nog heviger dan den vorigen dag en de verdedigers hadden druk werk, op alle plaatsen den brand te blusschen, door de takkenbossen veroorzaakt.
Met een zucht van verlichting werd ’s avonds het einde van den strijd begroet. Ieder verlangde naar rust. Een dikke mist maakte eindelijk de voortzetting van den strijd onmogelijk.
[114]Maar plotseling werden zij allen opgeschrikt door een geweldigen dreun tegen den muur. Iedereen sprong ontsteld op.
„De kat heeft den muur bereikt en men is begonnen te rammeien!” riep Dodo, die al meer een beleg had medegemaakt.
„Dat zal het wezen!” antwoordde Jonker Jan. „Wat moeten we daaraan doen? Als we ze stil hun gang laten gaan, hebben ze in hoogstens drie dagen een gaf in den muur, dat groot genoeg is, om hen allen door te laten, en bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!”
Weer dreunde het, dat het door het geheele kasteel weergalmde. ’t Was een angstig gehoor.
Daar kwam Bertha aan.
„Men rammeit den muur, Jonker,” sprak zij kalm.
„Zijn de mannen niet te vermoeid, om nog een uitval te wagen?”
„Neen, neen,” klonk het van alle kanten. „Wat gedaan moet worden, zal gebeuren!”
„Welnu,” sprak Bertha, „haalt dan de paarden uit de stallen en rijdt de sluippoort uit. In de hitte van het gevecht trachten de voetknechten de kat en de overige werktuigen in brand te steken. Neemt allen brandstof mede. De gewonden alleen blijven hier, om te zorgen, dat de poort te juister tijd weer geopend wordt om u in te laten. Doch doet het in de grootste stilte.”
„Bravo! Te wapen!” klonk het gedempt, en hoe vermoeid de mannen ook waren, iedereen maakte zich opnieuw tot den strijd gereed. Alleen Peer niet. Hij trok zich in een donker hoekje terug en beefde van angst, bij de gedachte dat men hem ontdekken zou. [115]Maar nog meer bevreesd was hij, om den uitval mede te maken, want dan kwam hij, naar hij meende, al te dicht in de nabijheid van den Heer van Vianen.
En ook Fulco scheen geen haast te hebben om zich gereed te maken, want nadat hij den jonker verzocht had een oogenblik te wachten, begaf hij zich naar de burchtzaal, waar Bertha en de overige vrouwen zich bevonden. De meesten dezer sidderden van angst en bezorgdheid over het lof hunner echtgenooten en zonen, die gereed stonden, hun leven te wagen voor het behoud van den burcht.
„Wel, Fulco, wat is er? Hebt ge mij iets te vragen? Treed dan nader!” sprak Bertha vriendelijk.
„Ja, Edele Vrouw, ik heb u een voorstel te doen,” antwoordde Fulco zacht, terwijl hij naderbij kwam.
„Dan zal het wel wat goeds wezen,” hernam Bertha. „Laat hooren, Fulco, wat ge te zeggen hebt. Het zal ongetwijfeld iets zijn in mijn belang, zooals ik dat van u gewoon ben. ”
„Uwe Edelheid heeft al te goede gedachten van mij,” zeide Fulco bescheiden, „en bewijst mij meer vriendelijkheid, dan ik verdien.”
„Volstrekt niet, Fulco, dat moogt ge niet zeggen!” riep Bertha met tranen in de oogen uit. „Immers, zonder uwe hulp ware mijn dappere gemaal reeds lang een schandelijken dood gestorven, en hoe zou ik het ooit kunnen vergeten, met welk een heldenmoed gij steeds voor zijne belangen hebt gestreden? Neen, Fulco, mijn leven lang zal ik u dankbaar zijn. Doch spreek, welk voorstel wilt gij mij doen; ik ben nieuwsgierig geworden.”
[116]„Edele Vrouwe,” zeide Fulco bewogen, „mijn dappere Heer mag niet wegkwijnen in een ellendigen kerker. Ik kan het hier niet langer uithouden, de muren van heb kasteel zijn mij te eng, zoolang ik weet, dat hij gevangen zit. Ik bid u, geef mij oorlof, om den burcht te verlaten. Laat mij beproeven, door geweld of door list tot hem door te dringen om hem te verlossen. Hier kan ik wel gemist worden, en wie weet, hoe mijn plan mij misschien gelukken mocht. Laat mij gaan, Edele Vrouwe .… ”
„’t Is te laat, dappere Fulco,” zeide Bertha zacht. „De vijand omringt den burcht met eene groote macht en niemand kan ongemerkt door hem heenbreken. God weet, hoe gaarne ik u anders zou laten gaan, want zoo iemand, dan zoudt gij in staat zijn, om de kerkerdeur voor hem te openen. Maar ik mag en wil u niet noodeloos opofferen, goede Fulco. Vianen zou u ongetwijfeld dooden. Het is onmogelijk.”
„En toch, laat mij gaan!” zeide Fulco met aandrang.
„Ik weet wel een middel om te ontkomen. Laat mij gaan, bid ik u!”
„Welk middel is dat?” vroeg Bertha ongeloovig.
„’t Is heel eenvoudig, Edele Vrouwe; ik maak straks bij den uitval van de verwarring gebruik, om door de vijanden heen te breken. Dat zal mij zooveel moeite niet kosten en ongetwijfeld gelukken.”
„En wat denkt ge daarna te doen?”
„Dat weet ik nog niet. Ik zal moeten handelen al naar de omstandigheden zich voordoen. Doch ik zal niet rusten, voor mijn Heer in vrijheid is, dat weet ik zeker.”
„Welnu, brave Fulco, ga dan!” sprak Bertha ontroerd, [117]„en dat de goede God u helpe in uwe poging. Volg mij in mijn vertrek, waar ik u alles zal geven, wat u van dienst kan zijn.”
Korten tijd daarna kwam Fulco bij de overige krijgsknechten op de binnenplaats, waar iedereen voor den strijd gereed was. Het rammeien van den muur werd onophoudelijk voortgezet. Blijkbaar had Vianen bevolen, ook gedurende den nacht door te werken. De meeste krijgsknechten zaten te paard. De overigen hadden alles bij zich, wat geschikt was, om snel brand te doen ontstaan. Iedereen was zwaar gewapend. Sommigen droegen lansen en speren, anderen hadden dikke knuppels of goedendags, die erin die gespierde armen vreeselijk moorddadig uitzagen.
Fulco trad op Jonker Jan toe en ging met hem een weinig ter zijde.
„Jonker,” sprak hij, „ik kom afscheid van u nemen. Ik ga den burcht verlaten.”
„Wat?” vroeg de schildknaap verwonderd, „afscheid nemen en den burcht verlaten? Wat gaat ge dan doen?”
„Ik ga trachten Heer Gijsbrecht te verlossen, Jonker. Ik kan het niet van mij verkrijgen, hem aan zijn lot over te laten. ’t Zal wel moeilijk gaan, daaraan twijfel ik niet, maar toch wil ik het beproeven. Tijdens het gevecht zal ik trachten, door den vijand heen te breken en mij in veiligheid te brengen. Vaarwel, Jonker, en houd goeden moed!”
„Dat is een edel plan, waarvan ik u niet mag terughouden. Vaarwel, Fulco, en dat uw streven met een goeden uitslag bekroond moge worden. Vaarwel!”
Hartelijk drukten de beide dapperen elkander de hand.
[118]„Nog iets,” zeide Fulco fluisterend. „Houd een wakend oog over Peer. Hij is tot alles in staat. Ge weet, wie en wat hij is.”
„Heb daarover geen zorg, Fulco; hij zal mij niet gemakkelijk bedriegen, en bij de minste daad, die mij verdacht voorkomt, laat ik hem opsluiten. Maar ’t wordt tijd. Laten we gaan.”
De krijgers gingen eene nauwe gang door, aan welker einde zich eene deur bevond. Dikke IJsbrand en nog een paar anderen zouden daar de wacht houden, en haar achter de krijgslieden sluiten. Het steken van de trompet zou het teeken zijn, dat zij weer binnengelaten wilden worden.
Langzaam en stil slopen zij de poort uit, waarbij de zware mist hun zeer dienstig was. De vijand merkte niets van hunne nadering, dan toen het reeds te laat was.
„Valt aan! Valt aan!” donderde Jonker Jan, terwijl zijn zwaard een vijand den schedel verpletterde. „Voor IJselstein en Bertha!” en met eene woeste vaart vielen zij op de verschrikte vijanden aan.
„Verraad, verraad! Slaat dood! Te wapen!” schreeuwde Vianen in de grootste woede. Maar zijne brullende kreten waren niet in staat de verwarring te herstellen, die onder zijne verschrikte krijgsknechten ontstond. De een vlood hier-, de ander daarheen. Bijna niemand dacht in zijne ontsteltenis aan tegenweer.
„Vlucht, vlucht!” klonk het overal in de grootste verwarring, terwijl de slagen van Jonker Jan en zijne krijgers verpletterend op de vijanden nederdaalden. „Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein en Bertha!” galmde [119]het aan alle kanten en die kreet verspreidde overal schrik en ontsteltenis, waar zij gehoord werd. De duisternis maakte de verwarring nog grooter. Vianen was te paard gesprongen en rende als dol heen en weer. Zijn gevreesd zwaard flikkerde door de lucht en daalde telkens doodend op eene of andere donkere gedaante neder. In zijn blinde razernij bemerkte hij niet eens, dat hij zijn eigen dienaren velde.
„Voor IJselstein en Bertha! Voor IJselstein en Bertha!” klonk het jubelend rondom de muren, toen de vijanden ijlings op de vlucht sloegen. Weldra werd het tooneel van den vreeselijken strijd door een rossen gloed verlicht en flikkerden aan alle zijden de vlammen hoog op, daverend begroet door den kreet: „Voor IJselstein en Bertha!”
Maar zoo gemakkelijk liet Vianen zich niet verslaan. Hij had een deel der vluchtenden verzameld en viel met onstuimigen moed op zijne vijanden aan.
„Vianen! Vianen!” klonk het woest.
Doch zij werden niet malsch ontvangen. Jonker Jan met zijne ruiters vocht met heldenmoed, en daar kwamen ook nog de voetknechten, die hun vernielend werk hadden verricht, met opgeheven knuppels en goedendags aangesneld. Het werd een moorddadig gevecht, dat velen het leven kostte. Zoo verwoed vielen de slagen der voetknechten op de maliënkolders en helmen der vijanden neder, dat opnieuw de schrik onder hen kwam en zij ijlings op de vlucht sloegen. Vianen hield het langst stand, doch eindelijk wendde ook hij den teugel en volgde zijne krijgsknechten.
Nu werd het vernielingswerk met vereende kracht [120]voortgezet. Geen blijde bleef heel, geen schietscherm bruikbaar. De kat, dat gevreesde werktuig, werd tot den laatsten splinter door de vlammen verteerd. Het kasteel werd spookachtig verlicht.
„Geef het sein tot verzamelen, Bouke,” sprak de jonker tot zijn dienaar. „Ons werk is afgedaan.”
Daar klonken de heldere tonen der trompet, en van alle kanten kwamen de strijders te zamen.
„Nu terug naar den burcht,” riep de jonker. „De vlammen zullen ons wel bijlichten. Een lustig deuntje, Bouke!”
Onder vroolijk geschetter en daverend gejuich reed men weer door de sluippoort naar binnen, waar zij door de angstige vrouwen met tranen van blijdschap werden begroet. Zij hadden eene groote overwinning behaald, en gelukkig geen enkelen doode te betreuren. Maar Fulco keerde niet terug.
Dien nacht konden zij zich gerust aan den slaap overgeven. De vijand was niet bij machte, iets van belang tegen hen te ondernemen. Hij was met machteloosheid geslagen. Alleen aan de hoofd- en sluippoorten werden wachters gesteld, en dat die hun plicht deden, daarvan ging jonker Jan zich verscheidene malen in den nacht overtuigen. Den braven schildknaap was het geen oogenblik uit de gedachte, wat hij zijn Heer bij diens vertrek had beloofd.
Over de aangerichte verwoesting konden zij pas goed oordeelen, toen de zon hare bleeke najaarsstralen weer over het aardrijk zond, en — die overtrof nog verre hunne verwachting. Geen enkel werktuig was er overgebleven, alles was verbrand of verwoest. Zelfs de tenten [121]en hutten waren niet gespaard. Alles was door de vlammen verkeerd. Met een daverend gejuich werd die ontdekking door de belegerden begroet. De vijanden daarentegen waren zoo luidruchtig niet. Groot was het aantal dooden, dat het slagveld bedekte, talrijk de vrienden, die zij nimmermeer zouden terugzien. Vianen was woedend over de geleden nederlaag, al zijn werk was vergeefsch geweest, en hij verkeerde in de noodzakelijkheid, alles weer opnieuw te beginnen.
Het zou stellig langer dan eene week duren, eer de vijandelijkheden konden worden voortgezet.
„Toch zal IJselstein vallen!” knarsetandde hij, terwijl hij dreigend de vuist ophief tegen het vaandel, dat, als om hem te tergen, vroolijk van den toren wapperde.
„Voor IJselstein en Bertha!” dreunde het, van de muren.
Vianen zette het beleg met kracht voort. Moeite noch kosten ontzag hij, om zijn doel te bereiken, maar.., de dagen werden weken en de weken zwollen tot maanden, en nog altijd rezen de torens van het machtige kasteel trotsch omhoog, nog altijd wapperde het wapen van IJselstein uitdagend van de tinnen. De moedige Edelvrouwe hield wakker stand, in spijt van Vianens woede. — [122]
Alleen Fulco was niet in den burcht teruggekeerd. Zoodra hij door de sluippoort op het vlakke veld gekomen was, had hij zich van zijne makkers verwijderd, met het doel den strijd te ontwijken en zich in veiligheid te brengen. Doch nauwelijks dreunde hem de strijdkreet van Jonker Jan in de ooren, en hoorde hij het gekletter der wapenen, of een onbedwingbare lust om aan het gevecht deel te nemen maakte zich van hem meester en deed hem in galop terugkeeren. Onder het geroep „Voor IJselstein en Bertha!” wierp hij zich met getrokken zwaard op de vijanden en verspreidde schrik en verwarring overal, waar hij zich op zijn steigerend ros vertoonde. Angstwekkend flikkerde zijn blinkend zwaard door de lucht, en wee den ongelukkige, wien het gold! Met een luid gejuich begroette hij de vernielende vlammen, die hier en daar het slagveld begonnen te verlichten, en bij haar schijnsel mat hij met zijne oogen den omtrek, of hij niet de forsche gestalte van Heer Hendrik van Vianen zag. O, zoo gaarne had hij met het zwaard in de vuist tegenover dien geduchten krijgsman [123]gestaan en met hem gestreden op leven en dood. Doch het geluk was hem niet gunstig. Bevond Fulco zich aan deze zijde van den burcht, dan klonk Vianens strijdkreet aan gene, en spoedde hij zich naar gene zijde, dan hoorde hij aan deze diens aanmoedigende stem. En lang gunde hij zich geen tijd tot zoeken; hij kon dien beter besteden. Met mannenmoed wierp hij zich overal tusschen de strijdenden, waar het gevecht het heetst was, en telkens week de vijand, als zijne gevreesde strijdleus gehoord, de scherpte van zijn zwaard gevoeld werd. Eerst toen aan alle kanten de vlammen zich hoog verhieven en de vijand in eene overhaaste vlucht een goed heenkomen zocht, wendde hij den teugel en verliet in galop het slagveld. Een oogenblik daarna hoorde hij het sein tot verzamelen geven.
„Die uitval heeft doel getroffen,” dacht hij, terwijl hij zijn zwaard in de scheede stak. „Goddank, de dappere Edelvrouw behoeft den eersten tijd niet ongerust te wezen, dat Vianen den burcht overmeesteren zal, want hij is voorloopig tot werkeloosheid gedwongen. Ik zou mij al erg bedriegen, als al de belegeringswerktuigen niet verbrand waren, en dan heeft hij minstens veertien dagen noodig, om weer zoover gereed te komen als hij nu reeds was. En tijd gewonnen is veel gewonnen, misschien zelfs wel alles. Toch zie ik de toekomst donker in, als Heer Gijsbrecht niet verlost wordt. Neen, hij mòèt gered worden, al zat hij ook met honderd ketens aan den muur geklonken en al moest ik hem ook halen uit het slot van den machtigen Van Borselen! Maar hoe zal ik het aanleggen, om de meeste kans van slagen te hebben? Daar moet ik eens goed over nadenken. Het beste zal [124]misschien zijn, dat ik eerst naar Heukelom ga. Heer Otto zal ook wel in groote ongerustheid verkeeren, en misschien kan hij mij goeden raad geven. Twee weten in elk geval méér dan één. Ja, dat moest ik doen. Kom Blesje, op een draf! We hebben nog een mooi ritje voor ons!”
Het was nog nacht, toen Fulco te Heukelom aankwam. De brug was opgehaald en de aanwezigheid van de wachters op den toren bewees, dat het oorlogstijd was. Fulco besloot den nacht op eene naburige hoeve door te brengen, teneinde de burchtbewoners niet te storen in hunne rust. Hij reed langzaam verder en kwam weldra, waar hij wezen wilde. Op zijn geroep verscheen de pachter voor een geopend luikje ter zijde van de deur en riep:
„Wie daar?”
„Ik ben het, Fulco, de dienaar van Heer Gijsbrecht van IJselstein. Mag ik den nacht verder bij u doorbrengen, Wijbrand?”
„Wat, ben jij dat, Fulco? Hoe later op den dag, hoe schooner volk, zou ik haast zeggen,” zei Wijbrand, die er blijkbaar geen erg had, dat het al na middernacht was. „Wacht, ik kom dadelijk. Ik zal mij even kleeden.”
Een oogenblik later werd de deur geopend en trad Wijbrand naar buiten.
„Wel, wel, wie zou dat nu gedacht hebben,” zeide hij, terwijl hij Fulco hartelijk de hand drukte. „Ik wist niet beter, of je zat op IJselstein!”
„Daar was ik eenige uren geleden ook nog, Wijbrand,” zeide Fulco. „Maar nu ben ik hier, zooals je ziet, en ik verlang erg naar bed, want ik heb drukke dagen achter den rug. Waar zal ik mijn paard laten?”
[125]„Geef mij de teugels maar, dan zal ik het op stal zetten, en ga vast naar binnen. Wel, wel, daar begrijp ik niets van. Je kunt toch niet vliegen, Fulco? IJselstein wordt toch belegerd? Of waren de Hollanders zoo vriendelijk, om je door te laten?”
Fulco begon hartelijk te lachen.
„Neen, Wijbrand, zoo vriendelijk waren ze niet, en de kunst van vliegen ben ik niet machtig. Maar we hebben een uitval gedaan en daar heb ik gebruik van gemaakt, om weg te komen. Ik heb eene boodschap aan Heer Otto, weet je?”
„O, zoo, zoo! Nu begrijp ik het, maar het is toch een stout stuk van je, Fulco. Dat zou iedereen je niet nadoen!”
„Dat moet ook niet, want dan bleef er niemand over, om den burcht te verdedigen,” zeide Fulco lachend, terwijl hij naar binnen ging.
Een oogenblik later kwam ook Wijbrand terug, die niet ophield, allerlei vragen tot Fulco te richten, doch deze maakte er een kort einde aan, door hem te vragen, waar hij slapen moest. Wijbrand wees hem zijne rustplaats aan en na korten tijd lag Fulco in een diepen slaap.
Toch was het nog vroeg op den dag, toen hij zich naar het kasteel begaf. Niet zoodra was hij op de ruime binnenplaats aangekomen, of van alle zijden kwam men naar hem toe, om nieuws van het belegerde slot te hooren. Blijkbaar verkeerde iedereen in angst over het lot van de jonge Edelvrouwe, die zoo kort na haar huwelijk reeds in zulke benarde omstandigheden verkeerde. Hij vertelde in korte woorden, hoe de zaken te IJselstein stonden en ging het kasteel binnen, waar hij dadelijk in de burchtzaal werd toegelaten.
[126]Zoodra hij binnenkwam trad Heer Otto hem al te gemoet en vroeg:
„Wat nu, Fulco! Wat is er gebeurd?”
„Niets om u ongerust over te maken, Edele Heer. Wel heeft Vianen al zijne krachten ingespannen, om den burcht zoo spoedig mogelijk te bemachtigen, maar op dit oogenblik heeft hij meer verloren, dan gewonnen. Vooreerst loopt IJselstein geen gevaar.”
„Hoe bedoel je dat, Fulco?” vroeg Heer Otto.
„De bezetting heeft gisterenavond een uitval gedaan en al de belegeringswerktuigen verbrand. Vianen is voor geruimen tijd tot werkeloosheid gedwongen.”
„Mooi! Mooi!” riep de Heer van Heukelom verheugd uit, terwijl hij zich de handen wreef. „Dat zal hem niet meegevallen zijn! En hoe houdt zich mijne dochter, de Burchtvrouwe?”
„Als eene heldin, Edele Heer. Haar moed en hare vastberadenheid bezielt de geheele bezetting. Uwe Edelheid weet zeker, dat het kind van Vianen zich in hare macht bevindt?”
„Dat weet ik! Dat weet ik! ’t Is een meesterlijke zet geweest, en het zou mij niet verwonderen, als jij daar de hand in hadt gehad. Nu, heb ik het mis?”
„Neen, Heer. De Edelvrouw had die eervolle taak aan mij opgedragen en het geluk is mij dienstig geweest.”
„Je verdient den ridderslag, Fulco!” riep Heer Otto opgetogen uit. „Wacht even. Ik zal eerst mijne gemalinne met het nieuws op de hoogte brengen. Ik kom dadelijk terug.”
Nauwelijks had hij de zaal verlaten, of hij kwam weer binnen, gevolgd door de Burchtvrouwe, die haastig op [127]Fulco toetrad en hem met vragen als het ware overstelpte. Toen hare eerste nieuwsgierigheid een weinig bevredigd was, zeide Heer Otto:
„En wat is nu eigenlijk het doel van uw tocht, Fulco? Ik kan mij niet voorstellen, dat gij den burcht verlaten hebt, alleen om ons dit alles te komen mededeelen. Ongetwijfeld voert gij wat anders in uw schild?”
„Dat is ook zoo, Edele Heer. Ik ben hierheen gekomen, om uw raad in te winnen over een zeer gewichtig plan, dat ik u onder de grootste geheimhouding mededeel, Mijn voornemen is, Heer Gijsbrecht uit den kerker te verlossen.”
„Dat is een dwaas plan, Fulco, omdat het eenvoudig onmogelijk is. Nu had ik je wijzer gedacht. Het zou vrij wat verstandiger van je geweest zijn, als je op den burcht gebleven waart.”
„Acht u het zoo dwaas, Edele Heer?” vroeg Fulco, wel een weinig ontmoedigd door de woorden van Heer Otto.
„’t Is een onmogelijk plan, Fulco, hetwelk ik u raad, zoo spoedig mogelijk uit uwe gedachten te zetten. Hoe kunt ge zoo dwaas zijn, om zoo ondoordacht den burcht te verlaten.”
„Ik ging met verlof van de Burchtvrouwe, Edele Heer, en zoo heel dwaas acht ik het niet. Wel weet ik dat het moeilijk te volvoeren zal zijn en dat het met groote gevaren gepaard zal gaan, maar ik acht het evengoed uitvoerbaar als het opzet, om Vianen zijn kind te ontrooven, en dat is toch ook wel gelukt.”
„Dat is waar, Fulco, je hebt gelijk, maar dit, — neen, ik geloof niet, dat het uitvoerbaar is. Het zal je ongetwijfeld het leven kosten.”
[128]„Mijn leven heb ik er voor over, Heer,” zeide Fulco ernstig. „Ik hoop, dat de goede God mij helpen zal.”
Heer Otto schudde peinzend het hoofd, maar de Vrouwe van Heukelom stond op en drukte Fulco geroerd de hand.
„Trouwe Fulco,” zeide zij. „Gij hebt een edel hart. Ga met God. Als het Zijn wil is, zullen de kerkerdeuten voor mijn ongelukkigen schoonzoon geopend worden. Ik ben het met u eens: het plan is niet moeilijker uit te voeren, dan het rooven van Vianens kind.”
„Ik hoop het van harte,” zeide Heer Otto. „Maar weet ge wel eens, waar hij gevangen gehouden wordt?”
„Neen, Heer, dat weet ik niet.”
„Hij is te Dordrecht, in een der kerkers van Crayenstein, het slot, dat door Heer Aloud bewoond wordt.
„Ziet gij nu nog het onmogelijke van uw plan niet in?”
„Op Crayenstein?” vroeg Fulco ontsteld.
„Ja, op Crayenstein,” herhaalde Heer Otto.
„Toch zal ik het beproeven,” hernam Fulco, „al moet het mij ook het leven kosten. Nu is het nog maar de vraag, op welke wijze ik mij daar toegang zal verschaffen.”
„Misschien zoudt ge u daar als bediende kunnen laten aanstellen?” opperde de edelvrouwe. „Als dat gelukte, zoudt ge waarschijnlijk wel een middel kunnen vinden, om den kerker te ontsluiten.”
„Ja,” zeide Fulco peinzend, „àls dat gelukte, maar dat zou al heel toevallig zijn. Heer Aloud zal wel geen gebrek aan dienaars hebben, en als hij mij afwijst, is alles voorbij. Dan zouden zij mij later dadelijk herkennen, als ik mij onder een of ander voorwendsel weer aanmeldde. Neen, ik moet iets anders trachten te vinden, en ik geloof, dat ik iets beters weet.”
[129]„Een beter plan?” vroeg Heer Otto nieuwsgierig. „Ja, Edele Heer, eigenlijk heb ik wel twee plannen. Het is nu maar de vraag, welk daarvan de meeste kans van slagen aanbiedt.”
„Laat hooren, Fulco. Ik vrees, dat ze beide wel mislukken zullen, maar in elk geval kunnen we dan toch het beste uitkiezen.”
„Dat zal de tijd leeren, Heer. Gelooft u, dat het een marskramer onmogelijk zou zijn, voor een nacht herberg op Crayenstein te vinden?”
„Dus je zoudt als marskramer naar Dordrecht willen gaan?” riep de Heer van Heukelom uit, terwijl hij Fulco met bewondering aanzag.
„Ja, Heer. Een marskramer is altoos op elk kasteel nog welkom geweest, althans als zijne mars goed voorzien was. Indien ik mij bij de dienaars van Heer Aloud wat aangenaam weet te maken, zullen zij mij, dunkt me, geen nachtverblijf weigeren, en in dien nacht zou ik dan mijn slag moeten slaan.”
„’t Is een uitnemend plan, Fulco, maar hoogst gevaarlijk,” riep Heer Otto opgetogen uit. „Ik bewonder je scherpzinnigheid. Je hebt gelijk, zóó zou het kunnen gelukken.”
„En het tweede, Fulco?” vroeg de Edelvrouwe bedaard, terwijl ze den jongman met welgevallen aanzag.
„Mijn tweede plan is moeilijker, Vrouwe, en vereischt meer voorbereiding. Misschien is het u niet onbekend, dat men mij te IJselstein wel eens den Minstreel noemt?”
„Dat weet ik.”
„Welnu, ook als Minstreel zou men mij den toegang tot het kasteel niet weigeren, en waarschijnlijk evenmin een nachtverblijf.”
[130]„Dat is waar,” hernam de Edelvrouwe, „maar hebt gij het wel ver genoeg in de kunst van spelen en zingen gebracht, om als Minstreel te kunnen optreden?”
„Ik zou mij eerst nog eenigen tijd moeten oefenen, voor ik het zou kunnen wagen. Ook kan ik dat niet alleen doen. Ik zou eenige muzikanten noodig hebben met veel talent, op wie ik tevens geheel vertrouwen kon. Doch die zullen voor veel geld en goede woorden wel te vinden zijn, daaraan twijfel ik niet. Wat dunkt u van dit plan?”
„Ik vind het zeer goed,” zeide de edelvrouw peinzend, „hoewel het even gevaarlijk is, als het eerste. Ik weet waarlijk niet, welk het beste is.”
„Mij dunkt, het eerste!” riep Heer Otto uit. „Ik ging als marskramer.
„’t Is wel het eenvoudigste,” zeide Fulco.
„En daarom aan te bevelen!” meende de edelman.
„Het zou ook dit voor hebben, dat het spoediger beslist is,” hernam de burchtvrouwe.
„Welnu,” zeide Fulco, „dan zal ik het wagen. Morgen ga ik naar Utrecht, om mij alles aan te schaffen, wat ik noodig heb, en eer we eene week verder zijn, is Heer Gijsbrecht hier, of .… ”
„Nu, of …?”
„Of ik deel zijne gevangenschap.”
„Laten we hopen, dat het zoover niet komen zal,” sprak de edelvrouw; „o, Fulco, wat zou het gelukkig zijn, als gij uw Heer kondt verlossen.”
’s Anderendaags nam Fulco afscheid, en sloeg te paard den weg naar Utrecht in. Hij was geheel vervuld van zijn plan, en de brave jongeling dacht meer aan het [131]ongelukkige lot van zijn Heer dan aan het gevaar, waaraan hij zichzelven ging blootstellen. Tegen den middag bereikte hij de Bisschopsstad, en, voortvarend en onvermoeid als hij was, begon hij dadelijk de noodige inkoopen te doen, om in zijne nieuwe rol te kunnen optreden.
Twee dagen later verliet hij Utrecht als marskramer. Niemand zou thans in hem gemakkelijk Fulco herkend hebben. Hij had zijne kleederen verwisseld tegen andere, die een eenigszins uitheemschen snit hadden. De kap, die anders zijn hoofd bedekte, had hij vervangen door eene muts, die zijne lange, zwarte haren vrijheid gaf, hem langs de schouders te zwieren, en daar hij zich gedurende de laatste dagen niet geschoren had; begonnen baard en knevel zijn gelaat met een zwart dons te bedekken. Hij liep, zeker door de zwaarte van zijne mars, sterk voorover, en steunde met de hand op een dikken knuppel, waarin een lange, vlijmscherpe dolk verborgen was. Zoo trok hij van stad tot stad en van kasteel tot kasteel, en trachtte overal zijne koopwaren aan den man te brengen. Dat deed hij met voordacht, omdat hij vreesde, dat anders zijne onervarenheid hem op Crayenstein verraden zou. Eerst viel zijne koopmanschap hem ook werkelijk wel wat vreemd, maar al spoedig begon hij er den slag van te krijgen, en toen in de verre de torens van Dordrecht voor hem oprezen, kon hij zijn woord doen als de beste koopman. Toch klopte hem het hart onstuimig in de borst, toen hij de poort doorging, maar het was niet van angst, neen, alleen de gedachte, dat hij zich met zijn ongelukkigen Heer in dezelfde plaats bevond en de hoop, dat het hem zou mogen gelukken, diens [132]kerker te ontsluiten, joeg hem het bloed onstuimig door de aderen.
’t Was tegen den avond, toen hij voor Crayenstein kwam. De wachter stond aan de poort.
„Goeden avond!” zeide Fulco vriendelijk. „Den kramer wordt zeker geen toegang geweigerd?”
„Je kunt binnengaan,” zei de wachter, „doch als uwe mars niet bijzonder goed voorzien is, raad ik je aan, uw geluk liever elders te beproeven.”
„Zoo? Waarom?” vroeg Fulco.
„Omdat Heer Aloud en de edelvrouwe er niet van, houden, dat men hun prullen aanbiedt,” hernam de wachter. „Je zoudt de eerste niet zijn, die met stokslagen de poort werd uitgejaagd.”
„Ik waag het er bij, wachter,” zeide Fulco. „Mijne mars mag gezien wezen.”
Fulco ging de poort door en kwam op het binnenplein.
Dadelijk werd hij door eenige dienaren omringd, die met nieuwsgierige blikken den inhoud van zijne mars opnamen. Sommigen wilden hem zelfs de behulpzame hand bieden, om hem van zijne vracht te ontdoen.
„Ho, vrienden, wacht even!” riep hij, toen hij dat bemerkte. „Ieder op zijne beurt, hoor! Eerst de Burchtheer en de Burchtvrouwe en dan kom ik bij jelui. Zoekt je geld maar vast op, want als ge ziet, wat ik bij mij heb, koop je mijne geheele mars leeg. Wie wil mij even aandienen?”
„Dat zal ik wel doen, kramer,” zeide eene schildknaap, die ook was komen toeloopen. „Heb je ook mooie dolken bij je?”
[133]„Met goud ingelegd, zoowel als met zilver, Jonker,” antwoordde Fulco. „Gij zult ze nergens schooner vinden.”
„Mooi! Straks zullen we zien, of je de waarheid spreekt. Volg mij maar, dan zal ik je naar de zaal brengen.”
Heer Aloud en diens gemalinne hadden plaats genomen aan eene tafel in den hoek van het vertrek.
„Kom nader, marskramer,” sprak Heer Aloud op bevelenden toon. „Laat zien, wat je hebt. Is het de moeite waard?”
Met eene diepe buiging voldeed Fulco aan dat bevel. Hij plaatste zijne mars op den grond en begon den inhoud zoo verleidelijk mogelijk uit te stallen.
Den edelman legde hij schoone zwaardriemen voor, smaakvol met rood en geel koper versierd; blinkende messen en dolken, met ivoren heften en met goud of zilver gemonteerd.
„Alles van het beste soort, Edele Heer, en geen penning duurder dan op de jaarmarkt. Fijner leder zal Uwe Edelheid op geene enkele plaats ter wereld vinden!”
„En die dolken, hoe duur zijn die?” vroeg de schildknaap, die ook naderbij gekomen was.
„Bepaal eerst uwe keus maar, Jonker. Over den prijs zullen wij het wel eens worden.”
Onderwijl de Edelman en zijn schildknaap de verschillende voorwerpen bezichtigden, begon Fulco voor de Burchtvrouwe alles uit te pakken, wat van hare gading kon wezen.
„Fijn lijnwaad, Edele Vrouw?” vroeg hij, terwijl hij een stuk linnen ontrolde, zoo helderwit van kleur als versch gevallen sneeuw.
„Of prachtige zijde? Fijner en schooner is er nog niet [134]gezien, dat verzeker ik u. Zie eens welk een heerlijk beeldwerk daar met gouddraad op aangebracht is.”
„’t Is waarlijk schoon, kramer,” zeide de edelvrouwe begeerig. „Wat is de prijs van dit stuk?”
„En wat kost deze dolk?” vroeg de schildkaap, terwijl hij op het voorwerp zijner keus wees.
„Ik zal het u dadelijk zeggen, Jonker. Deze zijde, Edele Vrouwe? ’t Is een duur stuk, maar in schoonheid en deugd vind het zijns gelijke niet. Het moet eigenlijk drie pond kosten, maar …”
„Drie pond?” riep de edelvrouw uit. „Dat is een hooge prijs, kramer.”
„Ja, Edele Vrouwe, ’t is waar, de prijs is hoog, maar zie ook eens, hoe heerlijk fijn het is. Doch ik mag het uiterste ook niet vragen: voor twee pond en tien ons wordt het uw eigendom, en dan verzeker ik u, dat er in geheel Holland geen edelvrouw gevonden zal worden wier stof deze kan evenaren.”
„En deze zwaardriem?” vroeg Heer Aloud. „Niet overvragen, hoor.”
„Een schoone riem, Heer,” zeide Fulco. „Toch kan ik hem u voor weinig geld geven; slechts achttien denariën. Valt u dat niet mede?”
„Dat is niet duur!” riep Aloud vergenoegd uit. „Mijn vorige riem is op verre na zoo mooi niet en kost mij de helft meer. De koop is gesloten, hoor.”
„En deze dolk, kramer?” vroeg de schildknaap weer. „’t Is de mooiste uit de geheele verzameling, Jonker,” zeide Fulco. „Hij kost zeventien schellingen.”
„Dat is te veel, kramer,” zeide de jonker verdrietig. „Zooveel kan ik niet besteden.”
[135]„Deze is goedkooper,” zeide Fulco, terwijl hij er een van de tafel opnam.
„Dat wil ik graag gelooven,” hernam de jonker, „maar hij is ook lang zoo mooi niet. Kunt ge hem geven voor twaalf schellingen?”
„Onmogelijk, Jonker. Ik heb er zelf meer voor betaald. Maar ik wil het goed met u maken; laten wij het verschil deelen. Een klein winstje, een zoet winstje, zal ik dan maar denken.”
„Aangenomen!” riep de jonker, terwijl hij zich verwijderde om het geld te halen.
„Heeft u geene mooie slingers noodig, Edele Heer? Of een prachtigen jachthoren? Zie eens hier. Deze is van elpenbeen, en eene geheele jacht is er op gebeeldhouwd. Mooie gespen of naalden, om uw mantel vast te steken? Ik heb ze met parelen, zoowel als met edelgesteente, te kust en te keur.”
Fulco legde zijne geheele verzameling voor den edelman op de tafel. „Zijn ze niet mooi?” vroeg hij, met een trotsch gebaar naar zijne koopwaar wijzende.
„Je hebt een goeden voorraad, kramer, dat moet ik zeggen. Wat kost deze juweelen speld?”
„Een pond, machtige Heer. Geen penning minder.”
„Ik zal dit stuk zijde toch maar van u nemen, koopman,” besloot de edelvrouw na lange weifeling, „hoewel ik het zeer duur vind.”
„Ik geef niet meer dan tien ons,” sprak Heer Aloud kortaf.
„Nu, Heer, geluk er mede. Eigenlijk kan het niet, maar het eene moet het andere dan maar weer goed maken.”
[136]Nog lang bleven de edelman en zijne gemalinne met Fulco bezig, en verscheidene dure stukken gingen in hunne handen over. Het was al geheel donker, toen hij zijne mars weer op den rug nam en met eene diepe buiging de burchtzaal verliet. Nu begaf hij zich naar het vertrek, waar de kooplustige bedienden al met verlangen naar hem uitkeken.
„Kom binnen! Kom binnen!” riep men hem toe, zoodra hij in de deur verscheen.
Met een vriendelijken avondgroet voldeed hij aan die uitnoodiging, en vlug keek hij in het rond, om te zien, wie hunner wel de gevangenbewaarder zou zijn. Al spoedig viel zijn oog op een dikken man, die met een pijnlijk en knorrig gezicht in den hoek van de kamer zat. Blijkbaar had hij hevige kiespijn, want zijn gelaat was onnatuurlijk opgezet en hij had een doek om het hoofd gebonden. Met een enkelen oogopslag bemerkte Fulco, dat hij aan zijn gordelriem een aantal sleutels had hangen.
„Hem moet ik hebben,” dacht Fulco, terwijl hij de tafel naderde. Hij maakte evenwel geen aanstalten om te gaan zitten of zich van zijne mars te ontdoen.
„Het spijt mij wel, goede vrienden,” zeide hij, „maar het is nu waarlijk te laat, om mijne mars nog uit te pakken .… ”
„Och, kom!” viel men hem van verschillende kanten in de rede, „’t is nog vroeg genoeg. Wij hebben den geheelen avond nog vóór ons.”
„Gijlieden wel,” hernam Fulco, „maar ik niet. Ik ben vreemd hier in de stad, weet-je, en ik moet nog een onderkomen zien te vinden. Het spijt me werkelijk, want [137]ik heb veel moois bij me en ik wil graag wat verdienen, maar het kan waarlijk niet. Of kan ik hier overnachten? Dan ben ik gaarne tot je dienst.”
„Mag dat, Coenraad?” vroegen verscheidene stemmen aan den dikken cipier.
„Neen, zeker niet,” bromde deze terug, terwijl hij zijne beide handen tegen zijne wangen drukte, daar hij juist weer een hevigen aanval van kiespijn kreeg. „’t Is hier geen herberg.”
„Nu, vrienden!” riep Fulco, terwijl hij opstond, „je hoort het; ik kan hier den nacht niet doorbrengen, dus is het voor mij hoog tijd, om te vertrekken. Heb je zulk eene hevige kiespijn?” vroeg hij op meewarigen toon aan den cipier.
„Verschrikkelijk!” kreunde de dikke sleutelbewaarder.
„Je zoudt eigenlijk van mijn onfeilbaar middel gebruik moeten maken, goede vriend,” zeide hij. „Probatum est!”
„Heb-je dan een goed middel tegen kiespijn?” vroeg de cipier verheugd.
„Een goed middel?” vroeg Fulco. „Neen, man, een best, onfeilbaar middel. In een halven dag is de pijn over en wat nog het mooist is, zij komt nooit weerom. Jammer, dat het heel onder in mijne mars ligt. Ik kan er moeilijk bij komen. Nu, goeden avond, vrienden. Tot weerziens!”
Fulco begaf zich langzaam naar de deur. Doch hij had nog geen drie schreden gedaan, of de cipier riep:
„Het, kramer, ho, wacht even! Hoe duur is dat middel?”
„Twee denariën!” riep Fulco.
„Wat? Twee denariën?” vroeg de cipier.
[138]„Twee denariën,” herhaalde Fulco, „en geen penning minder. Maar ik wil je een voorstel doen. Geef mij verlof, om den nacht hier door te brengen. Misschien verdien ik dezen avond dan nog genoeg, om u dat heerlijke middel, waardoor al honderden lijders voorgoed hersteld zijn, ten geschenke te geven. Mooier voorstel kan ik toch niet doen. Zoo helpen wij elkander.”
„Aangenomen!” riep de cipier. „Zoek het maar gauw op, want ik verga van de pijn.”
„Bravo!” riepen de anderen. „Ga zitten koopman, en laat zien, wat je hebt.”
„Veel meer dan je koopen zult!” riep Fulco. „Maar kijken kost geen geld, niet waar? Doch laat ik eerst den armen zieke helpen. Ziedaar, hier is het. ’t Is het heerlijke middel van Hippocrates, een beroemd kruidkundige uit de oudheid. Wrijf er de zieke plaats aan alle zijden mede in en binnen korten tijd is de pijn geheel verdwenen. Als het noodig is, moet de inwrijving een- of tweemaal herhaald worden.”
Coenraad volgde het voorschrift getrouw op, en nu begon Fulco zijne koopwaren op de groote tafel uit te stallen.
„Waar is de kok?” riep hij. „Hier heb ik peper, gember, kruidnagelen, komijn en muskaatnoten. Niet noodig? En hier heb ik hozen van de fijnste soort in allerlei kleur. Je kunt maar kiezen, alles gaat van avond voor een koopje, want ik heb een goeden dag gehad. En ziet eens hier: fijne, sterke haarbanden, gespen, naalden, messen, alles sterk en goedkoop. Linnen en fluweel, dolken van tien penningen en dolken van een pond. Is het geen pracht om te zien?”
[139]Fulco pakte zijne geheele mars uit en liet alles van hand tot hand gaan, zoodat bijna de geheele avond besteed werd aan het uit- en inpakken en bezichtigen van de schoone koopwaren. Het was al laat, eer alle handel afgeloopen en de mars in een hoek van de kamer geplaatst was.
„En hoe gaat het nu met de kiespijn, Coenraad?” vroeg Fulco.
„’t Is niet erger, kramer; ik zou haast zeggen, dat het iets beter is.”
„Vóór je naar bed gaat, zullen we de kies nog eens goed inwrijven,” zeide Fulco vriendelijk. „En dan moet je mijne spoeling van kruipenden ganzerik eens probeeren. Die helpt ook uitstekend.”
„Hoeveel kost die?” vroeg Coenraad. Fulco maakte eene afwerende beweging met de hand en zeide:
„De ééne dienst is den anderen waard, goede vriend. Laten we daarover niet meer spreken.”
En zich tot den cipier overbuigende, fluisterde hij hem in het oor:
„Ik slaap hier niet voor niets. In eene herberg zou ik ook moeten betalen, niet waar? Straks, als we alleen zijn, heb ik nog een mooien gordelriem voor je. Ik heb graag overal, waar ik kom, goede vrienden. Doch laat er niets van merken, voor ik vertrokken ben.”
Coenraad knikte. De marskramer beviel hem wel, en al spoedig daarna stond hij op, om zich ter ruste te begeven.
„Indien gij wilt, kunt ge wel op mijne kamer slapen,” zeide hij tegen Fulco.
„Als ik u daar niet tot overlast ben, heel gaarne,” antwoordde Fulco opstaande.
[140]Hij nam zijne mars op den rug, en na allen een goeden nacht toegewenscht te hebben, volgde hij den dikken cipier naar diens vertrek. Hier haalde Fulco een gordelriem uit zijne mars en gaf hem dien.
„Hartelijk dank, kramer!” riep Coenraad verheugd. „Wees er verzekerd van, dat ge voortaan een vriend in mij zult vinden, en als ge weer te Dordrecht komt, kunt ge hier overnachten, hoor.”
„Dat neem ik gaarne aan,” zeide Fulco. „Hoe is het nu met de kiespijn?”
„’t Wordt al veel beter, maar toch moesten we nog maar eens insmeren.”
„Heb ik het niet gezegd? Geen beter middel dan dat van den beroemden Hippocrates. Gebruik nu deze spoeling van ganzerik nog en je zult slapen als een roos, dat verzeker ik u.”
Een half uur later lagen Coenraad en Fulco ieder op een rustbed, doch geen van beiden sliep. Coenraad kon niet in slaap komen, omdat de pijn weer heviger geworden was, zoodra hij in het warme bed kwam, en Fulco was wakker, omdat hij niet slapen wilde. Onafgebroken luisterde hij naar de ademhaling van Coenraad, met het vaste plan, om zich, zoodra deze sliep, van de sleutels meester te maken en zich naar de onderaardsche holen te spoeden, in één waarvan Heer Gijsbrecht zijn ongelukkig lot voortsleepte.
Doch zijn geduld werd op eene zware proef gesteld, want het eene uur na het andere ging voorbij, en nog altoos sliep Coenraad niet. Onophoudelijk hoorde Fulco hem kreunen van de pijn. Maar hij verloor zijn geduld niet. Roerloos lag hij op zijne legerstede en door eene [141]rustige en diepe ademhaling trachtte hij Coenraad in den waan te brengen, dat hij sliep.
Eindelijk werd zijn kamergenoot rustiger en korten tijd daarna scheen het Fulco toe, dat hij sliep. Ja, zijne ademhaling werd meer en meer hoorbaar en ging eindelijk over in een luid gesnork.
Fulco wachtte nog wel een half uur, en bemerkte tot zijne groote vreugde, dat Coenraad rustig bleef doorslapen.
„Nu of nooit!” mompelde hij zacht. „De sleutels heeft hij bij zich op bed genomen, als ik goed gezien heb. Het zal niet gemakkelijk gaan, om ze in handen te krijgen, doch die niet waagt, wint ook niet.”
Voorzichtig richtte hij zich op. Gelukkig, het ledekant kraakte niet. Nu wachtte hij weer eenigen tijd en hield zijne oogen onafgebroken op de plaats gericht, waar Coenraad lag. Het was donker in het vertrek, zoodat hij hem niet zien kon. Doch aan zijne rustige ademhaling bemerkte hij, dat hij sliep. Zoo langzaam mogelijk liet Fulco zich nu van het bed afglijden, dat hem gelukte zonder eenig gedruisch gemaakt te hebben. Weer hield hij zich een oogenblik stil om te luisteren. Coenraad sliep rustig door. Hij begon zelfs hardop te droomen, waarvan Fulco niet weinig schrikte.
Onhoorbaar plaatste hij nu zijn ééne been vooruit .… Coenraad snorkte door.., nu zijn andere … „krits!” … daar stootte hij zacht tegen de mars aan, die hij tegen de tafel geplaatst had. Veel gedruisch maakte het niet, maar toch genoeg om onmiddellijk aan het luide gesnork van Coenraad een einde te maken. Fulco voelde, dat hij doodsbleek werd.
„O God, zou het mislukken?” mompelde hij onhoorbaar. [142]Doodstil bleef hij staan. Zou Coenraad wakker zijn? Hij luisterde. Neen, het scheen, dat hij sliep, althans zijne ademhaling was diep en zwaar. Maar snorken en droomen deed hij niet meer.
Fulco wachtte wel een kwartier lang. Toen ging hij zacht met één been weer eene schrede verder. Even later verplaatste hij zijn andere been. Toen bleef hij weer eenige minuten staan. Alles bleef stil. Hij hoorde niets dan de ademhaling van Coenraad. Zacht strekte hij zijn arm uit om te onderzoeken, of hij diens bed al genaderd was. Ja, nog ééne schrede, en hij had zijn doel bereikt. Voorzichtig sloop hij verder. Hij boog zich een weinig voorover, zoodat hij Coenraads adem in zijn gelaat voelde. Waar zouden de sleutels zijn? Onder zijn hoofdkussen? Waarschijnlijk wel. Hij strekte zonder het minste geruisch opnieuw zijn arm uit. Zijn hart klopte hem onstuimig in de borst. Zou het gelukken?
Hij voelde de sleutels niet. Ja toch, daar lag iets kouds. Dat moesten ze zijn. Ha, daar …
Doch plotseling slaakte hij een kreet van schrik, want onverwachts richtte Coenraad zich op en greep hem met beide handen om zijn hals.
„Ha, mannetje, dat dacht je niet, hè?” riep hij uit, terwijl hij zich van zijn bed liet glijden.
Met kracht rukte Fulco zich los. Hij had zich geheel van den schrik hersteld en begreep, dat kalmte alleen hem nog kon redden.
„Kerel, ben je razend geworden?” riep hij uit, terwijl hij zich Coenraad van het lijf hield. „Wat scheelt je toch, om een goed vriend zoo onzacht om zijn hals te pakken? Wat denk-je wel van me?”
[143]„Niet veel goeds, vriendje!” lachte Coenraad. „Ha, ha, dacht je nu waarlijk, dat je Coenraad te slim waart?”
„Maar, beste man,” riep Fulco, die zich nog altoos dom hield, „wat denk je dan toch van me? Geloof je soms, dat ik een dief ben?”
„Dat weet ik niet,” zeide Coenraad sarrend, „maar veel goeds had-je niet in den zin! Wat moest je anders aan mijn bed doen?”
„Wel, nu nog mooier!” riep Fulco lachend. „Begrijp je dat dan niet? O, Coenraad, Coenraad! Nu dacht ik toch, dat je verstandiger waart.”
„Hoe bedoel je dat?” vroeg Coenraad, die inderdaad begon te gelooven, dat hij zich vergist had.
„Zulk eene behandeling heb ik niet aan je verdiend, Coenraad!” hernam Fulco op verwijtenden toon. „Het was niets dan belangstelling van me, dat ik naar je bed ging. Ik wilde alleen even luisteren, of je pijn over was of niet, met het plan, om je kies, zoo dat noodig was, nog eens goed in te wrijven. Ik meende, dat ik je hoorde kreunen.”
„Zoo?” zeide Coenraad wantrouwend. „Maar wat moest je dan met je hand aan mijn hoofdkussen doen?”
„Dat is mijn geheim, Coenraad,” zeide Fulco op eenigszins geheimzinnigen toon. „Alleen wil ik je zeggen, dat ik je de kiespijn afnam, maar hoe ik dat deed, heen, dat zeg ik niet; dat mag ik ook niet zeggen. Geloof je me nu?”
„’t Is mogelijk,” zeide Coenraad schouderophalend.
Blijkbaar was zijn wantrouwen nog niet geheel geweken. „Weet-je wat we doen moesten?” vroeg Fulco lachend. „Nu, wat dan?”
[144]„Wel, we moesten gaan slapen. Weet-je wel, dat je me geducht aan het schrikken gemaakt hebt?”
„Jij mij zeker niet!” bromde Coenraad. „Nu, ga dan maar weer in bed, doch nu haal je niet weer zulke kunsten uit, versta je!”
„Dat is afgesproken,” zeide Fulco.
De beide mannen stapten weer in bed.
„Misschien gaat hij weer slapen,” dacht Fulco, bedroefd over het mislukken van zijne poging.
Doch dien nacht viel Coenraad niet weer in slaap. Hoewel de woorden van Fulco hem eenigszins hadden gerustgesteld, vertrouwde hij zijn kamergenoot toch niet weer geheel. Slapen althans durfde hij niet, en onophoudelijk luisterde hij, of hij beweging in het andere bed hoorde. Zoo ging de nacht langzaam voorbij.
Coenraad begroette den dag met vreugde. Fulco daarentegen zag de eerste zonnestraal met een bezwaard hart. Bedroefd en terneergeslagen verliet hij, met zijne mars op den rug, den burcht, en moedeloos kwam hij een dag later op Heukelom aan.
„Heb ik het niet gezegd?” riep Heer Otto uit, toen Fulco hem zijn wedervaren vertelde. „’t Is een onbegonnen werk en ik zou verder de moeite maar sparen. Je moogt van geluk spreken, dat je er zoo afgekomen bent.”
„Toch geef ik den moed nog niet verloren, Heer!” zeide Fulco. „Wel is mijn eerste plan mislukt, maar misschien ben ik met het tweede gelukkiger.”
Den volgenden dag begaf Fulco zich weer op weg, nu echter zonder mars. Hij ging naar Vlaanderen.
Daar oefende hij zich ijverig in de muziek en verbond zich met eenige jongelieden, die bereid waren hem op [145]zijne rondreis als minstreel te vergezellen. Het waren talentvolle jongelieden, die met elkander een voor dien tijd volledig orkest vormden. Fulco zelf bespeelde de viool; zijne metgezellen ieder een ander instrument, namelijk de lier, een instrument met twaalf snaren, dat bespeeld werd met de vingers, een monocordion, een strijkinstrument met één snaar, een chorus, een blaasinstrument, een psalterium en een cyther.
Met dat gezelschap begaf Fulco zich op weg naar Dordrecht, om eene laatste poging tot redding van Heer Gijsbrecht te doen.
Hoe hoopte de brave jongen, dat het hem nu zou mogen gelukken! [146]
’t Was feest op Crayenstein, het machtige slot van den gevreesden Aloud, ’s Graven Baljuw. De burchtzaal was door een tal van lampen en fakkels verlicht, die hun schijnsel door de ramen naar buiten wierpen, en vroolijk klonk het rinkelen der bekers en het gejuich der gasten zelfs tot buiten de muren.
Wist dan de machtige Aloud niet, hoe het kookte en bruiste in de harten en hoofden der Dordtenaars, die het gejuich van uit de verte konden hooren? Wist hij het niet, hoe gekrenkt die vrije poorters waren door zijne trotschheid en heerschzucht, en hoe zij zich in hunne rechten aangetast achtten door zijn eigenmachtig bestuur? Zag hij niet de dreigende blikken der voorbijgangers, die vol ergernis en toorn de vuist tegen het machtige slot ophieven? Hoorde hij niet, hoe hunne zwaarden kletterden in hunne handen, als zij voorbijgaande het gerest met eene vreeselijke verwensching op de lippen aangrepen? Begreep hij niet, de trotsche Aloud, die van de hoogte zijner adellijke geboorte met minachting neerzag op de vrije poorters, dat hij als op een vulkaan [147]zat, die inwendig beefde van een gloeiend vuur, dat weldra zou uitbarsten en hem vernietigen? Neen, wel wist hij, dat de burgerij hem haatte, maar — wat zou dat? Hij was immers nog meer gevreesd? Wie zou het durven wagen de hand op te heffen tegen den gunsteling van den machtigen Van Borselen, die in’s Graven naam het bewind voerde en die zijne handlangers steeds aanmoedigde, den adel te verheffen ten koste van de burgerij? Wie zou het zwaard durven trekken om hem te treffen?
Neen, Aloud zat gerust op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde feest met zijne vrienden. Had hij dan geen reden om te juichen? Had hij den poorters van Dordrecht hunne grootste rechten niet ontnomen en hunne wettige privilegiën geschonden, zonder dat zij zich, een paar woestelingen uitgezonderd, hadden durven verzetten? En die woestelingen, waren zij niet voorbeeldig gestraft ten aanschouwe van de geheele stad, die sidderend van angst het schouwspel had aangezien, zonder het te durven wagen een enkelen kreet van verzet te slaken? En had hij heden de stad niet in het hart aangegrepen, door de Merwede met palen af te zetten, om den handel geheel in zijne macht te hebben? En toch — toch had niemand zijne stem durven laten hooren, om zich tegen zooveel willekeur te verzetten. Neen, hij zat rustig op zijn kasteel Crayenstein, en hij vierde vroolijk feest, want de fiere poorters hadden deemoedig het hoofd gebogen voor den machtigen dwingeland. Hij had het bevel zijns meesters ten uitvoer gebracht. Laat het onder hen gisten en bruisen, laten zij de vuisten dreigend opheffen, als zij zijn kasteel voorbijgaan, of het zwaard met trillende hand bij het gevest grijpen, hij vreest hen niet. Zij zullen [148]het niet wagen, zich tegen hem te verzetten. Zij vreezen zijne wraak.
Vroolijk rammelen de bekers, lustig klinkt het gejuich der gasten en tergend schatert hun lachen ten koste van de vernederde poorters. De wijn vloeit bij stroomen en maakt de hoofden warm; men drinkt ter eere van den Graaf en diens machtigen beheerscher, men zweert den ondergang der steden.
„Leve Heer Wolfert van Borselen, die den adel zijne vroegere macht hergeeft! Den dood aan zijne vijanden!”
„Den dood aan IJselstein, die zich durfde verzetten tegen’s Graven wil! Op den ondergang van zijn machtig kasteel!”
„Leve Heer Aloud, die de poorters terugbrengt tot wat zij moeten zijn: dienaars van ons, Edelen en Ridders! Leve Heer Aloud, die hun de zweep doet gevoelen!”
Woest worden bij die woorden de bekers tegen elkander gestooten. De wijn druipt den ridders langs handen en kleederen.
„Leven Van Borselen en zijn trouwe Aloud! Op den ondergang der steden!”
Daar nadert een schildknaap Heer Aloud, en meldt hem, dat een minstreel met zijne genooten toegang vraagt.
„Een minstreel? Een minstreel?” klinkt het van alle zijden. „Dat hij binnenkome! Laat hij spelen en zingen! Zang hoort bij wijn en wijn hoort bij zang. Leve de muziek!”
Doch de schildknaap stoort zich niet aan het geroep [149]der gasten. Hij wacht het antwoord van Heer Aloud af. „Hij kome binnen!” zegt deze.
Weldra wordt het tapijt opnieuw terzijde geschoven, en onder het gejuich der gasten treedt de minstreel, door zijne dienaren, vijf in getal, vergezeld, de zaal binnen. Ieder heeft zijn instrument onder den arm, Het moet stellig een minstreel zijn van den eersten rang, want hij, zoowel als zijne genooten, zijn in prachtige, zelfs kostbare lijfrokken gehuld, en hunne gordelriemen zijn met edelsteenen versierd. Zij zijn bijna allen nog jong en hunne oogen schitteren van levenslust. Uit de vrijmoedige blikken, die zij op de edellieden werpen, spreekt zelfvertrouwen. Zij schijnen er van overtuigd te zijn, dat zij weldra toegejuicht zullen worden.
Alleen de minstreel zelf is een grijsaard. Zijn uiterlijk teekent hem als een man, die de zestig reeds lang achter zich moet hebben. Hij heeft een eerwaardig voorkomen. Zijne zilverwitte haren hangen hem in golvende lokken over de schouders, zijn lange baard reikt hem tot op de borst. Diepe rimpels bedekken zijn gelaat, en zijne handen trillen eenigszins van ouderdom. Hij heeft een voorkomen, dat onwillekeurig eerbied afdwingt. Zijn lange mantel, die hem tot bijna op de hielen neerhangt, is van een vreemden snit en doet vermoeden, dat de grijsaard uit vreemde landen afkomstig is, of althans dat hij die bereisd heeft. De last der jaren heeft zijn rug gebogen.
De gasten worden nieuwsgierig.
Langzaam treedt de grijsaard nader, tot hij midden voor de gasten staat. Dan maakt hij eene eerbiedige buiging en zegt met zachte stem:
[150]„Hebt mijn groet, edele en machtige Heeren. Ontvangt de hulde van uw nederigen dienaar!”
„Van waar komt ge, zanger?” vraagt Aloud, die, evenals zijne gasten, nieuwsgierig is, iets naders van den vreemden grijsaard te hooren.
„Vanwaar ik kom, Edele Heer?” herhaalt de grijsaard zacht, terwijl een fijn lachje zijne lippen plooit, „ik kom van overal. Gansch Europa heb ik doorreisd, en mijne kunst heeft mij toegang verschaft tot alle hoven, zelfs tot die van de machtigste vorsten der aarde. Het laatst; echter kom ik van het hof des Graven; Heer Wolfert van Borselen heeft mij de groeten medegegeven voor zijn trouwen vriend Heer Aloud, ’s Graven Baljuw.”
En langzaam laat hij zijne oogen onder de menigte ronddwalen, als om den eigenaar van dien naam te zoeken.
„Van den Heer van Borselen?” roept Aloud verrast en verheugd uit. „En droeg hij u op, mij zijne groeten over te brengen?”
„Ik heb het gezegd, Edele Heer!” hernam de grijsaard met waardigheid, als was hij beleedigd door die vraag.
„En ik wil uwe woorden geenszins in twijfel trekken, oude,” hernam Heer Aloud, die zich in de hoogste mate gestreeld voelde door de vereerende boodschap, welke de grijsaard hem overbracht. „Integendeel, heb dank voor uwe tijding. Gij zult over uw bodeloon tevreden zijn.”
Maar plotseling heft de grijsaard zich op uit zijne gebogen houding. Zijne donkere oogen fonkelen van toorn.
„Dat bodeloon kunt gij uw dienaren geven, Heer,” [151]zegt hij trotsch, „of het den armen schenken. Mij wordt alleen mijne kunst betaald.”
Met eene fiere houding trad hij achteruit en greep zijn speeltuig, waarvan hij de snaren spande. Ook zijne dienaren maakten zich gereed. Daar geeft hij het teeken, en zacht en lieflijk klinken de tonen door de zaal. Aangenaam worden de edelen getroffen door de heerlijke muziek, die, hoe het komt, weten zij niet, zonderling hunne harten beroert. Neen, dat was niet de muziek van de gewone minstreels, die langs ’s Heeren straten zwierven en aan de huizen of taveeren hun karig loon ophaalden. Het was er zelfs niet mede te vergelijken. Op onverklaarbare wijze werden zij door de zachte melodieuze tonen aangegrepen en er door medegesleept. Zij gevoelden het, het was kunst. Hoor! Daar begon eene andere snaar te trillen, de muziek werd sterker, wilder, hartstochtelijker. De edelen voelden zich het bloed onstuimig door de aderen bruisen. Hunne harten begonnen sneller te kloppen, hunne oogen tintelden van vuur. Al sneller en sneller volgden de tonen elkander op, al vuriger bruisten de klanken door de zaal — tot eindelijk een krachtig slotaccoord het einde aankondigde.
Een daverend gejuich ging onder de gasten op en luide werd hunne kunst geprezen.
Doch de grijsaard scheen geen ooren te hebben voor die loftuitingen. Peinzend staarde hij, met zijn speeltuig in de hand, op den grond. Maar de toorn was bij hem geweken, en zijne vochtige oogen verrieden zijne aandoening. Was ook hij zelf getroffen?
„Brengt wijn voor de minstreels!” riep Heer Aloud. „Zij hebben een beker verdiend.”
[152]Aan dat bevel werd met spoed voldaan, en de jonge speelnooten lieten zich het parelende druivensap goed smaken. Doch de grijsaard roerde zijn beker niet aan. Peinzend bleef hij voor zich uitstaren, alsof hij niets hoorde van hetgeen er om hem voorviel.
Eindelijk richtte hij zich op uit zijne gebogen houding en gaf zijn dienaars een wenk.
Weer klonk de muziek, doch nu niet wild en bruisend, maar zacht en droevig. Eene weemoedige stemming maakte zich van de aan wezigen meester. Daar opende de grijsaard den mond, en met eene heldere, schoone stem, die iedereen verrukte en die bij zulk een ouden man door niemand verwacht werd, zong hij het roerende lied van de Jonkvrouw, die in den vroegen morgenstond haar ridder vermoord in het veld vond liggen.
„Ach,” klinkt dan hare jammerklacht:
„Ach, ligt gij daar verslagen,
Versmoord in al uw bloed?
Dat heeft gedaan uw roemen
En uw vermeetle moed.
Ach! ligt gij daar verslagen
Die mij te troosten placht?
Hoe zal ik u beweenen,
Beweenen dag en nacht!”
De Schoone drukt den drempel
Van ’t hooge burchtportaal,
En weeklaagt om haar minnaar
En stort zich in de zaal.
„Ach is hier niemand, niemand,
Noch Heer, noch Edelman,
Die mij nu dezen doode
Ter aarde helpen kan?”
[153]
Maar al de Ridders zwegen,
Gevoelloos voor haar lot;
En schreiend keert zij weder
Van ’t Vaderlijke Slot.
Zij reinigt hem de leden
Met lokken lang en blond:
Met lelieblanke handen
Verbindt zij wond bij wond.
Zij graaft den Held een rustplaats;
Met eigen blinkend zwaard;
En met haar sneeuwwitte armen
Legt zij hem neêr in de aard.
Zij zelve luidt de doodklok
Met handen teer en schoon;
Zij zelve zingt de lijkmis
Op zilverklaren toon.
„Nu wil ik, booze wereld,
Uw snood gewoel ontgaan;
Ter eere van mijn liefste
Neem ik den sluier aan.”
Bij het einde van het lied zwegen de ridders, niettegenstaande zij sterk onder den invloed van den vurigen wijn verkeerden. De weemoedige inhoud van het lied zoowel als de schoone voordracht van den grijzen minstreel had hen getroffen.
Na eene korte pauze deed de zanger opnieuw de snaren trillen, doch nu met krachtige hand. Forsch en gespierd klonken de tonen door de holle zaal. De gestalte van den grijsaard verhief zich en zijne oogen fonkelden van vuur. Met gloed en warmte zong hij het lied: [154]
„Op, Christ’nen op! Ontwaakt, te wapen!
De Muzelman trekt in het veld,
Hij dreigt het Kruis met zijn geweld
En zoudt gij, Christ’nen, rustig slapen?
De Turk maakt Jezus’ naam te schand,
Trekt op en redt het heil’ge land!
Daar is uw Heer aan ’t kruis gestorven
Om uwe zonden te voldoen,
Uw boozen lust, uw schuld ten zoen,
En heeft uw zaligheid verworven.
Thans geldt het Jezus’ naam en eer!
Trekt op! ten strijde voor uw Heer!
De Stedehouder Gods op aarde
Scheldt hem de zwaarste zonden kwijt,
Die optrekt in den heil’gen strijd,
Geen aardsche schat heeft hooger waarde.
Op dan, ten strijd naar ’t Oosten heen!
Den dood aan Turk en Saraceen!
Wie hier in dienstbaarheid moet sterven
En optrekt naar het Heil’ge land,
Wordt losgemaakt van elken band,
Kan buit en vrijheid zich verwerven.
Lijfeig’nen, knechten, dienstb’ren hoort!
De Paus verpandt zijn heilig woord!
Laat vrouw noch kind U zorgen baren,
De kerk is weêuw en wees tot troost,
Zij zorgt voor echtgenoot en kroost
En zal uw goedren trouw bewaren.
Op, naar het Oosten! Ziet niet om!
Ten heilgen strijd voor ’t Christendom!
[155]
Gij Ridders, dienstb’ren, edelknapen,
Trekt op met moed, aanvaardt het Kruis!
Verwerft het hemelsch Vaderhuis,
God wil den strijd, op dan, te wapen!
God gaat U voor op d’ eerebaan:
Het Kruis verwint de Halve Maan!”
De monnik zwijgt! Een heilig beven
Doorstroomt de borst van jong en oud,
En plots’ling galmt het langs het woud:
„God wil den strijd! Wie zal weerstreven?”
En wie er keert naar burcht of kluis
Hecht op den schouder ’t heilig kruis!
Onbeschrijflijk was de geestdrift, die de grijze zanger met dit lied op de woeste edelen teweegbracht. Met ingehouden adem en fonkelende oogen hadden zij naar hem geluisterd, en onwillekeurig had menigeen de hand aan het zwaard geslagen.
Een uitbundig gejuich was zijn loon. Gouden sieraden en juweelen ringen werden hem voor de voeten geworpen, het regende als het ware goudstukken om hem heen.
Doch de grijsaard verwaardigde zich niet, die schatten van den grond op te rapen. Hij liet het verzamelen van de rijke geschenken aan zijne dienaars over.
Toen het gejuich wat bedaard was, trad hij weder een weinig naar voren, en zeide op zachten toon:
„Hebt dank, Edele Heeren, voor den lof ons bewezen, en voor de rijke belooning, ons geschonken. Nog één verzoek zou ik evenwel willen doen, indien mij daartoe oorlof werd gegeven.”
„Spreek zanger,” riep Heer Aloud uit, „spreek, en wat gij wenscht, is u vooruit toegestaan.”
„Dank, machtige Heer,” zeide de grijsaard met eene [156]buiging. „We zijn hier vreemd in deze stad en niemand kent ons. Daarom verzoeken wij eerbiedig een nachtverblijf in dezen adellijken burcht. Morgen vroeg vertrekken wij weder van hier, om ons naar het hof van den Hertog van Gelre te begeven.”
„Ga naar de bedienden, oude,” riep Aloud, „en het zal u en uwe genooten aan niets ontbreken. Mijn schildknaap zal u vergezellen en den dienaren mijn wensch bekend maken. Gij kunt gaan.”
Met eene nieuwe buiging nam de grijsaard afscheid en vertrok, door zijn gezelschap gevolgd. Een schildknaap bracht hen naar het vertrek, waar de bedienden bijeen waren.
Ook daar vierde men feest, en zooals het gewoonlijk gaat, de dienaars volgden het voorbeeld hunner meesters maar al te getrouw. Ja, zij overtroffen hen zelfs in ruwheid en losbandigheid. Een enkele oogopslag was voldoende om den minstreel te doen zien, dat de vurige wijn zijne uitwerking deed. Sommige bedienden waren zelfs zoozeer door het druivensap bevangen, dat hun hoofd machteloos op de tafel neêrgezonken was. Een diepe, benauwde slaap had zich van hen meester gemaakt. Maar des te woester waren zij, die nog niet volslagen dronken genoemd konden worden. De grofste aardigheden werden met een uitbundig gejoel begroet, de vreeselijkste taal en de flauwste aardigheden het meest toegejuicht. ’t Was in één woord een tooneel van ruwheid en dronkenschap, zooals in die dagen maar al te veel in de adellijke burchten werd aangetroffen.
„Heer Aloud beveelt,” riep de schildknaap, „dat het dezen minstreels aan niets ontbreke, en men verleene hun een nachtverblijf!”
[157]„Welkom, brave zangers, welkom!” riep de dikke keldermeester, die nu geen last van kiespijn scheen te hebben, hun toe. „Nu krijgen ook wij ons lied, evengoed als de groote heeren in de burchtzaal. Gaat zitten, gaat zitten, en laat uwe kunst hooren. Maar ’t moet wat moois wezen, hoor.”
„Eerst een beker!” riep Sjoerd, de paardenboef. „Eerst een beker! Met eene droge keel kan niemand zingen! Komt, mannen, schikt bij; wij zijne vroolijke jongens onder elkander, en al hebben we reeds een goeden voorraad binnen,” — hier wees hij lachend op hen, die het drinken al hadden moeten opgeven en door den slaap overmeesterd waren, — „wij durven nog wel om het meest. Komt, wie het laatst onder tafel ligt, niet waar, Coenraad?”
„Zeker!” riep de dikke keldermeester, „ik durf het nog best aan. Ik moet mijn meester nog vinden!”
„In ’t drinken, wel te verstaan,” riep Sjoerd lachend. De jonge minstreels lieten zich geen tweemaal noodigen. Onder vroolijke kwinkslagen namen zij tusschen de bedienden plaats, en hieven al spoedig de bekers even lustig als hunne tafelgenooten. Wel was hunne taal niet zoo ruw en losbandig als van de anderen, wel toonden zij duidelijk, dat zij beschaafder waren, maar van den beker toonden zij zich in het geheel niet afkeerig. Onophoudelijk stootten zij met hunne buren aan en onder vroolijk gesnap dronken zij het edele druivensap met volle teugen.
Lustig klonken nu eens hunne vroolijk liedjes, waarbij iedereen het refrein met den vollen beker in de hand medezong, dan weer grepen zij hunne instrumenten en speelden hunne joligste stukjes.
[158]’t Was een feest, zooals de dienaren van Heer Aloud maar zelden hadden bijgewoond; en wat nog bijna het meest hunne bewondering opwekte, was, dat de nieuwe gasten in het drinken volstrekt niet voor hen behoefden onder te doen. Zelfs de keldermeester, die, ongetwijfeld door veelvuldige oefening, eene ongelooflijke hoeveelheid verzwelgen kon, zonder dronken te worden, begon het te kwaad te krijgen. Wel zong en schreeuwde hij dapper mede, maar zijne knieën begonnen te knikken, zijne oogen werden doffer en wezenloozer, zijn hoofd duizelde, zijne tong sloeg dubbel.
Er was er maar één, die niet deelnam aan de braspartij, ja, die nu en dan zelfs met afkeer het schouwspel aanzag. Het was de oude minstreel. Een enkele maal had hij zijne waarschuwende stem laten hooren en tot meer matigheid aangespoord. Doch niemand stoorde zich aan den eenzelvigen grijsaard, die in een hoek, dicht bij den haard, had plaats genomen en daar bijna voortdurend zwijgend in het vuur staarde. Wel bespotte men hem nìet, waartoe men misschien weerhouden werd door zijn eerbiedwaardig uiterlijk, maar zijn goeden raad sloeg men in den wind. Zelfs zijn eigen volgelingen luisterden niet naar hem, maar gingen gestadig voort te klinken en tot drinken aan te sporen. Telkens hieven zij den beker om de gezondheid van den braven keldermeester te drinken, en eindelijk maakten zij zich zelfs meester van de schenkkannen en zorgden er voor, dat niemand den bodem van zijn beker kon zien. En de keldermeester, die meer en meer begon te voelen, dat hij eindelijk niet één, maar wel vijf meesters in het drinken gevonden had, liet die taak gaarne aan hen over.
[159]Hij begon bang te worden, om het zelf te doen, daar de kan hem uit de vingers en hij zelf onder de tafel dreigde te vallen. Wat zouden ze hem dan uitlachen!
Toch, had de dikke keldermeester beter uit de benevelde oogen gekeken, wellicht zou hij zelf dan schenker gebleven zijn, want wel spoorden de lustige zangers hem onophoudelijk tot drinken aan en stond zijn kroes geen oogenblik ledig, maar zelf dronken de minstreels niet zooveel, als het wel scheen. Hunne kroezen waren nog lang niet ledig, als zij die weer vol schonken, en dikwijls kwam er zelfs geen droppel wijn over hunne lippen, als zij zich hielden, of zij met volle teugen dronken.
En had de dikke drinkebroer nog scherper uit de oogen kunnen zien, dan zou hij ook opgemerkt hebben, dat de oude, grijze minstreel in het minst niet zat te suffen of te slapen, zooals hij meende, maar dat deze wel degelijk hoe langer hoe meer belangstelling in hem begon te toonen. Ja, soms zelfs gaf hij zijnen jongen speelnooten een vluggen wenk, en telkens deden dezen dan weer met hunne schenkkannen de ronde. ’t Werd een walgelijk tooneel. Overal zag men de ergerlijkste dronkenschap; de meesten lagen met het hoofd op de tafel of waren op den grond gevallen. Met schorre stem beproefde hier en daar nog een enkele een liedje aan te heffen, maar de tong weigerde den dienst en weldra ging het over in een onverstaanbaar dronkemansgekreun. Niemand kon meer op zijne beenen staan, zelfs de dikke keldermeester-cipier niet.
Nu rees de grijze minstreel op van zijn stoel en haastig gaf hij zijnen volgelingen een teeken.
[160]„Komt, mannen, komt, ’t is genoeg. Laten we ons ter ruste begeven. ’t Wordt tijd, want het is reeds na middernacht. Kom Coenraad, wijs ons, waar wij slapen zullen. ’t Is meer dan tijd.”
„Ja, d … dat is g … goed,” stamelde Coenraad met eene dikke tong, terwijl hem zijne kin op de borst zonk.
„D … dat is g … goed, m … maar ee.. ee.. eerst nog een k . kr … oe … s.”
„Laat dat dan de laatste zijn, Coenraad,” zeide de minstreel, terwijl een der zangers hem opnieuw inschonk. „Ja, d … de laa.., t … ste,” mompelde Coenraad.
Toen namen de zangers hem in hun midden en verlieten met hem het vertrek.
„Waar moeten we je brengen, Coenraad?” vroegen zij lachend, maar toch keken zij elkander met een veelbeteekenenden blik aan.
Coenraad keek met zijne dronkemansoogen een oogenblik suf in het rond en wees toen eene trap aan, die naar beneden voerde.
„D.. da . a … daar,” bracht Coenraad met moeite uit. Vlug brachten zij den keldermeester naar beneden en het was verwonderlijk te zien, hoe behendig en krachtig de grijze minstreel daarbij de behulpzame bood.
Nu kwamen zij in eene vrij groote kamer, waar zij Coenraad op een gereedstaand rustbed nederlegden.
„Bindt hem, en belet hem het schreeuwen,” riep nu de minstreel. „Hij mocht nog eens bij kennis komen. Wij kunnen niet te voorzichtig zijn. Ik zal ondertusschen eens snuffelen, of ik de sleutels kan vinden. Vroeger droeg hij die aan zijn gordelriem, maar dat schijnt hij nu niet meer te doen.”
[161]Met eene verwonderlijke vlugheid sloop de oude man door het vertrek rond en keek in alle boeken en gaten. Geen kast, zelfs niet de slaapplaats van Coenraad, bleef ondoorzocht. Intusschen waren de jongelieden bezig, den dronken Coenraad aan handen en voeten te binden. Ook bonden zij hem een doek voor den mond, om hem het schreeuwen te beletten.
„Kunt ge de sleutels niet vinden?” vroegen zij eindelijk aan den grijsaard, die voortging met gejaagden spoed het geheele vertrek te doorsnuffelen.
„Neen, ik zie ze niet. ’t Is om radeloos te worden. De tijd dringt, en slagen we van nacht niet, dan slagen we nooit. Helpt eens zoeken. Ik kan me niet begrijpen, waar hij ze gelegd kan hebben. Ik heb alles al doorzocht, geloof ik.”
Allen gingen nu ijverig, maar behoedzaam, aan het zoeken, doch de uitslag was ongunstig. Zij vonden de sleutels niet.
„Vreeselijk jammer,” mompelde de oude man, terwijl hij zijne oogen door het vertrek liet rondgaan. „Zoo nabij, en niets te kunnen doen! Zou het mij dan wederom mislukken?”
Doch plotseling flikkerden zijn oogen met een helderen glans.
„Hij zal ze bij zich hebben,” riep hij, verheugd over zijne ontdekking, uit. „Laten we zijne kleederen doorzoeken.”
„Dat kon waar zijn!” meenden de anderen, en spoedig werd de dikke keldermeester aan alle kanten bevoeld en betast.
„Ik voel al iets,” riep er een. „De brave man draagt [162]ze zorgvuldig tusschen zijne kleederen op de borst. Wacht Coentje, laten we eens kijken, wat je daar hebt.”
Behendig werden zijne kleederen losgemaakt, en waarlijk, daar kwamen de langgezochte sleutels voor den dag. De oude minstreel greep ze haastig aan en verborg ze onder zijn mantel.
„Nu naar beneden!” riep hij. „Maar laten we voorzichtig zijn. Neem jij de lamp mede, Wolfgang, en doof haar uit. Kunt ge straks licht maken?”
„Dat is in orde,” klonk het antwoord.
„Laten we dan gaan,” gebood de minstreel. „Past allen op, dat er geen leven gemaakt wordt. Het minste geritsel kan ons verraden en — het leven kosten. Neemt het zwaard in de hand, en denkt er om: geen genade, voor wie ons in den weg mocht staan. Voorwaarts!”
Behoedzaam daalden zij de trap af, die naar de onderaardsche gewelven voerde. Eene kille, benauwde lucht kwam hun te gemoet. Langzaam slopen zij verder, de lange gang door. Hoe zacht zij zich ook bewogen, toch klonken de voetstappen daar hol, en werden door de hooge gewelven angstwekkend teruggekaatst. De grijsaard ging aan de spits. Hij hield zijn adem bijna in. Zijn hart klopte hem onstuimig in de borst. Eindelijk stond hij stil.
„We zijn aan het einde van de gang,” fluisterde hij, „en bevinden ons hier ongetwijfeld vlak bij de kerkers. Zouden we geen licht maken?”
„’t Zal het beste zijn. In donker althans kunnen we niets doen. Ik geloof, dat we hier geheel alleen zijn. Niemand zal het ons kwaad maken.”
„Dat is zoo,” sprak de grijsaard, „maar licht is gevaarlijk. Toch moet het, Wolfgang.”
[163]Spoedig was de lamp aangestoken. Haar flikkerend, rosachtig licht verspreidde zijn flauw schijnsel door de gewelven.
„Ha, daar zie ik de deuren,” mompelde de minstreel, met den vinger naar een donkeren hoek wijzende. „Welke zal nu de goede zijn? Maar hoor, wat is dat voor een gedruisch? Doof het licht!”
Dat geschiedde op hetzelfde oogenblik, en vol spanning luisterde het zestal of er ook onraad was.
Maar neen. ’t Was slechts een steen, die losgeraakt, met een donderend geraas van het gewelf nederviel.
Rommelend verloren de echo’s zich in de holle ruimte. Toch waagden zij zich nog niet verder. Angstvallig luisterden zij, of zij ook iets verdachts hoorden. Maar alles bleef stil.
„Laten we niet langer dralen,” sprak de minstreel. „Ontsteek het licht opnieuw, Wolf, en laten we voortmaken. Hoe langer we talmen, hoe grooter het gevaar voor ontdekking wordt. Zie zoo, nu kunnen we weer zien. Laten we de versie deur het eerst nemen, of nog beter, breng uw licht bij den grond. Misschien vinden wij dan sporen van voetstappen. Ha, hier zie ik al iets. Deze deur zullen we nemen.”
Bevende van spanning en ongeduld nam de grijsaard de sleutels en beproefde het slot te openen, wat hem niet dan na lang zoeken gelukte. Hoor, wat kraste dat slot, en wat snerpten die hengsels, nu hij de breede, met ijzer beslagen deur opende.
Haastig trad hij, door zijne begeleiders gevolgd, het hol binnen. Eene walgelijke, vunzige lucht deed hen het hoofd met af keer omwenden.
[164]Maar spoedig overwonnen zij dien afkeer en traden binnen. Wolfgang hield de lamp omhoog, opdat het flauwe licht zooveel mogelijk overal zou doordringen.
Daar verrees eene zwakke, uitgeteerde gedaante van den grond. Hij strekte de handen uit. Lange haren golfden hem tot midden op den rug en zijn baard hing hem halverwege de borst.
„Wie zijt gij, en wat komt gij doen?” riep hij hun toe. Doch hij kreeg geen antwoord op zijne vragen. Ontzet stond de grijsaard voor hem en staarde hem wezenloos aan. Wat? Was die uitgemergelde, bleeke man, met die ingevallen kaken en die holle oogen, de eertijds zoo krachtige Heer Gijsbrecht, de fiere overwinnaar van het tournooispel te Heukelom? Hadden die strakke oogen vroeger gefonkeld, toen hij zijne dienaren ten strijde opriep, om den moord op Graaf Floris gepleegd, te wreken? Hadden die vermagerde vingers toen zoo krachtig het zwaard omklemd? Neen, heen, hij kon het niet gelooven.
„Zijt gij Heer Gijsbrecht van IJselstein?” vroeg de oude minstreel haperend en ongeloovig.
„Ja, die ben ik. Maar gij, wie zijt gij?”
Plotseling trad de grijsaard op hem toe en sloeg hem de armen om den hals. Snikkende borg hij het hoofd aan Gijsbrechts borst.
„Arme, ongelukkige Heer!” fluisterde hij. „Ik ben het, ik, Fulco, uw dienaar. Ik kom u redden!”
Maar Gijsbrecht trad achteruit.
„Bedrieg mij niet, bedrieg mij niet,” smeekte hij. „O, vlei mij niet met iets, dat onmogelijk is. Gij, zijt gij Fulco?”
[165]Weer kwam de grijsaard naderbij. Hij zette de muts, die zijne zilveren haren bedekte, af, en trok zich de grijze pruik van het hoofd. Daar ontviel hem ook de lange baard, en nu zag Gijsbrecht zijn trouwen Fulco voor zich, met oogen, die door hunne tranen heen nog glinsterden van vreugde.
„Mijn God!” stamelde Gijsbrecht met gevouwen handen. „Mijn goede, trouwe, beste Fulco! O, wat ben ik dankbaar, en zeg, zeg mij, hoe het met Bertha is, mijne lieve Vrouwe?”
„Straks, Heer, straks zal ik u alles vertellen, maar laten wij ons eerst in veiligheid brengen. Hier, doe dien baard aan, .… goed zoo, — nu die pruik op, — prachtig, — hier is de muts, en nu nog mijn mantel, — mooi, en nu vooruit! Blaas het licht uit, Wolf, het mocht ons verraden, en gaat gijlieden vooruit! Wij volgen. Wat er nu ook moge komen of gebeuren, Heer, gij loopt door. Ieder zal u voor den minstreel aanzien, die dezen avond voor de gasten gezongen heeft. Wacht, laat ik u bij den arm houden, ’t is pikdonker. Goed zoo, langzaam verder, jongens, en geen geritsel! Ha, zijt ge daar aan de trap? Mooi, nu opgepast, hoor! Langzaam naar boven!”
Daar kwamen zij weer in de kamer, waar zij Coenraad hadden achtergelaten. In de verre hoorden zij nog het gejuich van de ridders in de burchtzaal. ’t Scheen er daar woest naar toe te gaan, aan het gedruisch te hooren. Behoedzaam openden zij de deur en bestegen de trap naar boven. Nu kwamen zij langs het vertrek, waar de bedienden nog op den grond lagen te ronken. Zij gingen zonder leven te maken verder en kwamen aan de deur, [166]die naar buiten voerde. Fulco opende die. Nu waren zij buiten; zij waren gered. Neen, toch niet: daar stond een wachter aan de brug.
„Wie daar?” riep deze.
„De minstreel en zijne dienaren!” riep Fulco. „Heer Aloud gelast u ons door te laten.”
Maar de wachter was voorzichtig. Hij kwam naderbij en beschouwde hen met aandacht. Bevend van angst, dat hij Gijsbrecht zou ontdekken, hield Fulco de hand aan zijn zwaard, met het stellige voornemen, den man voor eeuwig het zwijgen op te leggen, zoo hij gerucht maakte. Gelukkig was zulk een krachtige maatregel niet noodig. De wachter bemerkte niets van het bedrog. Het waren immers dezelfde menschen, die hij eenige uren geleden had binnengelaten?
„’t Is in orde; gij kunt gaan,” sprak hij.
En zij gingen, onder het slaken van een zucht van verlichting. Haastig zochten zij nu de plaats op, waar eene boot gereed lag, om hen naar de overzijde van de stadsgracht te brengen. Daar stonden paarden gereed. Met tranen in de oogen besteeg Gijsbrecht zijn geliefden schimmel.
„Vooruit, beestjes!” riep Fulco, terwijl ook hem tranen van blijdschap en dankbaarheid langs de wangen vloeiden. „Vooruit, naar het slot te Heukelom!”
Geroerd vouwde Gijsbrecht de handen en dankbaar sloeg hij de oogen ten hemel. Toen greep hij Fulco’s hand, en zeide:
„Goede, trouwe Fulco, hoe zal ik u ooit genoeg kunnen danken! O, Fulco, Fulco, wat ben ik gelukkig!” En zich voorover bukkende, kuste hij zijn paard den blanken hals. [167]
Reeds langer dan een jaar had het beleg geduurd, en nog altoos hield Bertha den strijd vol. Wel begonnen de muren te waggelen, wel was reeds de hoofdpoort tot puin ineengestort, maar nog altoos wapperde Gijsbrechts vaandel van den toren en nog altoos weerklonk het bij elken aanval van de muren: „Voor IJselstein en Bertha!”
Maar die kreet, eerst zoo schrikwekkend in de ooren der vijanden, was langzamerhand zwakker geworden — en klonk nu nog slechts als de echo van dien uit vroeger dagen.
Hoor, onophoudelijk rammeien de vijanden de muren, hier en ginds, zelfs op verscheidene plaatsen tegelijk. Waarom trekken de dappere strijders niet als vroeger de poort uit en jagen den vijand als kaf voor zich heen en doen de belegeringswerktuigen door vernielende vlammen verteren? Zien zij dan niet, hoe de vijand met driest geweld en ongestoord de muren aan gruis beukt en weldra door de gemaakte bres naar binnen zal dringen met het zwaard in de vuist, dood en verderf brengend?
Ach, Bertha zoowel als hare moedige verdedigers weten het, welk lof hun boven het hoofd hangt, maar [168]zij zijn niet bij machte om den vijand langer afdoenden weerstand te bieden. IJselstein is een kerkhof geworden! Behalve de vrouwen en kinderen, die door ziekte of door een neêrploffenden steen getroffen, den geest hebben gegeven, liggen vijfentachtig dappere mannen op de binnenplaat, s begraven. Nog slechts zestien strijders, met Jonker Jan van Asperen aan het hoofd, verdedigen den burcht. Aan een uitval kunnen zij niet meer denken. De vijand zou hen verpletteren. Ongestoord kan deze voortgaan de muren te verbrijzelen.
En dat is nog niet alles. Het ergste is eindelijk ook gekomen. De voorraad levensmiddelen raakt uitgeput; de volle schuren zijn leeg geworden. Bertha heeft bevolen, dat elk zich moet matigen. Niemand kan meer zooveel krijgen, als hij noodig heeft. De honger doet zich gevoelen en blijkt scherper te zijn dan een tweesnijdend zwaard. Het ongelukkige IJselstein, zoo moedig verdedigd, nadert zijn val. Bertha weet het. Maar toch heeft nog niemand een traan in haar oog gezien, toch spreekt zij haren mannen nog moed in en wijst hen vol fierheid op IJselsteins wapen aan den toren. Haar moed houdt dien bij hare krijgers staande, en als zij op de muren verschijnt, klinkt het nog altoos met geestdrift: „Voor IJselstein en Bertha!”
Neen, nog niemand heeft haar zwak gezien of kleinmoedig. Hare verschijning schenkt nog altijd nieuwe kracht aan de uitgeputte mannen.
Maar nu, nu zij zich heeft teruggetrokken in de duistere eenzaamheid van haar vertrek, want het is avond, zie, nu vloeien de tranen rijkelijk langs hare bleeke wangen, en ontsnapt zucht op zucht aan haar geprangden boezem. [169]Aan de hevigste smart ten prooi werpt zij zich op de knieën en heft de handen ten hemel.
En toch is het niet om zichzelve, dat zij schreit. Neen, ’t is niet in de eerste plaats uit eigenbelang, dat zij God om hulp en redding smeekt. ’t Is deernis met het lot der dapperen, die haar met zooveel voorbeeldige trouw hebben verdedigd, om wie zij den Hemelschen Vader aanroept en om wie zij wanhopig de handen wringt. Wat zal het lot zijn dier ongelukkigen, als Vianen eenmaal meester is in den burcht en zich ongestraft kan wreken over zooveel kloekmoedig verzet? De arme vrouw mag er niet aan denken. En toch is de burcht niet langer te behouden; weldra zal hij moeten vallen voor de macht van den bloeddorstigen overweldiger.
En nog meer wordt haar hart van droefheid vervuld, als het beeld van haar geliefden Gijsbrecht haar voor de oogen komt. Dan krimpt haar hart pijnlijk te zamen, dan klopt het bloed haar in de slapen, dan zou zij haar verdriet, haar angst, haar ongeluk wel lucht kunnen geven in een allesdoordringenden kreet, „O, God, o, God,” kermt zij dan, terwijl zij voor haar arm hoofd een steun zoekt op den grond, „O God, o God, heb genade! Laat hem niet sterven van ellende en gebrek in een vreeselijken kerker, o, ik bid U, laat mij hem nog éénmaal zien, voor mijn en zijn dood, nog éénmaal, Vader in den Hemel, slechts éénmaal! Ach, Gij weet, hoe onuitsprekelijk ik naar hem verlang. Laten wij niet voor altoos gescheiden zijn!” …
Bertha weent bittere tranen, maar plotseling springt zij op. Met een akeligen blik heft zij dreigend den arm op. Ja, zij kan zich wreken! Heeft zij dan niet het kind, [170]het eenige kind van haar vijand in hare macht?
„Wee u, Vianen,” roept zij met fonkelende oogen uit, „wee u, onbarmhartige, zoo gij een haar op zijn hoofd durft krenken, dan zal het zijn oog om oog en tand om tand! Dan zal uw kind boeten voor de wreedheid van den vader!”
Daar treft een zacht geluid haar oor. ’t Is eene kinderstem, die zich laat hooren.
Bertha komt tot bedaren. Hare dreigende vuist valt langs haar lichaam neder, en de toornige uitdrukking op haar gelaat verdwijnt.
Haastig treedt zij ter zijde en schuift een tapijt weg. Daar, op een kostbaar rustbed, ligt een knaapje. ’t Is Vianens kind. Het slaapt onrustig en droomt. „Moeder, lieve Moeder!” hoort Bertha het fluisteren, „ach, laat mij weer bij u komen; ik verlang zoo naar u.”
Opnieuw springen Bertha de tranen in de oogen, en zich over het knaapje buigende, kust zij het zacht op de fluisterende lipjes.
„Arm kind,” mompelt zij, „heen, ik zal geen kwaad met kwaad vergelden. Wat uw vader ook doen moge, ik zal u ongedeerd teruggeven. Misschien — misschien verteedert dat het hart van mijn wreeden vijand. Wees maar stil, lief kind, niemand zal u leed doen. Spoedig zult ge terugkeeren in de armen uwer liefhebbende moeder. Schrei maar niet.”
Zacht laat Bertha het tapijt weer vallen. Zij droogt hare tranen en begeeft zich naar buiten, om hare getrouwen te bezoeken.
Ook Peer bevindt zich nog in het land der levenden, waartoe zijne vreesachtigheid, die hem steeds de veiligste [171]plaatsen deed opzoeken, niet weinig heeft bijgedragen. Hij heeft op dit oogenblik de wacht voor een der kijkgaten, vanwaar hij de bewegingen van den vijand gade moet slaan. Mocht deze iets buitengewoons in zijn schild voeren, dan is hem opgedragen, dat dadelijk aan Jonker Jan te gaan melden. Een gewichtige post is het niet, maar de voorzichtige schildknaap durft hem voor iets beters niet gebruiken. Hij vertrouwt hem niet. Toch moet Peer op zijn tijd even goed als de anderen de wacht houden, en daarom wordt hem gewoonlijk iets opgedragen, waarbij hij niet veel kwaad kan doen.
En toch, zoo Jonker Jan in Peers gedachten had kunnen lezen, ongetwijfeld zou hij hem zelfs dezen lichten post niet hebben toevertrouwd.
Want Peer denkt aan verraad.
Met angst en beving heeft hij het aantal wakkere mannen voortdurend zien verminderen, en hoorbaar waren de zuchten, die hij slaakte bij elke begrafenis, welke onder de groote lindeboomen plaats had.
Eene siddering greep hem aan, als hij aan den naderenden val van IJselstein dacht. Zijne keel werd hem toegenepen van angst, als hij dacht aan het oogenblik, waarop hij in de handen van Vianen zou vallen, want, hij wist het, zijn lof zou dan vreeselijk zijn. De grootste martelingen zouden hem niet gespaard worden en het einde zou een ellendige dood zijn. Ja, als Peer daaraan dacht, sidderde hij over zijn geheele lichaam en wrong hij in den hevigsten angst de handen.
Er was nog maar één redmiddel over, en dat middel was — verraad. Onophoudelijk tuurde hij naar buiten, en zijne oogen werden moe van het staren in de duisternis. [172]Maar hem, dien hij zoo ontzettend vreesde en naar wien hij toch met zooveel angstige spanning uitzag, hem ontdekte hij niet. Vianen kwam niet onder het bereik van zijne stem. En toch moest Peer hem spreken — zijn leven hing er van af. Hij stond op en verwijderde zich haastig. Spoedig kwam hij terug met een touw en een witten doek. Hij bond dien aan het touw vast en wierp hem het kijkgat uit. Toen bewoog hij hem op en neer, in de hoop, zoo de aandacht van den vijand te trekken.
Ha, daar kwam iemand. ’t Zou gelukken .…
„Wie daar?” hoorde hij zacht roepen.
„Dat doet er niet toe,” antwoordde Peer. „Ik wensch den Heer van Vianen te spreken. Misschien kan ik hem van dienst zijn. Ga hem roepen.”
De man verwijderde zich en Peer haalde den doek, die hem verraden kon, snel naar binnen. Hij wachtte in de hevigste spanning. Daar hoorde hij weer iemand. Zou het Vianen zijn?
„Welnu, wat is er?” werd hem toegeroepen, en een schok voer Peer door de leden. ’t Was de stem van Vianen.
„Kom naderbij, Heer!” smeekte Peer, die niet hard durfde spreken.
„Dank je!” klonk het kortaf. „Ik heb geen lust om je tot mikpunt te dienen. Ik blijf hier. Spreek op, wie zijt ge, en wat hebt ge te zeggen?”
„Ik ben Peer, uw dienaar, Edele Heer,” zeide de schurk bevend. „Ik ben bereid, den burcht aan u over te leveren.”
Vianens oogen tintelden van vreugde, toen hij die woorden hoorde.
[173]„Hoe?” vroeg hij.
„Het zal mij niet moeilijk vallen, Edele Heer, de sluippoort voor u te openen, waardoor gij binnen kunt trekken. De poort wordt, bij gebrek aan manschappen, niet meer bewaakt.”
„Hoe sterk is de bezetting?” vroeg Vianen.
Maar Peer had niet veel lust, zijn Heer daaromtrent nader bericht te geven, want immers, als hij de waarheid zeide, zou Vianen geene groote waarde hechten aan zijne verraderlijke daad. De burcht zou toch spoedig bezwijken.
„Ik weet het niet precies, Edele Heer,” zeide hij ontwijkend, „maar wij tellen vele dooden.”
„En mijn kind?”
„Het leeft en is gezond. De Edele Vrouwe verzorgt het met liefde.”
Een zucht ontsnapte aan Vianens boezem en een oogenblik werd zijn hart verteederd. Doch ook maar een oogenblik.
„En wanneer kunt ge de poort openen?” vroeg hij.
„Dadelijk, Heer. Verzamel uwe krijgers en binnen een half uur is de burcht in uwe handen. De poort ligt vlak onder den Zuidertoren.”
„’t Is goed. Over een half uur zullen wij er zijn. Maar pas op, dat je me niet bedriegt, want mijne wraak zal dan vreeselijk zijn!”
„Ik bedrieg u niet, Edele Heer,” zeide Peer deemoedig. „Mijn berouw over hetgeen ik u gedaan heb, is oprecht, en met vreugde zal ik de poort voor u openen. Maar Heer, wat zal mijn — mijn loon zijn?”
„Uw loon?” vroeg Vianen met een wraakzuchtigen [174]blik, dien Peer gelukkig niet kon zien, daar anders zijn angst ongetwijfeld toegenomen zou zijn. „Uw loon? Welk loon verlangt gij?”
„Het leven, Edele Heer!” smeekte de ellendeling.
„Anders niet?” vroeg Vianen, terwijl opnieuw een wreede trek op zijn gelaat verscheen.
„Neen Heer, schenk mij het leven, anders vraag ik niet, en nog dezen nacht behoort IJselstein u.”
„Toegestaan!” sprak Vianen kortaf. „Maak u gereed.”
„Op uw ridderwoord, Edele Heer?” vroeg Peer angstig, daar hij Vianen al te goed kende, om hem zoo dadelijk te durven gelooven.
„Op mijn ridderwoord,” zeide Vianen norsch, terwijl hij zich verwijderde, om alles voor den overval gereed te maken.
„Zoo is het in orde,” mompelde Peer. „Hoe slecht hij ook is, zijn ridderwoord zal hij niet breken. Ha, daar houdt het rammeien op. Hij verzamelt zijne krijgers. Eindelijk zal dan toch een einde komen aan mijn lijden, en zal ik kunnen genieten van mijn zuur verdiend goud. Wacht, als straks de burcht geplunderd wordt, zal ik een handje meêhelpen. Ik weet den weg, en dan — dan ga ik met mijn buit ver van hier en vestig mij als koopman in de eene of andere stad. Ha, wat loopt alles nog goed voor mij af. Ik weet me toch altoos uitstekend te redden, al is het geval ook nog zoo moeilijk. Maar laat ik mij nu naar de sluippoort begeven. Mij dunkt, Vianen zet zijne mannen al in beweging. Als hij het maar voorzichtig doet, zoodat de wachters op den toren het niet opmerken, want dan zou het mij nog mijn leven kosten. Er komt nog een benauwd oogenblik voor mij aan.”
[175]Sluipend verliet Peer het kijkgat en begaf zich naar de afgesproken plaats. In een donkeren hoek wachtte hij het trompetgeschal af, dat het teeken zou zijn, om de poort te openen.
’t Was middernacht.
Jonker Jan hield met den ouden Dodo de wacht op den toren. Droefheid vervulde beider hart bij de gedachte, dat al hun strijden, al hun waken tevergeefs was geweest.
Voor niets hadden de vele dapperen hun leven gelaten. IJselstein, dat ontveinsden zij zich niet langer, IJselstein moest vallen, — tenzij er een wonder gebeurde. En aan zulk een wonder geloofde de jonker niet, integendeel, bijgeloovig als hij was, meende hij met zekerheid te kunnen voorspellen, dat der bezetting een ongeluk boven het hoofd hing. Al tweemaal op dien dag was hem aan de linkerzijde een ongeluksvogel voorbij gevlogen: eerst eene kraai, en daarna eene raaf, voor hem reden genoeg, om zich ernstig ongerust te maken. Maar die ongerustheid was angstige bezorgdheid geworden, toen hem straks, alweer aan de linkerzijde, het zachte geklapwiek van een uil in het oor geklonken had. Dat was de derde maal, en nu stond het bij hem vast, dat er spoedig een ongeluk volgen zou.
Met verdubbelde aandacht luisterde hij naar de bewegingen der vijanden. Geen geluid ontging aan zijn scherp gehoor. Plotseling sprong hij op.
„Wat is dat?” riep hij uit. „Hoor, Dodo, men houdt op met rammeien! Wat zou dat te beteekenen hebben?”
„’t Is vreemd,” zeide Dodo, terwijl beiden moeite deden om in de duisternis de bewegingen van den vijand [176]te onderscheiden. „Ik begrijp ook niet, wat dat kan zijn.”
„Hoor,” zeide Jonker Jan, „is het niet alsof de krijgslieden zich daar verzamelen? Luister, Dodo, ik geloof het zeker.”
„Het schijnt wel zoo,” zeide Dodo, zich over den muur buigende. „Zouden zij misschien den muur zoover verbrijzeld hebben, dat zij zich een doortocht kunnen banen?”
„Onmogelijk,” meende de jonker. „Indien dat het geval ware, zouden wij het instorten gehoord hebben, en niet waar, de vijanden zouden dat met een uitbundig gejuich hebben begroet. Neen, Dodo, zij voeren wat anders in hun schild. Ze zijn me veel te stil. Als er maar geen verraad gepleegd wordt.”
„Verraad?” vroeg Dodo verwonderd. „Wie zou nu verraad kunnen plegen? Ieders trouw is boven twijfel verheven.”
„Hoor, Dodo, hoor, daar verwijderen zij zich!” viel de jonker hem in de rede. „Zij trekken den burcht om! Zie, zie, die donkere massa daar, dat zijn ze! Ze bewegen zich in de richting van de Zuiderpoort. Bij St. Joris, Dodo, dat is verraad! Volg me!”
In allerijl vlogen de beide mannen de trappen af en de lange gang door. Dodo met een brandenden fakkel in de hand, beiden het zwaard in de vuist. Daar naderen zij de poort, en tegelijkertijd klinkt hun trompetgeschal in de ooren.
De vijand stond gereed.
Ha, daar is de schurk. Hij tracht de zware balken ter zijde te schuiven om de poort te openen; angstig hoort hij, hoe daar de wakkere mannen naderen. Hij [177]moet zich haasten — straks is het te laat — maar die balk is zwaarder dan hij dacht — o God — te laatte laat — de balk wil niet wijken — daar zijn ze .….
„Genade, genade!” kermt hij, zich in de duisternis terugtrekkende.
„Ellendige schurk!” schreeuwt Jonker Jan, terwijl zijn zwaard dreigend boven het hoofd van den verrader flikkert. Peer wijkt op zijde. Het zwaard mist.
„Genade, genade!” kermt hij opnieuw.
Weer klinkt daarbuiten trompetgeschal, Vianen wordt ongeduldig. De slapenden worden door het rumoer gewekt en komen toeloopen.
„Wat is er, wat is er?” klinkt het alom.
„Een ellendige verrader!” schreeuwt de Jonker, wiens toorn eenigszins tot bedaren komt, nu hij ziet, dat de toeleg mislukt is. „Grijpt den schurk en sluit hem op!” beveelt hij, en ijlings wordt zijn bevel uitgevoerd. De verwoede dienaars grijpen Peer aan en sleuren hem naar den kerker.
Vianen wachtte tevergeefs; de poort bleef gesloten. Woedend beval hij terug te keeren en het rammeien voort te zetten.
Nog was de burcht behouden.
„Voor hoelang?” fluistert Jonker Jan, als hij weer naar den toren is teruggekeerd. „Voor hoelang?”
„Voor hoelang?” vraagt ook Bertha, als zij zich zuchtend op het rustbed uitstrekt, niet om in de armen van den slaap voor een oogenblik vergetelheid te zoeken van het lof, dat haar dreigend boven het hoofd hangt, o heen, maar om in de stille eenzaamheid van den nacht na te denken over hetgeen haar te doen staat.
[178]Ja, wat moet zij doen?
Weldra zullen de muren bezwijken voor de krachtige slagen van den stormram en zullen de vijanden binnendringen, om allen te dooden die nog overgebleven zijn. Wellicht reeds dezen nacht nog! Als dat gebeurt, heeft zij geene keus meer. Dan kan zij alleen met het zwaard in de tengere hand aan het hoofd der vijftien overgebleven dapperen den vijand voet voor voet den grond betwisten en eindelijk, gedwongen door de overmacht, een eervollen dood sterven met hen, die haar zoo trouw en dapper verdedigd hebben.
Dat schijnt haar het schoonste einde toe van den vreeselijken strijd. Zij heeft immers hier op aarde geen geluk meer te wachten? Zonder haar dierbaren Gijsbrecht heeft het leven voor haar geen waarde meer. God weet het, dat de dood haar welkom zou zijn, en — het liefst zou zij dan zóó sterven .…
Maar mag zij dat doen? Mag zij zoo zelfzuchtig zijn? Hebben die dappere mannen het aan haar verdiend, dat zij ze, zonder een poging gedaan te hebben, om hen te redden, meedoogenloos den dood in de armen voert? En die arme vrouwen en kinderen, wier echtgenooten en vaders reeds den dood op de muren vonden, mag zij ook hen maar zonder deernis in de handen der vijanden laten vallen?
Immers, zij kan toch met Vianen in onderhandeling treden, en aldus eene laatste poging doen om hen te redden? Misschien gelukt het haar dan nog voordeelige voorwaarden te bedingen.
Maar dan zal zij, de trotsche Bertha, die tot nog toe alle onderhandeling met fierheid heeft afgewezen, zich [179]diep voor haar vijand moeten vernederen, en daartegen komt haar gemoed geweldig in opstand. Zal zij dan genade moeten vragen van den afschuwelijken Vianen, dien zij uit den grond van haar hart haat? Bertha kan er niet toe besluiten — en toch, toch blijft er geen andere uitweg over. Zij heeft slechts te kiezen: strijdend sterven, met allen die in den burcht zijn, of het hoofd voor den vijand buigen, en — het eerste mag — het tweede kan zij niet doen.
Uren aaneen duurt die strijd in Bertha’s hart voort. Eindelijk neemt zij haar besluit, en nu ook erbarmt de slaap zich over de ongelukkige Edelvrouwe. Hij doet haar voor een korten tijd haar leed vergeten.
Het zal ongeveer tien uren in den morgen geweest zijn, toen Vianen, die zich op dat oogenblik in zijne tent bevond, verrast opsprong. Hoorde hij goed? Klonk daar van den geteisterden burchtmuur geen trompetgeschal? Zou er dan ten laatste een einde komen aan den langen strijd? Zou dan eindelijk de trotsche Burchtvrouwe den fieren nek buigen?
Zijne oogen gloeiden van vreugde en wraakzucht. Eindelijk had hij dan toch de overwinning behaald, en met een smadelijken glimlach op de lippen mompelde hij:
„Vianen, de Onoverwinnelijke.”
Daar werd de tent geopend en een schildknaap trad binnen. Ook zijn gelaat straalde van vreugde.
„Ik wensch u geluk, Edele Heer. De Burchtvrouwe staat op den muur en vraagt een onderhoud.”
„Ik zal komen,” zegt Vianen.
Weldra nadert hij. Een krijgsman kondigt zijne komst met trompetgeschal aan.
[180]„Wat is uw verlangen, Edele Vrouwe?” vraagt hij, als hij naderbij gekomen is.
Met moeite bedwingt Bertha haar afkeer, nu zij den verraderlijken Vianen voor zich ziet. Langzaam zegt zij:
„Ik wensch met u in onderhandeling te treden over de overgave van den burcht. De strijd heeft lang genoeg geduurd.”
„Ik ben daartoe bereid, Edele Vrouwe,” herneemt Vianen. „Dus wenscht gij den burcht aan mij over te geven?”
„Op zekere voorwaarden, Heer van Vianen,” zegt Bertha.
„Welke zijn die?”
„Ik eisch niet veel, Heer,” zegt Bertha. „Ik wensch alleen vrijen en eervollen uittocht voor mij, voor de dappere mannen, die mij zoo trouw hebben verdedigd en voor de vrouwen en kinderen, die hier een toevlucht hebben gezocht. Anders niet. In ruil daarvoor geef ik u den burcht over.”
Vianen denkt een oogenblik na. Eindelijk zegt hij: „En mijn kind?”
„Ik zal het u ongedeerd, gezond en sterk, teruggeven.”
Een oogenblik tintelden Vianen’s oogen van vreugde. Dan zegt hij:
„Ik neem uwe voorwaarden niet aan, Vrouwe van IJselstein. Ik eisch de overgave van den burcht, zoowel als die van zijne verdedigers, waaronder dus ook gij behoort. De vrouwen en kinderen kunnen gaan. Niemand zal hen deren. Eindelijk nog eisch ik op staanden voet de uitlevering van den dienaar, die mij mijn kind ontroofd heeft. Voor hem is geen genade!”
[181]„En welk lot zal der bezetting ten deel vallen?” vraagt Bertha.
„Haar vonnis zal worden uitgesproken door Heer Aloud, ’s Graven Baljuw,” antwoordt Vianen.
„Dat vonnis zal dus de dood zijn,” herneemt Bertha somber. „Heer Aloud kent geene andere vonnissen. Welnu, dan zullen we sterven met het zwaard in de vuist. Liever den dood op de muren dan den dood op het schavot. Nog is de burcht mijn, Heer van Vianen, en versta goed wat ik zeg: nog liever geef ik hem over aan een verterend vuur en storten wij ons in de vlammen, dan dat wij ons overgeven om een vonnis te ontvangen van Aloud, den onrechtvaardigen. Bedenk het wel, Vianen! ’t Is voor het eerst, maar ook voor het laatst, dat ik met u in onderhandeling treed, en nog bevindt zich uw kind in mijne handen. Voor zijne vrijheid eisch ik die van de geheele bezetting. Met het vonnis over mijne trouwe dienaren velt gij tevens het vonnis over uw eigen kind!”
Vianen denkt een oogenblik na. „De trotsche vrouw is werkelijk in staat, het kasteel te doen afbranden, en met de bezetting ook mijn kind in de vlammen te doen omkomen,” mompelt hij. „Laat ik voorzichtig zijn.” En zich tot Bertha wendende, zegt hij:
„Welnu, ik zal u mijn laatsten eisch stellen, en bedenk goed, dat ik daarvan niets zal laten vallen. In de eerste plaats eisch ik de teruggave van mijn kind.”
„Op de voorwaarde, door mij gesteld,” zegt Bertha fier.
„In de tweede plaats de uitlevering van Peer, mijn dienaar.”
„Den verrader kunt gij krijgen,” klinkt het antwoord.
[182]„En ten derde eisch ik, dat mij de halve bezetting worde overgeleverd. De andere helft zal vrij zijn. Begrijp evenwel goed, dat onder die bezetting ook gij zelve behoort, en dat het lot zal aanwijzen, wie vrij is en wie — sterven zal. De loting zal geschieden te Dordrecht, onder toezicht van den Baljuw. Daarentegen kunnen de overige vrouwen en kinderen vrij heengaan. Ziedaar mijn laatsten eisch.”
Bertha zwijgt. Zij weet niet, wat zij antwoorden moet. Eindelijk zegt zij:
„Over een uur zult gij mijn antwoord vernemen. Ik wil de bezetting over uw voorstel raadplegen. De dappere mannen hebben daarop recht.”
De geheele bezetting vereenigde zich in de burchtzaal, waarin iedereen somber en zwijgend voor zich staarde.
Bertha stond op.
„Mannen,” sprak zij, „gij hebt den eisch van Vianen gehoord, en gij kent allen den toestand, waarin wij verkeeren even goed, als ik dien ken. Beslist zelven, wat er gedaan moet worden. Uw besluit keur ik vooraf reeds goed. Wat wilt gij: den strijd volhouden tot het uiterste en strijdend sterven met het zwaard in de hand — of zullen wij den burcht overgeven en door het lot doen beslissen, wie van ons sterven zal? Aan de helft onzer is de vrijheid toegezegd. Wat kiest gij?”
Allen zwegen. De meesten hadden tranen in de oogen.
Bertha begreep, dat een enkel woord van haar voldoende was, om hen allen tot voortzetting van den strijd te bewegen. Doch dat woord wilde zij niet uitspreken. Zij [183]gaf hun volle vrijheid om te handelen, zoo zij wilden. Zij konden zelven hun lof bepalen. Eindelijk zeide Jonker Jan kortaf:
„Bij St. Joris, ik kies een eervollen dood in den strijd boven de galg. Ik ben tegen de overgave van den burcht.”
Weer werd het stil in de zaal. Men hoorde niets dan de snelle ademhaling der ongelukkige krijgslieden.
Eindelijk stond Dodo op en zeide:
„Edele Vrouwe, ik ben een oud man en verwacht van het leven niet veel meer. Ware de burcht met mijn dood te redden, gewillig zou ik sterven. Maar — het slot is niet te behouden, en velen onzer zijn nog jong: voor hen moet het leven nog beginnen. Nemen wij de voorwaarden van Vianen niet aan, en besluiten wij om de verdediging voort te zetten, ach, wij weten het allen, dat is slechts eene zaak van enkele uren. Moet daarvoor het leven van acht onzer worden opgeofferd? Ook dat van u, Edele Vrouwe? Neen, laten wij ons overgeven; dan wordt toch aan de helft onzer het leven gespaard en de vrijheid geschonken, en ook gij hebt dan nog kans, uw leven te behouden. God weet, hoe gaarne ik het mijne voor u zou geven. Ik ben voor de overgave.”
„Dodo heeft gelijk,” zeiden verscheidene stemmen. „De burcht is toch verloren en nu hebben wij nog één kans van de twee, dat wij het leven behouden. Geef den burcht over, Edele Vrouwe.”
„Het zij zoo,” sprak Bertha. „Dus gij allen wilt het?” „Ja, ja!” klonk het overal.
Alleen de schildknaap liet zijn kort „neen” hooren.
[184]„Laat de vrouwen en kinderen zich dan gereed maken om te vertrekken en haalt den bediende van Vianen uit den kerker. Ik zal mij op den muur begeven om Vianen ons besluit mede te deelen.”
Aan den arm van Jonker Jan beklom Bertha de trappen. Zij zag doodsbleek en haar arm beefde in dien van haar trouwen schildknaap. Tranen vloeiden haar langs de wangen.
Vianen kwam, zoodra zij op den muur verscheen, terug.
„Heer van Vianen,” zeide Bertha, „ik geef u den burcht op de gestelde voorwaarden over. Doch nog één vraag wensch ik te doen. De helft der bezetting zal sterven, niet waar? Maar de andere helft, zal die vríj zijn? Belooft gij dat op uw ridderwoord?”
„Ik beloof het, Edele Vrouwe,” zeide Vianen. „Welnu, dan geef ik u den burcht over. Gij kunt door de hoofdpoort binnentrekken, nadat eerst de vrouwen en kinderen daar uitgegaan zijn. Laat eene horde over de gracht leggen, want de valbrug is vernield.”
„Het zal geschieden,” antwoordde Vianen.
Bertha, met den kleinen Karel, Vianens kind, aan de hand, en haar vijftien krijgslieden, verzamelden zich op de binnenplaats. Onbeschrijflijk aandoenlijk was het tooneel, dat nu volgde. Met tranen in de oogen reikte zij allen de hand en dankte zij hen voor hunne trouw en liefde. De krijgslieden schreiden, en zij schaamden zich hunne tranen niet.
Toen kwamen de vrouwen en kinderen en namen van allen afscheid. Sommigen zagen immers hun echtgenoot of vader voor de laatste maal? Anderen begaven zich [185]naar de sombere plaatsen onder de groote lindeboomen en snikten een laatst vaarwel toe aan de dooden …
’t Was aangrijpend.
Daar werd ook een afgrijslijk gegil hoorbaar — de angstkreten van een veroordeelden misdadiger. Peer werd uit zijn kerker gehaald. Het gejammer van den ongelukkige vervulde iedereen met afschuw, maar ook met deernis. Men wist toch, dat zijne straf vreeselijk zou zijn.
„Maak er een einde aan, Jonker,” zeide Bertha. „Open de poort!”
De Jonker gehoorzaamde. Zijne vingers trilden, toen hij den sleutel in het slot stak en zijne oogen vulden zich met tranen.
Daar gingen de zware deuren open, — en een uitbundig gejuich steeg op onder de vijanden.
Bertha wendde den blik af … en tuurde naar het vaandel van IJselstein, dat nog van den toren wapperde.
Nu trokken de vrouwen en kinderen met gebogen hoofd de poort uit, de horde over. De rijen der vijanden openden zich. Men liet hen ongedeerd heengaan.
Toen trok Vianen binnen, gevolgd door zijne juichende krijgers.
Bertha trad hem met den kleinen Karel tegemoet en reikte hem het kind over.
Een oogenblik werd Vianen verteederd, toen hij zag, hoe liefdevol het knaapje de Edelvrouw aanblikte. Hij trok zijn kind bij zich op het paard en kuste het vurig.
Maar spoedig gaf hij het een dienaar over en zijn gelaat nam de gewone stroeve uitdrukking weer aan.
Intusschen hadden de krijgsknechten de binnenplaats bezet. Bertha en hare dapperen stonden in het midden.
[186]Thans rukte Peer zich los en wierp zich kermend voor de hoeven van het paard zijns meesters. Verschrikkelijk klonken zijne jammerklachten.
Maar nauwelijks had Vianen hem gezien, of hij trok zijn zwaard en gaf hem met het scherp een slag over het gelaat.
„Dáár, hond!” brulde hij. „Sluit hem op!” gebood hij toen aan een paar krijgsknechten, welk bevel onmiddellijk werd uitgevoerd. Toen reed hij op Bertha toe, en sprak toornig:
„Wat nu, Vrouwe! Houdt gij aldus de bepalingen van de overgave? Denkt gij, dat ik mij zoo gemakkelijk laat bedriegen? Waar is de bezetting, die zich aan mij zou overgeven?”
Doch Bertha wees kalm op de vijftien mannen, die haar omringden, en zeide:
„Ziehier de geheele bezetting. Bedriegen ligt niet in mijn karakter.”
„Gij liegt, Vrouwe!” bulderde Vianen woedend. „Zouden vijftien mannen in staat zijn, mij zoolang te weêrstaan? Gij liegt, zeg ik u, en ik eisch, dat zij zich allen overgeven!”
„Nog eens zeg ik u, dat dit de geheele bezetting is,” antwoordde Bertha kalm. „Het gansche kasteel is ledig.”
Verwonderd staarde Vianen het kleine hoopje volks aan, en een blos van schaamte verfde zijne kaken bij de gedachte, dat vijftien mannen zijne geduchte macht zoolang weerstand hadden geboden.
„’t Is wel!” riep hij uit, en zich tot zijne krijgers wendende, gebood hij:
„Sluit ze allen op! De kerkers hebben plaats genoeg!”
[187]Maar daar trok plotseling Jonker Jan het zwaard, dat nog altoos aan zijne zijde hing.
„Bij St. Joris, dat zal niet gebeuren!” donderde hij Vianen toe. „De Edelvrouwe zal den kerker niet binnentreden!”
„Slaat hem dood!” schreeuwde Vianen. „Wat denkt die knaap wel! Slaat hem dood!”
Stellig zou dat bevel uitgevoerd zijn, indien Bertha niet tusschenbeide getreden ware.
„Steek dat zwaard op, Jonker!” gebood zij. „Ik heb immers gestreden, evenals gijlieden? Waarom zou ik dan in hetzelfde lot niet deelen? Steek het zwaard op, Jonker. Vianen is in zijn recht, al kon hij anders handelen.”
Jonker Jan gehoorzaamde onwillig. Spoedig werden allen ontwapend en in een kerker opgesloten.
Vianen trok den burcht binnen en nam in naam van Graaf Jan van alles bezit. Hij liet het wapen van IJselstein van den toren halen en den Hollandschen liebaard daarvoor in de plaats stellen. Toen zond hij een renbode naar ’s-Gravenhage, om den Graaf en Heer Wolfert van Borselen van den val van IJselstein kennis te geven.
Daarna liet hij Peer uit zijn kerker sleuren en sprak het vonnis over hem uit. ’t Was een verschrikkelijk vonnis: hij moest geradbraakt worden. Het werd op staanden voet uitgevoerd. Onder de ijselijkste kreten liet hij het leven …
Vianen zond zijn kind onder een gewapend geleide naar zijn kasteel terug en voerde zelf zijne gevangenen in triomf naar Dordrecht, waar hij door zijn vriend Aloud met gelukwenschen werd ontvangen. Doch de poorters van die stad ontblootten overal, waar Bertha [188]en hare dienaren voorbijtrokken, eerbiedig het hoofd. Zij bewezen hulde aan de betoonde dapperheid.
Heer Wolfert van Borselen, die steeds op eigen voordeel bedacht was, schonk het rijke IJselstein aan zijne gemalinne in eigendom. [189]
Er heerschte eene ongewone drukte op het marktplein vóór het stadhuis te Dordrecht. Honderden menschen waren daar samengestroomd om het vreeselijke schouwspel bij te wonen, dat daar zou worden afgespeeld; de dappere verdedigers van IJselstein zouden straks voor den hoogen rechter moeten verschijnen, ten einde te loten om leven en dood. Op het midden van het plein was reeds alles in gereedheid gebracht, om het vonnis te voltrekken; acht galgen verhieven zich dreigend boven de hoofden van de toegestroomde menigte.
Maar het was niet de gewone drukte, die daar anders heerschte, als de eene of andere misdadiger zijne wandaden met het leven zou boeten. Men hoorde geen schertsen of lachen en niemand vermaakte de omstanders met zijne spotternijen over de stuiptrekkingen van hen, die straks hun laatsten strijd zouden strijden.
Neen, ’t waren slechts sombere en dreigende gelaatstrekken, die gezien werden; toorn en verontwaardiging stond te lezen in de fonkelende oogen der vernederde poorters, en als hun blik, doelloos ronddwalende, de rij van galgen ontmoette, greep de hand onwillekeurig naar het zwaard [190]en siste eene verwensching tusschen de gesloten lippen.
Er werd weinig gesproken, de meesten zwegen, maar — de vurige blikken, die telkens op het stadhuis werden gericht, zeiden genoeg. Het woelde en kookte in de harten dier mannen, en in hun binnenste was het als een smeulend vuur, dat slechts een vonkje noodig had, om de vlammen te doen uitslaan. En dan — dan zou hunne wraak vreeselijk zijn.
Al meer en meer kwam het volk toestroomen. Het werd rumoeriger onder de menigte. Hoor, klonk daar zelfs geen kreet?
„Weg met Aloud! Den dood aan Aloud!”
Doch de kreet werd niet beantwoord, al tintelden de oogen van hen, die hem hoorden en al werden ook gretig de halzen gerekt, om te zien, wie den moed had, dien kreet te slaken. Zou die monnik, daar tusschen de pilaren van het stadhuis, de vermetele zijn?
„Ja, mannen, ziet mij maar aan,” roept hij de verbitterde schare toe, „ik heb het geroepen en durf het nog wel honderdmaal doen! Is het geen schande, zooals hij de vrije poorters onzer goede stad vertrapt onder zijne voeten, onze vrijheden verkort, onze privilegiën schendt? Neen, weg met Aloud! Den dood aan Aloud!”
Dreigend heft de monnik, wiens gestalte eer die is van een ridder of edelman dan van een geestelijke, die zich in het sombere klooster terugtrekt, om vrede te zoeken voor zijn ziel, de vuist op tegen het hooge gebouw, vanwaar Aloud zijne eigenmachtige bevelen uitvaardigt.
„Den dood aan Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen!” klinkt het onder de omstanders, die door [191]zijn vurige woorden medegesleept worden. „Den dood aan den verrader!”
„Moeten wij, vrije poorters van Dordrecht,” zoo vervolgt de monnik in krachtige taal en met levendige gebaren, „moeten wij het nog langer aanzien, hoe hij de rechten en privilegiën schendt, ons door den edelen Graaf Floris, zaliger gedachtenis, geschonken? Moeten wij het lijdelijk aanzien, dat diens gewetenlooze moordenaars met hunne handlangers ons ongestraft ontnemen, wat die brave vorst ons eenmaal schonk? Neen, weg met Aloud, den handlanger van Wolfert van Borselen, die de moordenaar was van onzen beminden Graaf Floris en de stokbewaarder is van diens jeugdigen zoon! Weg met Aloud, den dood aan Van Borselen!”
Weg met Aloud, den dood aan Van Borselen.
En met geestdrift worden die woorden door het volk herhaald. „Weg met Aloud! Den dood aan Van Borselen!” Die kreet gaat van mond tot mond, al klinkt hij ook nog niet uit volle borst, en gaat over in een dreigend gegons, dat zich over het geheele marktplein verbreidt.
Daar heft de monnik de hand op en wijst naar de opgerichte galgen.
„En moeten wij, vrije poorters van Dordrecht, het aanzien, dat straks dáár acht dappere mannen, en wat nog grooter schande zou wezen, misschien eene schoone jonge Edelvrouwe, dat straks dáár acht menschen aan de galg hun leven zullen laten, alleen omdat zij hun eigendom verdedigden met een moed, die zijn weerga nog moet vinden? Moeten wij dat verdragen, vrije mannen van Dordrecht? Moet eene zoo groote schande over onze stad komen, waarvan de geschiedrollen over honderden jaren nog zullen spreken! Mogen uwe kinderen later [192]van u getuigen, dat gij, hunne vaders, hier eenmaal gedoogd hebt, dat acht onschuldige menschen hun leven geboet hebben aan de galg, alleen omdat zij dapper en wij — wij te laf waren, om naar de wapenen te grijpen en den moord te beletten? Moet dat gebeuren? Neen, weg met den moordenaar! Den dood aan Aloud, die onze rechten schendt en schande over onze stad brengt. Weg met Aloud!”
Luider en luider wordt die kreet herhaald en dreigender rinkelen de zwaarden in de trillende vuisten.
Heer Aloud, die zich in het stadhuis bevond, hoorde dien kreet, — maar hij vreesde hem niet. Een minachtende glimlach plooide zijne lippen. Hij wendde zich tot een dienaar en zeide:
„Men durft daar dreigen, doch ik zal hun het zwijgen opleggen. Geef den Schout last, het plein met een sterke macht af te zetten, en dat elke oproermaker onmiddellijk gekerkerd worde.”
Het gejoel op de markt nam intusschen op onrustbarende wijze toe. De monnik met zijne fiere gestalte bewoog zich nu hier, dan daar onder de menigte, en overal, waar hij kwam, ging weldra de kreet op:
„Weg met den verrader! Weg met Aloud! Weg met den vrouwenmoordenaar!”
Doch nu naderde tromgeroffel, dat de komst van den Schout en zijne schutters aankondigde. Aan alle zijden werd de markt afgezet. Het gejoel verminderde, de kreten werden gesmoord. Maar in de harten der gekrenkte mannen bleef het koken en bruisen, en fluisterend hitste men elkander tot den strijd op. Men verdrong zich voor de groote deuren, die straks zouden geopend worden. [193]Heer Aloud hoorde met een minachtenden glimlach, hoe het joelen en dreigen verminderde, nu de schout de markt bezette.
„De lafaards!” mompelde hij. „Hoe vreezen zij mijne macht.” Hij stond op en begaf zich naar de rechtzaal, waar de schepenen van Dordrecht reeds vergaderd waren en op zijne komst wachtten. Toen hij binnentrad stonden zij op en bogen eerbiedig. Het waren allen poorters uit de stad, die met den Baljuw de vierschaar spanden. Slechts één van hen was een edelman, Nicolaas van Putten genaamd, een braaf en vroom man, die het recht liefhad en niet dan noode zich bukte voor de willekeurige handelingen van den Baljuw.
„Zijn alle schepenen tegenwoordig?” vroeg Aloud, terwijl hij in den rechtstoel plaats nam.
„Allen,” klonk het korte antwoord.
„Dat dan de gevangenen binnengebracht worden, en verzoek den Heer van Vianen, die beneden wacht, hier plaats te nemen.”
Na een korten tijd trad Vianen binnen. Heer Aloud ging hem tegemoet en begroette hem met eerbewijzingen. Daarna liet hij hem ter zijde van de tafel plaats nemen. Spoedig traden ook de gevangenen binnen, begeleid door een aantal gewapende krijgslieden. Bertha van Arkel stond te midden van hare getrouwe dienaren en wierp een fieren blik op Heer Aloud, die hare komst met een spottend lachen begroette. Zij wilde geen vrees toonen, noch voor hare vijanden, noch voor den schandelijken dood, die haar misschien wachtte.
„Laat de deuren openen!” beval Aloud den gerechtsbode. „De vrije poorters mogen wel zien, wat hier gebeurt,” [194]en weer lachte hij smadelijk, terwijl hij den nadruk op het antwoord „vrije” legde.
Het volk drong woest de trappen op en de rechtzaal binnen. Geen kreet werd gehoord, geen woord gesproken, maar met eerbiedige bewondering staarde men op de schoone edelvrouwe en hare trouwe dienaren, die zoo moedìg den strijd hadden volgehouden tegen de groote overmacht van den gehaten Aloud en Vianen, en dreigend waren de blikken, die op deze twee mannen werden gericht. De fiere monnik, die straks op het marktplein door zijne vurige taal de gemoederen der poorters zoo heftig in beweging had gebracht, was ook de zaal binnengedrongen. De kap van zijne pij had hij diep over het hoofd getrokken. Voortdurend waren zijne schitterende oogen op de edelvrouwe gericht, en telkens fluisterde hij, zelfs voor de naaste omstanders onhoorbaar:
„Bertha, mijne lieve, moedige Bertha.”
Nu verhief de gevreesde Aloud zijne stem:
„Schepenen van Dordrecht,” sprak hij, „gij zijt heden ter vierschaar opgeroepen om het vonnis te bekrachtigen, dat door den Heer van Vianen, den moedigen overwinnaar van IJselstein, over de bezetting van dat slot geveld is. Gij weet, dat het zijn recht was als overwinnaar het vonnis te vellen niet alleen, doch dat hij het ook op staanden voet had kunnen doen voltrekken. Doch opdat de wereld later niet zou kunnen zeggen, dat daarbij oneerlijkheid was gepleegd, heeft hij zijne gevangenen aan mij uitgeleverd en de uitvoering van het vonnis aan u en mij opgedragen. Ik verzoek den dapperen Heer van Vianen, ons met de bepalingen van de overgave in kennis te stellen.”
[195]Vianen stond op.
Eene ademlooze stilte heerschte onder de menigte, díe de zaal vulde. Wel waren de bepalingen reeds algemeen bekend, maar toch was iedereen nieuwsgierig, die uit den mond van Vianen zelven te vernemen.
„Machtige Baljuw,” zeide Vianen, „gaarne voldoe ik aan die uitnoodiging. De burcht is mij overgegeven op de volgende voorwaarden:
„De vrouwen en kinderen zouden vrijen uittocht hebben. Het kind, dat mij listig ontroofd was, zou mij ongedeerd worden teruggeven.
„De dienaar, die mij het kind onstolen had, zou mij uitgeleverd worden.
„En eindelijk: de helft van de bezetting zou den geboden weerstand met het leven boeten. Het lot zal beslissen, wie sterven zal.
„Andere voorwaarden, Edele Heer, zijn niet gesteld. Ik heb de bezetting gevankelijk naar deze stad gevoerd, en het staat aan u te beslissen, hoe de loting zal plaats hebben.”
Heer Aloud richtte nu het woord tot Bertha en vroeg:
„Erkent gij, Vrouwe van IJselstein, de waarheid van die bepalingen?”
„Ja, Heer,” klonk zacht het antwoord, „op die voorwaarden heb ik den burcht overgegeven. Alleen moet ik er nog bijvoegen, dat de andere helft der bezetting niet alleen het leven maar ook de vrijheid erlangen zal. Dat is uitdrukkelijk bepaald.”
Aloud antwoordde met een licht schouderophalen, terwijl Vianen een valschen glimlach om den mond kreeg.
[196]„Welnu, schepenen van Dordrecht,” hernam Aloud, „gij hebt de bepalingen gehoord en zult die, als rechtdoende in’s Graven naam, ongetwijfeld met de grootste gestrengheid uitvoeren. Het verzet van den Heer van IJselstein tegen de bevelen van den Heer van Borselen, als gevolmachtigde van den Graaf, zoowel als de langdurige verdediging van het slot eischt, dat er eene voorbeeldige straf gesteld worde. De Heer van Borselen heeft reeds het machtige kasteel aan zijne gemalinne geschonken en wenscht, dat de verdedigers als opstandelingen streng gestraft worden, wat zeker uwe goedkeuring zal wegdragen.
„Wij kunnen dus nu overgaan tot de loting. De bezetting bestaat uit zestien personen. Ik heb daarom zestien balletjes van was, alle even groot en van denzelfden vorm, laten gereedmaken, en heb hier even zooveel penningen: acht Hollandsche en acht Leuvensche. In elk balletje zal een penning worden verborgen, zóó dat hij geheel onzichtbaar is. Wie nu een Hollandschen penning trekt, zal het leven behouden; de Leuvensche penningen daarentegen veroordeelen tot de galg.
„Draagt dat de goedkeuring van u allen weg?”
„’t Is schandelijk!” riep eene stem uit de menigte.
Iedereen keek verschrikt op. Wie durfde het wagen, zijne stem te verheffen tegen den gevreesden Aloud, die op dit oogenblik den persoon des Graven vertegenwoordigde? Dat was al te vermetel! Maar niemand kon den schuldige ontdekken, hoewel de mannen, die rondom den forsch gebouwden monnik stonden, wel wisten, wie het deed. Aloud stond op en toornig zag hij de menigte aan.
[197]„Ik duld hier geen tegenspraak, verstaat gij dat, poorters van Dordrecht? De eerste, die het weer waagt, zijne stem te doen hooren, zal ik laten oppakken en doen opsluiten. Ik laat niet met mij sponzen!”
Ook bij Bertha had die stem eene groote ontroering teweeggebracht, immers, — zij kende haar? Neen, neen, zij twijfelde er niet aan: dat was de stem van Gijsbrecht, van haar dierbaren gemaal! Een zalig gevoel doortintelde haar lichaam; tranen van dankbaarheid welden op in hare schoone oogen, en zacht prevelden hare lippen: „O God, heb dank, mijn Gijsbrecht is gered, en — hij is hier, hij is mij nabij in den nood. Heb dank, heb dank, goede Hemelsche Vader!”
Nu stond een der schepenen op. ’t Was Heer Nicolaas van Putten, de eenige, die zich machtig genoeg voelde, Heer Aloud te durven zeggen, wat hij dacht. Toch behoorde daar moed toe, want voor Alouds willekeur en wreedheid was niemand veilig.
„Heer Baljuw,” sprak hij met ernst en waardigheid, „het is verre van mij, om den Heer van Vianen zijn recht op de bezetting van het veroverde IJselstein te betwisten. Ik weet het: de overwinnaar kan haar lot naar zijn welbehagen bepalen. Wil hij hen allen dooden — niemand kan hem dat beletten. Maar toch zou ik den Heer van Vianen wel willen vragen, of hij het voor zijn geweten verantwoorden kan, acht menschen, waarvan de meest, en nog in de kracht van hun leven zijn, te laten sterven, alleen — omdat zij hun plicht met voorbeeldeloozen moed getrouw zijn geweest! Hebben die mannen, voor wiens moed iedereen de hoogste bewondering koestert, den dood verdiend? En dan nog wel den dood [198]aan de galg? Ik huiver alleen bij de gedachte daaraan, en ik aarzel niet te verklaren, dat hun dood niet zal zijn eene terechtstelling, maar een gerechtelijke moord, die voor eeuwig schande zal brengen over onze goede stad. En het afschuwelijkste in deze zaak is nog, dat hier eene jonge edelvrouwe veroordeeld is, in datzelfde lof te deelen! Nooit of nimmer zal ik mijne toestemming geven tot eene zoo lage daad, die slechts uit de afschuwelijkste wraakzucht voortgesproten kan zijn! Indien het niet anders kan, indien de Heer van Vianen bepaald den dood dier dapperen eischt, welnu, dat dan de mannen door het lot doen beslissen, wie hunner sterven zal, maar der moedige edelvrouwe worde de vrijheid geschonken! Voor haar worde in Dordrecht geen galg opgericht!”
Nauwelijks had de Heer van Putten uitgesproken, of een daverend gejuich steeg op uit de menigte. Vianen en Aloud zagen bleek van woede, en bulderend gebood de laatste stilte.
Toen trad Bertha een weinig vooruit en zeide:
„Heer Baljuw, hoe dankbaar ik ook ben voor de ridderlijke woorden van dezen Heer, verzoek ik toch met mijne dappere verdedigers in hetzelfde lot te mogen deelen. Ik heb werkelijk tot de bezetting behoord en had de leiding der verdediging in handen. ’t Is dus niet meer dan billijk, dat hun lot ook het mijne zij.”
Een goedkeurend gemompel liet zich hooren en aller oogen vestigden zich met bewondering op de edele Vrouwe.
„Dat zal geschieden, ook zonder uw verzoek!” sprak Aloud norsch. „Laat de Heer van Putten niet vergeten, dat zijne woorden wel eens konden worden opgevat als [199]muiterij, die gewoonlijk ook aan de galg eindigt. Bode! doe die penningen in deze balletjes, en zorg, dat zij onzichtbaar zijn.”
De bode voldeed aan dat bevel, en spoedig lagen de ballen in eene zilveren schaal, die voor Aloud op de tafel geplaatst werd.
Er heerschte eene doodsche stilte onder de toeschouwers. Aloud verhief zijne stem en riep:
„Dat de Vrouwe van IJselstein nader trede, en het lot over haar leven beslisse!”
Met vasten tred kwam Bertha nader. Iedereen rekte den hals om haar te zien, en gloeiende van haat waren de blikken, die op Aloud werden geworpen. Zij stak de hand uit en nam haar vonnis uit de schaal. Zonder de minste beving in de teedere hand reikte zij het Heer Aloud toe. Deze brak het balletje open. Een vreeselijke spanning heerschte in de zaal en ieder drong zooveel mogelijk naar voren, om te zien, welke penning te voorschijn zou komen. Nu had Aloud hem in de hand en bezag hem met de grootste nauwkeurigheid. Een trek van teleurstelling verscheen op zijn gelaat.
„Een Hollandsche!” riep hij, en nauwelijks waren die woorden gehoord, of van mond tot mond ging het:
„Een Hollandsche! Een Hollandsche! De dappere edelvrouwe is vrij!”
Opnieuw deed zich een daverend gejuich hooren, waaraan Aloud tevergeefs een einde trachtte te maken. Wel stonden er schutters achter hem, doch zij waren niet talrijk genoeg, om de zaal te doen ontruimen. Te laat begreep Aloud, dat hij vreeselijk onvoorzichtig was geweest, door de deuren voor iedereen open te zetten.
[200]Nu trad Jonker Jan van Asperen nader; vreugde over het gelukkige lot, dat Bertha had getrokken, stond in zijne schitterende oogen te lezen. Hij nam een balletje en gaf het met eene forsche beweging aan Heer Aloud over. Helaas, zijn vonnis was de dood; een Leuvensche penning viel rinkelend in de schaal. Daarna kwam de oude Dodo. Ook hij werd tot de galg verwezen. Zoo kregen allen eene beurt, en eindelijk kwam de laatste. ’t Was dikke IJsbrand. Hij wist zijn lot reeds vooruit, want al acht hadden er een Hollandschen penning getrokken. Toch trad hij nader en greep het overgebleven balletje. Het bevatte een Leuvenschen penning.
„Dat de beul en zijne knechten komen!” beval Aloud den bode. „Het vonnis zal onmiddellijk worden voltrokken!”
De bode verliet de zaal en kwam weldra met den beul en twee dienaren terug. Op bevel van Aloud grepen zij Jonker Jan het eerst aan en begonnen hem de handen op den rug te binden; doch — dat was Bertha te veel. Met tranen op de bleeke wangen trad zij op Aloud toe.
„Genade, Heer, genade voor mijne trouwe dienaren!” smeekte zij. „O, wees toch niet zoo wreed, zooveel onschuldigen te dooden, alleen omdat zij getrouw waren aan mij, hunne meesteres! Heer, geef hun genade, ik smeek het u.”
Aloud stond op. Een onmenschelijke glimlach ontsierde zijn gelaat.
„Doe uw werk, beul,” gebood hij. „Geen genade voor die opstandelingen tegen hun wettigen Graaf. Zij zullen hangen!”
[201]Het werd rumoeriger onder de toeschouwers. Blijkbaar hield alleen de vrees voor Alouds geduchte macht de zwaarden in de scheeden.
Thans wierp Bertha, de fiere Bertha, zich op de knieën. „Genade!” smeekte zij snikkend, „genade voor die ongelukkigen. Is het u dan niet genoeg, dat ik mij dus voor u verneder, Heer Aloud? O, heb medelijden met deze dappere mannen, die niets gedaan hebben om zulk een vreeselijken dood te moeten sterven. Zie mijne tranen, Heer, en erbarm u. Genade, smeek ik u, o, heb toch genade! Moet mij dan alles ontnomen worden? O, laat mij die dapperen behouden .…. ”
„Voort met hen!” bulderde Aloud. „Geen genade voor de opstandelingen! Alle acht zullen zij hangen en gij, Vrouwe van IJselstein, gij en de anderen, die de galg ontloopen, gij allen zult gekerkerd worden. Ha, ha, dacht ge dan waarlijk, dat we u vrij zouden laten heengaan, om opnieuw in opstand te komen tegen uw wettigen Heer? Naar den kerker met hen! En dat de vonnissen spoedig worden voltrokken!”
„Maar dat is onrechtvaardig en verraderlijk!” riep Heer Nicolaas van Putten, terwijl hij zijn zwaard trok en zich voor Bertha plaatste. „Nooit zal ik gedoogen, dat zulk eene lage daad geschiedt! Volgens de voorwaarden, bij de overgave van den burcht gesteld, zijn de Edelvrouwe en hare zeven dienaren vrij, en kunnen zij gaan, waarheen zij willen, en niemand, zelfs gij niet, Heer Aloud, mag hen wederrechtelijk gevangen houden. Met mijn leven sta ik borg, dat die bepalingen worden uitgevoerd! Te wapen, poorters van Dordrecht! Te [202]wapen! Die schande moet niet over onze stad komen. Te wapen!”
„Dat is oproer!” bulderde Aloud. „Grijpt den muiter!” „Te wapen!” donderde eene andere stem en nu plaatste de forsche monnik zich naast den Heer van Putten. Vlug rukte hij de grauwe monnikspij los en trok een schitterend zwaard uit de scheede. „Verraad! Te wapen!” dreunde zijne stem den poorters in de ooren. „Weg met den verrader! Weg met Aloud!”
„Weg met Aloud!” klonk het woest door de zaal, en van alle kanten drongen de getergde poorters op den Baljuw aan. Van Putten en de monnik hielden bij Bertha en de gevangenen stand. Op dit oogenblik drongen de schutters, die gewaarschuwd waren, onder bevel van den Schout de zaal binnen, doch — zoodra zij zagen, dat het getergde volk eindelijk begonnen was zich te wreken, kozen zij de zijde van hunne stadgenooten.
„Weg met Aloud! Weg met den handlanger van Van Borselen. Aan de galg! Aan de galg!” klonken hunne kreten. ’t Werd een onbeschrijflijk tumult.
De monnik drong met het zwaard in de vuist op Vianen toe.
„Verdedig u, ellendeling!” donderde hij hem toe, „of ik steek u overhoop als een hond!”
Vianen hier het zwaard op. Vlug wierp de monnik de kap naar achteren, en — verschrikt deinsde Vianen achteruit.
„IJselstein!” mompelde hij onthutst.
„Ja, IJselstein!” riep Heer Gijsbrecht, terwijl hij Vianen een geweldigen slag op den schouder toebracht.
„Daar, verrader, daar hebt ge uw loon!”
[203]Maar Vianen gaf zich zoo spoedig niet gewonnen. IJzingwekkend flikkerde zijn zwaard boven het hoofd van zijn vijand, doch deze wist behendig zijne slagen af te weren. ’t Werd een vreeselijke strijd, die lang onbeslist bleef. Eindelijk begonnen de bewegingen van Vianen zwakker te worden. Het was duidelijk, dat zijn gewonde schouder hem hinderde in den strijd.
Gijsbrecht daarentegen werd voortdurend woester en krachtiger. Daar hief hij het zwaard op, en met duizelingwekkende snelheid daalde het op Vianens hoofd neder. Met verbrijzelden schedel stortte deze achterover op den grond.
Intusschen was de opstand algemeen geworden. Aloud verdedigde zich met wanhopigen moed, — maar hij was verloren. De schutters, op wie hij al zijne hoop gevestigd had, maakten met de poorters gemeene zaak en vielen op hem aan. „Grijpt den verrader! Aan de galg met den schender van onze rechten en privilegiën! Weg met den handlanger van Van Borselen!”
Van alle kanten drong men op hem aan en als de kreten der verwoede poorters hem nog in het onzekere lieten, welk lot hem beschoren was, dan zeiden die dreigende blikken hem genoeg.
Spoedig werd hem het zwaard uit de hand geslagen en honderd armen grepen hem aan. Woest sleurde men hem de rechtzaal uit en het marktplein op. Ook daar was alles in de grootste beroering. De opstand was reeds overgeslagen tot hen, die geen plaatsje in de zaal hadden kunnen bemachtigen. Overal klonk het den ongelukkige tegen: „Aan de galg met den schender van onze rechten en privilegiën. Den dood aan den verrader!”
[204]’t Was een woest en ontzettend tooneel, wat er nu volgde; de verwoede poorters namen eene ijselijke wraak, en rustten niet, voordat het lichaam van den trotschen dwingeland hing aan de galg, die hij voor een ander had bestemd.
In de gerechtszaal was intusschen een ander tooneel afgespeeld, even treffend als dat daar buiten, doch oneindig veel lieflijker. Zoodra Vianen voor het zwaard van Heer Gijsbrecht bezweken was, had deze zich naar de plaats begeven, waar Bertha in den grootsten angst het einde van den strijd verbeidde, want niet zoodra had Gijsbrecht zich de monnikskap van het hoofd geschoven, of zij had haar dierbaren gemaal herkend. „Gijsbrecht, mijn Gijsbrecht!” had zij uitgeroepen, en daarna was zij half bewusteloos in de armen van haar trouwen schildknaap nedergezonken. Doch spoedig had zij zich hersteld en met een kloppend hart den strijd gadeslagen. Daar viel Vianen. Godlof, Gijsbrecht overwint. Nu nadert hij haar met een glimlach van geluk op de lippen. Hij breidt de armen uit en vurig omhelzen zij elkander. „Bertha, lieve moedige Bertha!” zegt hij, terwijl hij haar de tranen van de oogen kust. En Bertha fluistert: „O, Gijsbrecht, welk een geluk. Dat had ik niet durven hopen.” Snikken beletten haar verder te spreken, doch vast houdt zij de armen om haar dierbaren gemaal geklemd.
Eindelijk maakt Gijsbrecht zich zacht uit die omarming los.
„Zie eens, Bertha, daar nadert mijn bevrijder. Aan hem dank ik het leven!”
Bertha ziet op, doch zij ontdekt niemand dan een roodharigen man, wiens kleeding den schipper verraadt.
[205]Zijne wangen zijn bedekt met een ontzaglijken baard, die hem een woest en ruw uiterlijk geeft. Glimlachend treedt hij nader en buigt voor haar de knie.
„Edele Vrouwe,” zegt hij vroolijk, „ontvang mijne hulde voor zooveel moed, als nog nooit eene Vrouwe te bewonderen gaf. Voortaan zal iedereen beamen, wat ik eens voor u zong:
Brederoô het edelste,
Wassenaar het oudste,
Egmond het rijkste, … maar
Arkel het stoutste!”
„Fulco, gij zijt Fulco!” riep plotseling Bertha uit. „’t Kan niet anders, of gij moet Fulco zijn!”
IJlings stond de schipper op, en vlug verwijderde hij baard en pruik.
„Fulco!” riep Jonker Jan, hem de hand toestekende. „Fulco!” riep Dodo.
„Fulco!” riepen allen uit, en iedereen drong op hem toe, om hem de hand te drukken.
Gijsbrecht begroette de dappere mannen, die zijne gemalinne zoo trouw ter zijde hadden gestaan.
Maar Bertha sloeg Fulco de armen om den hals en gaf hem een kus.
„Dat is mijn schoonste loon!” riep Fulco met tranen in de oogen. — [206]
Hoewel de rust in Dordrecht spoedig hersteld was, had toch het gebeurde voor het Graafschap de gewichtigste gevolgen. Wolfert van Borselen, wiens macht thans schier onbeperkt was, verklaarde de Dordtenaars tot oproerlingen en zond eene krijgsmacht af, om de stad te tuchtigen, maar dat was gemakkelijker bevolen dan uitgevoerd. De poorters, aangevoerd door Nicolaas van Putten, wien Gijsbrecht van IJselstein getrouw ter zijde stond, verdedigden zich met groote dapperheid en wisten de stad te behouden.
Alom in den lande ontstond gemor en misnoegen tegen den machtigen dwingeland, die voortging den Graaf te bewaken en in diens naam de willekeurigste daden te plegen. Wolfert van Borselen begon zich in ’s-Gravenhage minder veilig te achten, en besloot daarom, naar Zeeland terug te keeren en vandaar eene geduchtte krijgsmacht af te zenden, ten einde elk verzet te fnuiken. In den nacht verliet hij heimelijk de stad en vertrok over Delft naar Vlaardingen. Den jongen Graaf dwong hij, hem te vergezellen. Hij durfde hem niet achterlaten, uit, vrees dat misschien een ander invloed op hem mocht verkrijgen, [207]waardoor aan zijne, Van Borselens macht, een einde zou komen. Overal waar hij kwam, liet hij, om eene mogelijke vervolging te verijdelen, de bruggen achter zich af breken. Maar dat middel baatte hem niet. Nauwelijks was de vlucht van Van Borselen en de ontvoering van den Graaf ruchtbaar geworden, of ijlings zette men de vluchtelingen na. Te Vlaardingen vernam men, dat zij reeds van wal waren gestoken, om zich naar Zeeland te begeven, doch dat zij door windstilte verhinderd waren, verder te gaan. IJlings begaf men zich in booten en visschersvaartuigen en roeide hen achterna. Weldra werden zij ingehaald en naar den wal teruggebracht. Onder gejuich voerde men den Graaf naar ’s-Gravenhage terug, doch Van Borselen werd in het Steenen Huis te Delft gevangen gezet. Maar nauwelijks hadden de poorters dier stad vernomen, dat de gehate Van Borselen zich binnen hunne muren in gevangenschap bevond, of zij begaven zich onder het slaken van de vreeselijkste kreten naar het Steenen Huis en eischten de uitlevering van den dwingeland. Spoedig begonnen zij de deur te rammeien en drongen, toen deze bezweek, met woest geweld naar binnen. Als verscheurende dieren vielen zij op den edelman aan en sleurden hem naar buiten, waar hij onder de vreeselijkste martelingen werd vermoord.
Graaf Jan, nu van zijn leidsman beroofd, voelde zich niet bij machte, zelf de teugels van het bewind in handen te nemen, en noodigde daarom zijn neef, Jan van Avennes, den Graaf van Henegouwen uit naar Holland te komen, om hem in de regeering behulpzaam te zijn. En deze liet zich niet lang bidden. Hij gaf dadelijk aan die uitnoodiging gehoor en nam het gezag in handen. Een zijner [208]eerste daden was, alle schenkingen, die Van Borselen zichzelven of zijne gemalin gedaan had, te vernietigen, en IJselstein terug te geven aan Heer Gijsbrecht, den rechtmatigen eigenaar.
Onder een daverend gejuich deed deze, op zijn schimmel gezeten, met de fiere Bertha aan zijne zijde en door zijne dappere dienaren gevolgd, zijn intocht in het bijna geheel herstelde kasteel. Groot was de vreugde, die in de harten der dappere verdedigers heerschte, toen zij op den geliefden burcht terugkeerden; tranen van dankbaarheid stonden in veler oogen, en jubelend begroette men het vaandel van IJselstein, toen Fulco het op den toren plantte.
Den volgenden dag begaf ieder zich naar de burchtkapel, om God te danken voor Zijne redding uit het dreigende gevaar. Een priester verrichtte onder de plechtigste stilte den heiligen dienst, en aandoenlijk klonk zijn gebed voor de dapperen, die het leven in den strijd verloren hadden. Toen de gewone dienst geëindigd was, kwamen twee koorknapen binnen, die elk een volledig harnas droegen en het voor het altaar nederlegden. De priester verhief zijne stem en riep Jonker Jan van Asperen en Fulco bij hunne namen, hen opdragende voor het altaar neder te knielen.
Ieder begreep, wat er gebeuren zou. Ongetwijfeld zouden deze beide dappere jongelieden den ridderslag ontvangen.
De priester nam het zwaard en zegende het, en nu trad Heer Gijsbrecht naar voren en plaatste zich voor de knielenden. Met eene stem, die beefde van ontroering, sprak hij:
„Jonker Jan van Asperen, moedige verdediger van [209]dezen fel bestookten burcht, en gij Fulco, die mij onder de grootste gevaren getrouw zijt gebleven en mij uit de handen mijner vijanden hebt verlost, goud is niet in staat, om u den dank te bewijzen, dien mijne gemalinne en ik voor u in het hart dragen, doch ontvangt als loon voor zooveel trouw en moed de hoogste belooning, die ik u kan schenken. Belooft gij, immer den godsdienst getrouw te zullen blijven?”
„Dat beloof ik!” klonk het zacht uit beider mond.
„Belooft gij, zwakken en verdrukten te zullen beschermen en weduwen en weezen een helper te zijn?”
En weer klonk het: „Dat beloof ik!”
„En eindelijk belooft gij, altijd recht te zullen doen en onrecht te zullen wreken, waar gij het ook ontmoet, en u in alles te gedragen, zooals het een vroom Ridder betaamt?”
En nogmaals klonk het: „Dat beloof ik. Zoo waarlijk helpe mij de Almachtige!”
„Dan sla ik u met dezen slag tot Ridder,” sprak Gijsbrecht, terwijl hij elk een lichten slag met het platte zwaard op den rug gaf.
Ontroerd stonden de jongelieden op en trokken het harnas aan, dat voor hen gereed lag; daarna gespte Gijsbrecht hun de gouden sporen aan. Toen knielden zij weder neder en ontvingen den zegen van den priester.
Daarmede was de plechtigheid afgeloopen.
En hiermede, waarde lezer, is mijn verhaal ten einde. Alleen moet ik nog vertellen, dat Fulco door Heer Gijsbrecht benoemd werd tot Kastelein van het sterke slot [210]te Heukelom, Bertha’s persoonlijk eigendom, welk slot hij tot aan het einde van zijn leven bewoond heeft, geëerd en bemind door al zijne onderdanen.
Gijsbrecht en Bertha hebben een lang en gelukkig leven geleid, en wanneer ge ooit het stedeke IJselstein bezoekt, verzuim dan niet het praalgraf te gaan zien, waarin nog, zij aan zij, hun stoffelijk overschot rust. Zelfs in den dood hebben zij elkander niet weer verlaten.
P. LOUWERSE, Vaderlandsche Geschiedenis, geïllustreerd door JOHAN BRAAKENSIEK, fraai gebonden ƒ 1,90
J. J. A. GOEVERNEUR, Robinson Crusoë, door DANIEL DE FOE, rijk geïllustreerd, gebonden ƒ 1,90
—— Don Quichot de la Mancha, geïllustreerd door 5. H. JURRES, fraai gebonden ƒ 1,90
EDMONDO DE AMICIS, Jongensleven, rijk geïllustreerd, prijs gebonden ƒ 1,90
E. HEIMANS, Willem Roda, geïllustreerd door JOHAN BRAAKENSIEK, gebonden ƒ 1,90
C. JOH. KIEVIET, Woelige Dagen, geïllustreerd door JOHAN BRAAKENSIEK, gebonden ƒ 1,90
MARK TWAIN, Tom Sawijers’ Reisavonturen, geïllustreerd, gebonden ƒ 1,90
—— Prins en Bedelknaap, geïllustreerd, gebonden ƒ 1,90
—— Huckleberry Finn, geïllustreerd, gebonden ƒ 1,90
CORDELIA, Kleine Helden, fraai geïllustreerd, gebonden ƒ 1,90
Uitgaven van Van Holkema & Warendorf, Amsterdam.
Kaptein Marryat’s werken.
De Landverhuizers van Canada.
De Zwerver.
De Kaper uit de vorige eeuw.
De Lotgevallen van Percival Keene.
Elk deel met 8 platen van JOH. BRAAKENSIEK e.a. Prijs ingenaaid ƒ 0,90, fraai gebonden ƒ 1,25
Oranje-Bibliotheek voor Jongens en Meisjes.
Elk deel versierd met 4 platen en ruim 250 bladzijden groot.
Prijs per deel ƒ 0,90, keurig gebonden ƒ 1,25
Tot heden verschenen in de ORANJE-BIBLIOTHEEK:
TRUIDA KOK, De Kleindochters van Mevrouw Westlandt.
——, Loula Almerus.
C. JOH. KIEVIET, Wilde Bob.
——, Het Slot op den Hoef.
W. H. G. KINGSTON, Een Koopman in Zoeloeland.
CUMMINS, De Lantaarnopsteker.
AGATHA, De Pleegdochter van den Goochelaar.
Geïllustr. Lelie-Bibliotheek.
Ieder deel met 4 of meer platen.
Prijs per deel ingenaaid ƒ 0,50, in stempelband ƒ 0,75
In de Geïllustreerde Lelie-Bibliotheek zijn nog voorhanden:
AGATHA, Frida en hare nichtjes.
——, De Karavaan.
——, De Herberg in het Spessart-Gebergte.
ELISABETH, Een vroolijke Dag.
ANDRIESSEN, Augusta.
——, Constance de Wild.
Uitgaven van Van Holkema & Warendorf, Amsterdam.
Publiek Domein; het auteursrecht op de oorspronkelijke tekst is verlopen; dit bestand mag vrijelijk gekopieerd worden.
Deze digitale editie is gebaseerd op de tweede druk uit 1903: Fulco de minstreel: een historisch verhaal uit de tijd van Graaf Jan I.
Overzicht van verschenen edities:
1 | 1892 | 210 | Amsterdam | Van Holkema & Warendorf | Geïllustreerd met gravures van A.C. Verhees naar tekeningen van Johan Braakensiek. |
2 | 1903 | 210 | Amsterdam,, | Van,, Holkema,, &,, Warendorf,, | |
3 | 1909 | 210 | Amsterdam,, | Van,, Holkema,, &,, Warendorf,, | |
4 | 1919 | 210 | Amsterdam,, | Van,, Holkema,, &,, Warendorf,, | |
5 | 192? | 191 | Amsterdam,, | Van,, Holkema,, &,, Warendorf,, | |
6 | 1935 | 212 | Amsterdam,, | Van,, Holkema,, &,, Warendorf,, | Geïllustreerd [en omslag] door Rie Reinderhoff |
7 | ca. 1937 | 215 | Amsterdam,, | Van,, Holkema,, &,, Warendorf,, | |
8 | 1953 | 212 | Amsterdam,, | Van,, Holkema,, &,, Warendorf,, | |
10 | 1958 | 212 | Amsterdam,, | Van,, Holkema,, &,, Warendorf,, | Geïll. door J. Weijting |
11 | ca. 1961 | 203 | Bussum | Van,, Holkema,, &,, Warendorf,, | |
12 | 1966 | 191 | Bussum | Van,, Holkema,, &,, Warendorf,, | ill. Rien Poortvliet |
13 | 1971 | 186 | |||
14 | 1979 | 186 | |||
15 | 1987 | 186 | Houten | ||
- | 1989 | 111 | Fulco de minstreel, geschreven door C. Joh. Kieviet; naverteld door Syte de Haan; met tek. van Jaap Nieuwenhuis; Groningen: Dijkstra |
Titel: | Fulco de minstreel: een historisch verhaal uit de tijd van Graaf Jan I | |
Auteur: | Cornelis Johannes Kieviet (1858–1931) | Info |
Illustrator: | Johan Coenraad Braakensiek (1858–1940) | Info |
Graveur: | Arnoldus Cornelius Verhees (1859–1929) | Info |
Uitgiftedatum: | 2005-06-16 | |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgever: | Van Holkema & Warendorf | |
Oorspronkelijke plaats van uitgifte: | Amsterdam | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | [1903] | |
Project Gutenberg: | 6748 | |
GitHub: | 6748-Kieviet-Fulco-de-minstreel | |
QR-code: |
Dit bestand is in de oude spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn hersteld.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
7, 128, 176, 195, 195, 195, 195, 196, 196 | [Niet in bron] | „ | 1 |
15 | stand | strand | 1 |
20 | [Niet in bron] | ” | 1 |
29 | antwoorde | antwoordde | 1 |
46 | te | de | 1 |
56 | onschatbre | onschatbare | 1 |
83 | nêergelaten | neêrgelaten | 2 / 0 |
95 | onmoet | ontmoet | 1 |