Title: Hermelijn
Author: van Java Melati
Release date: February 1, 2021 [eBook #64438]
Most recently updated: October 18, 2024
Language: Dutch
Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg (This book was produced from scanned images of public domain material from the Google Books project.)
HERMELIJN
„Een kranige meid,” zei een der officieren tot zijn buurman.…. (blz. 3.)
De stoomboot »Menado” had zoo juist de Rietlanden verlaten voor haar grooten overzeeschen tocht; de muziek van Sonneman had het »Wien Neerlandsch bloed” doen hooren en er was met zakdoeken gewuifd nat van tranen. De kolonialen hieven een herhaald »Hoera” aan en het groote schip schoof langzaam en statig voorbij de groetende en schreiende menschengroepen, die op den steiger zoolang zij konden bekende gezichten naóógden als om elk hunner trekken beter in den geest te prenten.
Zoolang mogelijk bleven ook de passagiers over de verschansing gebogen; was Amsterdam nog in zicht, dan scheen de reis niet begonnen; als men vergeten kon zich op een zeekasteel van 3000 tonnenmaat te bevinden, zou men bijna gelooven, eenvoudig terug te keeren van een uitstapje op een havenboot naar Zeeburg.
Het was dezelfde Handelskade met de witte koppen van haar duc d’alven, dezelfde schepen met hun verschillende vlaggen, dezelfde rij donkere pakhuizen met oude gevels of nieuwe rozige gebouwen, diepe kijkjes gunnend langs schilderachtige grachten, de zwart berookte torens van Montalban, der Oude-, Zuider- en Westerkerk; dieper in de Koepel van het Dampaleis, naast de slanke spits der Nieuwe kerk, de ronde, grauwe Schreierstoren, de houten loods, die het Centraalstation verbeeldt, en verder huizen en niets dan huizen, waar ten minste geen schepen liggen en over alles een scherpe Aprilzon, geestig en grillig langs een geveltje strijkende, een binnenwatertje doende glimmen, een rood dak gloeien, het glazen dak van het Volksvlijtpaleis schitteren in zilverglans, een partij boomen voorbij gaande en ze aldus in schemerdonker doezelend, de witte kozijnen der ramen schel latende schreeuwen tegen den somberen achtergrond, diamanten tooverend in de keizerskroon op den Westertoren, en het sappig groene water van het IJ nu en dan aan het flonkeren en flikkeren makend, als bestond het uit louter spattende, vurige vonken. [2]
Een laatsten blik wierpen de reizigers op de stad, reeds vóór een tweetal eeuwen door dichters bezongen, als de »keizerin van Euroop”, en bedachten misschien hoeveel liefs ze in die muren achterlieten, liefs dat eenigen dierbare vrienden, hartelijke verwanten noemden, terwijl anderen daaronder niets meer verstonden dan roekeloos weggeworpen geld, guldens, waarmede men slechts wroeging en spijt tegen een kort vervlogen genot had geruild.
Voor anderen weer was de stad niets meer dan een laatste herinnering aan het geliefde land, dat in zijn diepsten schoot geliefde wezens, een onvergetelijk te huis verborg, dat men nu verlaten moest, gehoorzamend aan de onverbiddelijke wet der noodzakelijkheid, met slechts een flauwe hoop op wederzien.
Al die gedachten welke de heengaanden vervullen bij het scheiden van Amsterdam, openbaren zich bij de vrouwen in luide snikken en zelfs zenuwtoevallen, bij de mannen in doodelijke bleekheid, in herhaald bijten op knevels of lippen, of wel in vroolijke zetten en wanhopende pogingen om altijd, zelfs in zulke hoogst ernstige oogenblikken, grappig te blijven, bij de kolonialen in meer of minder vluchtige aanrakingen van hun mond met de veldflesschen aan hunne zijde. Zoo zocht ieder zijn troost, de een in grappen, de ander in tranen, enkelen in jenever, maar niemand was op zijn gemak. Met het wegnemen der loopplank scheen iets uit hun leven afgesneden, een stukje verleden had afgedaan, een nieuwe toekomst brak aan, terwijl de stad haar dagelijksch leven voortzette; slechts zeer weinigen bekommerden zich om het kleine gedeelte harer inwoners, die zich van haar afgescheiden hadden. De Kalverstraat zou er ’s middags niet minder druk om zijn, daar het mevrouw Die en Die onmogelijk was haar asphalt meer te betreden, in de Beurs zou het rumoer geen toontje lager dalen, omdat een zijner trouwe bezoekers er geruïneerd was en nu zijn geluk in Indië ging beproeven, de »Jan” in Kras of het Poolsche koffiehuis zou met dezelfde stem en hetzelfde buitenlandsche accent zijn »Asjeblieft meneer” op elke bestelling antwoorden, en misschien een enkele weemoedige gedachte wijden aan den royalen Indischen officier, die nooit kleingeld van hem terug wilde ontvangen en die nu nimmermeer daar op zijn gewoon plaatsje zitten zou.
En ’t zou op den gewonen tijd avond worden, de gaslichten werden aangestoken, de komedies raakten in vollen gang, op de planken werd weer gezucht, gevloekt, gelachen, geweend, gedanst, in de zaal geapplaudisseerd en gebisseerd en niemand miste de bezoekers van gisteren, die op de zilten baren overwogen, hoe dat Holland toch zoo kwaad niet was, vooral als men goed geld op zak had en niet voor die eeuwige schulden bevreesd moest zijn, dat Indië toch eigenlijk erg tegenviel, en tot troost der aanstaande baren1, waarmee men zoo pas kennis had gemaakt, [3]werd gezegd, dat niemand zijn land verlaten moest, die het niet volstrekt behoefde, dat in de Oost het geld ook maar niet zoo op straat te vinden was, dat er hard voor gewerkt moest worden, en meer van dergelijke aanmoedigende liefelijkheden.
Eindelijk waren de laatste uitloopers der geliefde stad voorbij, de een na den ander verliet de verschansing; sommigen met een zucht, anderen met een laatste afdrogende beweging van neus en oogen, allen met het vaste voornemen zich er in te schikken en de vijf weken reis, die voor hen lagen zoo aangenaam mogelijk door te brengen.
Er waaide een frissche bries en men maakte hier en daar de opmerking dat het koel begon te worden op het dek, eenigen zochten den salon op, anderen trachtten het gezelschap te verkennen en begonnen uit te rekenen dat er nog verscheidene ontbraken, die in Marseille of Napels zouden embarkeeren.
Een was er, die onbewegelijk en steeds in dezelfde houding bij de verschansing bleef staan; het was een zeer jong meisje, niemand had haar weggebracht, niemand haar zien aankomen, want zij scheen den nacht aan boord te hebben doorgebracht. Zij was de eenige, die niet gewuifd of geschreid had bij de afvaart; onverschillig als ging het haar niet aan zag zij de toebereidselen tot het vertrek, eindelijk, het eenigszins plechtige oogenblik zelf; zij verroerde zich niet zoolang het schip langs Amsterdam voer, maar hield het oog onafgebroken op de kust gevestigd; nu had zij zich omgekeerd en overzag met rustigen blik de groepjes passagiers, zonder in het minst te vermoeden, dat iemand haar eenige belangstelling waardig keurde.
En toch trok zij algemeen de aandacht; van de passagiers, die niet tot de rubriek kinderen behoorden, was zij ontegenzeggelijk de jongste en wist daarenboven het voorrecht van jong te zijn ten volle recht te doen wedervaren.
Men kon er over twisten of ze bepaald schoon was, maar frisch en mooi kwam zij ieder der passagiers op dien Aprilmorgen voor, zooals zij daar stond met den eenen arm op het hek geleund, met de andere hand de dikke plooien van haar granaatrooden doek op haar schouders verdedigend tegen de vinnige aanvallen van den wind.
Verrassend wit kwamen haar kin en hals uit tegen die warme, roode kleur, en de zon gaf een weerglans van blinkend koper aan haar dik, eenvoudig opgestoken blond haar, maar vooral trof de fijne teekening harer donkere wenkbrauwen, zich welvend over oogen van die zeldzame viooltjesblauwe kleur, welke in de schaduw gitzwart lijken, maar zoodra zij beginnen te fonkelen saphieren worden.
»Een kranige meid,” zei een der officieren tot zijn buurman, een piepjong ambtenaartje ter beschikking.
»Weet u niet, wie zij is?” [4]
»Neen.”
»En ook niet onder wiens geleide zij meegaat?”
»Nog minder, interesseert zij je reeds?”
»En zou ze niet, zij de eenige bloem aan boord?”
»Die naar Indië gaat om een plukker te vinden; zeker een gouvernante of onderwijzeres.”
»Maar dat ware toch zonde!”
»Zij doet stellig een domme streek.”
»Hoe weet u dat, zonder haar te kennen?”
»Ze is een blondine en blondine’s deugen niet in de Oost. Zij worden na een jaar of wat bleek, vaal, flets, die een mooie blonde vrouw meeneemt naar Indië, merkt spoedig dat hij bekocht is.”
De jonge ambtenaar keek als onwillekeurig naar het kleine zwarte meisje, dat aan de knie stond van den kapitein en dacht, dat mevrouw diens echtgenoote zeker voorzichtigheidshalve geheel het tegenovergestelde moest zijn van een blondine.
»En toch geloof ik, kapitein,” sprak een ander heer naderbij komend, »dat zulk soort van blondine’s als die jonge dame daar, tegen alle atmosferische invloeden bestand is, zelfs tegen een tropische zon.”
»Denkt u, mijnheer! Enfin, u is leeraar in natuurkunde en weet het misschien beter, maar ik geloof het nog niet.”
»Weet u wie ze is?” vroeg het gebrilde ambtenaartje met klimmende nieuwsgierigheid.
»Nog niet, maar er is wel aan de weet te komen. Ha Dokter,” en hij riep den scheepsgeneesheer, die met de handen achter op den rug heen en weer ging, naderbij, »wie is de jonge juffrouw, die daar zoo pas is gaan zitten?”
Inderdaad had zij zich op een mailstoel neergezet en leunde achterover met een ernstige uitdrukking, die alleen in haar oogen te lezen was, want zij had haar doek over het fraai geteekende, vastberadenheid verradend mondje geschoven.
»Een jonge juffrouw, dat is ze niet meer, ’t is mevrouw de Géran, die onder bescherming van den kommandant naar Indië vertrekt.”
»Getrouwd!” riep de ambtenaar met veel beteekenende teleurstelling in zijn klagend stemmetje.
»Met den handschoen zeker!”
»Dat denk ik wel.”
»Géran, Géran! zijn dat niet die schatrijke koffielords van Midden-Java?”
»Ik geloof, dat zij tot Samarang meegaat.”
»En hoe hebben ze haar in ’t net gekregen?”
»Vraag ’t haar zelf, als het je interesseert. ’t Is zonde zoo’n prachtig schepsel in die binnenlanden te begraven.”
»Vind je ze mooi; niets aan, hoor! Een bleekneusje.”
»Nu ja, de aandoening van het oogenblik.” [5]
»En ze heeft geen traan gelaten, niemand gegroet.”
»Wat je haar opgenomen hebt!”
»Géran, is dat niet een ongemakkelijke oude heer van Fransche afkomst?”
Een derde had zich bij de groep gevoegd, een koopman, die zijn vrouw uit Europa had gehaald, waar zij eenige jaren voor de opvoeding der kinderen had doorgebracht.
»Mijnheer van Diteren.”
»Kapitein Brant.”
»Wel dat doet me genoegen!”
Er werd voorgesteld, kennis gemaakt, men drukte handjes en zette toen het gesprek voort.
»We spraken over die jonge dame, mevrouw de Géran.”
»Géran de Saint-Paul, zoo heet de volle naam, ach kom, is dat weer een nieuwe plant, die de kolonie moet uitbreiden.”
De beeldspraak was alles behalve nauwkeurig.
»Welke kolonie?”
»Wel, weet u dan niet dat de Gérans de koffiekoningen van Midden-Java zijn, dat die oude heer een familie heeft, zoo groot dat ze haast niet te overzien is, en dat hij al zijn kinderen of ten minste bijna allen uitgehuwelijkt en op zijn uitgestrekte landen geplaatst heeft. Nu zal deze jonge dame wel weer een vrouw zijn voor een van de jongens. Hoe is hij er aan gekomen? Ze zeggen zelfs dat hij uitgebreide advertentiën plaatst voor schoonzoons en schoondochters.”
»Die natuurlijk bij de vleet te krijgen zijn.”
»’t Is anders zoo’n benijdenswaardig baantje niet lid van de familie de Géran te worden. De oude heer is de zoon van een generaal van Napoleon, die indertijd na Waterloo den franschen dienst verlaten heeft en als koloniaal naar Indië vertrok; hij heeft er fortuin gemaakt en zijn zoon nog meer. Het militaire zit hem nog in ’t bloed, er valt met hem niet te spelen; de volwassen zoons beven voor zijn oogen, niemand durft hem aan dan zijn oudste dochter, die moet nog een graadje erger zijn dan papa, een bataillons-kommandant, mijnheer, zooals onze kapitein het stellig nooit worden zal. Die twee kommandeeren het regiment.”
»En is er geen vrouw aan huis.”
»Ik geloof dat er drie geweest zijn, maar je kunt begrijpen, dat de stiefmoedertjes haar pret ook op konden met een dochter als de oudste juffrouw de Géran.”
»En zou dit meisje weten, wat zij tegemoet gaat?”
»Best mogelijk heeft zij nooit haar aanstaanden man gezien.”
»Maar dat zou toch vreeselijk wezen en schandelijk!”
»Schandelijk?”
»Wel zeker noem ik dat schandelijk, zich voor altijd te verbinden aan een man, dien men niet kent.”
»En die misschien niet eens weet dat hij getrouwd is.” [6]
»Des te erger, maar ik kan ’t van haar niet gelooven.”
»Zoo, en waarom niet.”
»Zij ziet er niet naar uit.”
De anderen barstten in een spotlach uit om den toon van volle overtuiging, waarmee de naïve ambtenaar deze woorden uitsprak.
De kapitein en de koopman wisselden een paar woorden in het Maleisch met elkaar en gingen een eindje verder; de dokter slenterde weer heen en het jongmensch kon zijn oogen niet afhouden van het schoone altijd even onbewegelijke meisje.
Eindelijk kwam er beweging in haar oogen en zij richtte zich zelfs half op; een zacht, onderdrukt maar toch niet te overwinnen snikken trof haar oor.
Het kwam van mevrouw van Diteren, een knappe, wel eenigszins afgetobde Indische dame, die achter haar zat en vergeefsche pogingen deed om zich goed te houden; haar verdriet duurde ongetwijfeld nog het langste van alle ontroostbaren, die straks schreiend Amsterdam hadden nagestaard.
Niemand sloeg er acht op; haar man dacht misschien dat zij in haar hut was, bezig met de noodige beredderingen, welke het best vóór IJmuiden in het kanaal ondernomen worden, vóór dat er vrees bestaat dat de zeeziekte aan alle goede, ordelievende plannen een einde maakt.
Zij had ook werkelijk de trap willen afgaan, maar het verdriet had haar overmand en zij was op een bank neergevallen zonder de kracht te hebben verder voort te gaan.
Als door een geheime veer bewogen rees de jonge mevrouw plotseling overeind. »Wat is haar gestalte goed ontwikkeld boven het middelmatige zelfs, maar hoe blijft elk harer bewegingen altijd even bevallig!” dacht de ambtenaar.
Zij had een flacon voor den dag gehaald en besproeide het klamme voorhoofd der half onmachtige vrouw met Eau de Cologne.
»Hoe handig weet ze dat te doen, hoe belangstellend buigt zij zich! Zie, nu vraagt ze iets. Gelukkige vrouw, kon ik maar zoo huilen, misschien troostte zij mij ook even lief.”
»Doet het u goed, mevrouw?” vroeg zij zacht.
»Dank u juffrouw, dank u! O ’t is zoo hard, mijn lieve kinderen!”
»Heeft u ze achtergelaten?”
»Ja, alle vier.”
»En gaat u alleen terug?”
»Met mijn man.”
En zij begon alweer wanhopig te snikken. [7]
»Maar als ’t u zoo hard valt mevrouw, dan had ik ze niet achtergelaten.”
»Het moest.”
»Ik zie niet in waarom.”
»Van Diteren wilde het.”
Zij schroefde haar flaconnetje toe en de vastberaden trek om haar mond teekende zich nog eens zoo duidelijk en scherp, er lag op te lezen:
»Al wilde mijn man het duizendmaal, gebeuren zou ’t toch niet.”
»’t Is voor hun bestwil,” helderde de arme vrouw op, »maar ’t is toch zoo hard, alle vier!”
»Verschrikkelijk.”
»En is u ook alleen?”
Dat »ook” vond de jonge dame misschien wat zonderling in den mond eener vrouw, die met haar man reisde, maar zij antwoordde zonder daar schijnbaar op te letten:
»Ja, ik ken hier niemand, zelfs niet van aanzien.”
»Gaat u naar uw ouders?”
Een heldere glimlach vloog over haar gelaat en gaf tinteling aan haar mooie oogen, de ambtenaar ving dien vluchtigen zonnestraal op en vond haar nu wonderschoon, het schoonste meisje dat hij ooit gezien had.
»Neen, naar mijn man.”
»Is u dan getrouwd?”
»Dat is maar zoo wat, met een handschoen in plaats van met een man.”
»Met wie heb ik dan ’t genoegen … Ik ben mevrouw van Diteren.”
»Hermel … Hermine Van Voorden, of liever neen, zoo heet ik niet meer, Géran de Saint-Paul.”
»O dien naam kent ieder op Java, met welken van zijn zoons is u getrouwd?”
»Met Conrad.”
»Dat is geloof ik de derde, niet waar?”
»Kent u hem?” vroeg zij met blijde verrassing in de stem, en zette zich toen naast de bedrukte moeder neer, die voor een oogenblik haar bitter leed vergat en zag haar vragend en afwachtend aan.
»Neen,” ging mevrouw van Diteren voort, »hem ken ik zoo goed niet, wel zijn andere broêrs August en Guillaume en de oudste zuster.”
»Ja, Corona.”
»’t Is een groote familie. Waar heeft u ze leeren kennen?”
De zachte gloed van een blos wierp een rozigen schijn op haar doorschijnend witte huid.
»Ik ken alleen mijn … mijn man en een jonger broertje, dat later aan de cholera overleden is.”
»Zijn ze dan in Holland geweest?” [8]
»Ja, ze hebben school gelegen in de stad, waar Papa in garnizoen lag en waren bij ons in den kost. Papa was majoor moet u weten, en mijn eigen mama de zuster van mijnheer Géran’s eerste vrouw.”
»De moeder van Corona, August en Guillaume?”
»Juist, daarom kwamen die kinderen veel bij ons. Eens werd Conrad ziek bij ons aan huis en omdat mijn stiefmoeder het zoo druk had met de kleintjes, paste ik hem op. ’t Was zoo’n aardige jongen,” ging zij als in zich zelf pratende voort en een paar allerliefste kuiltjes werden zichtbaar bij het schalksche glimlachje, dat nu om haar lippen speelde.
»Wat lacht ze dikwijls, zij is zoo ongenaakbaar niet als ik eerst meende,” dacht het ambtenaartje.
Mevrouw van Diteren zag haar aan, en er lag iets zeer bezorgds in haar blik, maar zij zeide niets op deze lofspraak.
»Later gingen zij naar kostschool, Papa werd naar Leeuwarden overgeplaatst; we verloren mekaar uit het oog; ze zijn naar Indië teruggekeerd na een jaar of wat en we hoorden niets meer van de Gérans, totdat Papa het vorige jaar stierf. Mama schreef hem en er kwam een brief terug, waarin de vader mij uit naam van zijn zoon ten huwelijk vroeg.”
»En heeft u dadelijk ja gezegd,” vroeg mevrouw van Diteren op verschrikten toon.
»Neen, niet dadelijk, maar we waren zoo arm. Ik heb acht stiefbroertjes en zusjes, de oudste is twaalf jaar; gelukkig heeft mama rijke familie en die wilden haar wel ondersteunen. Ik moest natuurlijk in betrekking, maar ik had geen enkel examen gedaan, ik heb altijd moeten werken in ’t huishouden,” voegde zij er treurig bij, »en ik wilde mama, met wie ik toch niet erg harmonieerde, niet langer tot last zijn. Ik begrijp eigenlijk niet, waarom ik u dat alles vertel, mevrouw, ’t zal u niets kunnen schelen, maar misschien geeft het u wat afleiding en ik vind het zoo prettig dat u Conrad of liever zijn familie kent.”
»Ze zijn heel rijk.”
»Maar daarom zou ik niet met hem getrouwd zijn, als ik niet van hem hield. Ik vond het zoo aardig dat hij nog aan mij dacht.”
»Hoe oud was u toen u hem oppaste?”
»Hij was twaalf en ik tien, maar hij heeft nog hetzelfde gezicht, wil u eens kijken?”
En een medaillon voor den dag halend toonde zij een knap donker eenigszins stuursch gelaat.
»Ja, dat is het echte Géran gezicht,” was alles, wat mevrouw van Diteren zich liet ontvallen.
»Ik heb moeite gehad mij te decideeren, ik zag er tegen op reeds dadelijk te trouwen. Ik wilde wel naar Indië gaan om eerst de kennis te hernieuwen maar dat stond mijn oom niet toe.”
»En uw man?” [9]
»Hij nog minder; ik heb zulke lieve brieven van hem.”
»O zoo!”
’t Scheen of er een last van haar weggenomen was, zoo verruimd klonk dat eene woordje.
»En toen heb ik er maar toe besloten. In Holland had ik na Papa’s dood niets, wat mij boeide.”
»Uw broers en zusjes ook niet.”
»Och jawel, ik mocht ze graag, maar wat niet eigen is wordt niet eigen.”
»Nu me … ik zal maar Hermine zeggen niet waar, ik hoop dat u recht eigen wordt met de familie Géran. Ze zijn heel goed, heb ik altijd hooren zeggen, alleen maar een beetje eigenaardig in sommige opzichten.”
»Dat vind ik juist prettig, ik houd niet van al te gewone dingen, maar ik ben blij, dat ik kennis met u heb gemaakt, lieve mevrouw, we zijn beiden zoo alleen …”
Zij zweeg en bedacht zich wellicht, hoe heel anders dat alleen zijn van haar was; zij liet niets achter en ging alles tegemoet, terwijl de arme moeder veel had verlaten en niets haar meer wachtte.
Deze gedachte scheen haar echter weer nieuwe tranen te kosten en Hermine de Géran begon haar te troosten of liever haar gedachten een andere richting te geven.
»Hoe oud is uw oudste, mevrouw?”
»Tien jaar en de jongste zes.”
»O foei,” had zij haast verontwaardigd uitgeroepen.
»Dat komt er van als men met een Hollander trouwt,” zeide de andere, als had zij het onderdrukte woord werkelijk gehoord.
»Zijn ze op een pensionaat?”
»Neen, bij mijn schoonzusters.”
En er vielen nieuwe tranen, die zeker geen gunstige getuigenis aflegden voor het vertrouwen dat mevrouw van Diteren in de familie van haar man stelde.
»Maar was u dan niet liever in Holland gebleven?” vroeg de jonge mevrouw.
»Wel zeker, maar mijn man wilde het niet en daarom moest ik mee.”
»En al uw kinderen achterlaten?”
»Ze moesten toch leeren.”
Eindelijk bemerkte van Diteren dat zijn vrouw nog op het dek was gebleven en tot zijn nog grootere verwondering zag hij haar in druk en zelfs vertrouwelijk gesprek met de jonge dame, die zoo de algemeene belangstelling had opgewekt.
Hij naderde het tweetal en zeide tot Hermine:
»Mevrouw de Géran de Saint-Paul, niet waar?”
»Ja mijnheer,” en zij boog even het hoofd.
»Mijn man!” fluisterde mevrouw tusschen twee snikken. [10]
»O zoo!”
De tegenwoordigheid van hem, die zijn vrouw zoo gewelddadig scheidde van haar lievelingen, scheen haar niet erg te bevallen; zij wendde het trotsche kopje ten minste onmiddellijk van hem af.
»Ik heb het genoegen uw nieuwe familie te kennen … maar vrouw, schei toch eens uit met dat gegrien, voor de juf … ik bedoel voor mevrouw, die toch ook een zwaar afscheid genomen heeft, is dat alles behalve opwekkend.”
»Ik heb geen zwaar afscheid genomen,” sprak Hermine koel.
»Mijn vrouw is wat zenuwachtig, ziet u! Zij kan zich niet boven haar verdriet verheffen, maar waar de noodzakelijkheid spreekt, daar moet toch alles voor zwijgen, vindt u niet?”
Hermine perste haar lippen samen als om niet alles te zeggen, wat zij dacht.
Maar de heer van Diteren had er behoefte aan, dat iemand hem gelijk gaf tegenover zijn vrouw en sloeg op ’t zelfde aambeeld voort.
»Er zijn geen kinderen, die het zoo goed kunnen hebben als zij; mijn zusters zijn gek op hen, ze zullen hun een door en door Hollandsche opvoeding geven; al het Indische, dat zij door hun geboorte en eerste opvoeding mochten hebben overgehouden zal er af gaan, daarbij zijn ze op een uitstekende school; het zal hun aan niets ontbreken.”
»Behalve aan hun moeder!” kon Hermine zich niet weerhouden te zeggen.
»Zij hebben nu zes moeders in stede van een,” sprak de heer van Diteren afgemeten in het volle bewustzijn van iets zeer indrukwekkends te zeggen.
»Zes,” herhaalde de jonge mevrouw en dacht: »Zes stiefmoeders en ik, die er aan een meer dan genoeg had.”
»Ja zes, die niets te doen hebben dan alle gangen mijner lievelingen nauwlettend te volgen, die met de teederste liefde voor hen bezield zijn en die zich allen verheugen mogen in een buitengewone ontwikkeling, elk op haar eigen gebied; eene is zelfs schrijfster. Waarschijnlijk kent u ze wel van reputatie; zij schrijft onder den naam van Fedora.”
»Zij houdt immers ook lezingen over de vrouwenquaestie?”
»Ja en zij zal de kleine Non geheel naar haar beginselen opvoeden.”
»O zoo, dus worden die theorieën van haar eerst op uw dochtertje geprobeerd?”
De heer van Diteren zag dat aanmatigende ding eens flink aan; spotlust flikkerde in haar oogen en een ondeugend lachje plooide haar mond.
»Als u opvoeden probeeren noemen wil, ja!”
»Zoo de proef dan maar goed uitvalt!”
»Waarom zou ze niet goed uitvallen, als de theorieën goed zijn?” [11]
»Omdat er een groot verschil is tusschen theorie en praktijk.”
»U heeft veel ondervinding schijnt het, mevrouw!”
»Van kinderen, ja mijnheer, ik heb ook wel eens theorieën willen toepassen, maar kwam er gewoonlijk slecht af.”
»Maar mijn zuster wil u toch niet op een lijn plaatsen …”
»Met mijzelf? O neen mijnheer! Ze heeft het voorrecht een menschenleven ouder te zijn dan ik. Ik heb haar hooren lezen.”
De lange, hoekige vrouw met de scherpe stem en de overdreven eischen van gelijke rechten voor man en vrouw, met de bittere grieven tegen alles wat man was, en de sombere levensbeschouwing kwam haar duidelijk voor den geest.
»Dora is zoo streng,” zuchtte het arme moedertje, »en zij luisteren allen naar haar.”
»Niet zoo streng,” en een onaangename trek kwam op mijnheer van Diteren’s gelaat, »als uw aanstaande schoonzuster mevrouw, die alles bij uw schoonpapa aan huis bereddert. Zij heeft er den naam van over heel Java. U zal er een ongemakkelijke zus aan hebben.”
Zij glimlachte en sprak uit de hoogte:
»O dat is minder, ik trouw geen schoonzuster, en zal er wel voor oppassen, dat mijn man en ik niet onder haar bevelen komen.”
»Ei, ei, wil u dat, nu dat is een kloek besluit! Zeg vrouw, zullen we niet eens kijken, hoe ’t er in de hut uitziet. Straks word je weer zeeziek en ligt voor dood. Tot genoegen, dapper mevrouwtje van anderhalf dag!”
»Wat een onaangename man! Foei, daar zal ik voor oppassen, dat mijn Coen zoo niet wordt,” zeide Hermine bij zich zelf.
»Mevrouw, mag ik me aan u voorstellen. Ik ben Simons, ambtenaar ter beschikking.… maar hier is mijn kaartje …” zoo stotterde haar jeugdige bewonderaar, die ’t eindelijk van zijn hart kon verkrijgen haar te naderen.
»O zoo mijnheer! ’t Spijt me wel, dat ik nu juist naar beneden ga, maar de reis is nog zoo lang, we hebben al den tijd tot kennismaking.”
En ’t kaartje als gedachteloos toevouwend, gaf zij hem een genadig knikje en verwijderde zich met de houding eener koningin, die van daag geen audiëntie verkiest te geven.
»Verduiveld,” zei de kapitein, die de beweging had aangezien uit de verte, »ze weet reeds goed als koffieprinses op te treden, maar wat ben je toch ook haastig Simons, heb je geen geduld te wachten, tot van Diteren of ik je aan haar voorstellen? ’t Geeft toch niets meer. Zij is getrouwd!” [12]
De »Menado” stoomde onvermoeid door den Indischen oceaan, die op ’t oogenblik ten minste, zich kalm en glad uitspreidde als de oppervlakte van een metalen spiegel.
In den salon zit voor een der tafels mevrouw de Géran te schrijven. Een ongeloofelijk dikke vlecht hangt tot voorbij haar middel, op haar voorhoofd dartelt een rijkdom van donkerblonde krulletjes, die zich nimmer de beleediging zouden getroosten voor poneyhaar gehouden te worden; de zeelucht heeft haar wangen frisch gekleurd, maar vermocht haar schitterend blanke kleur niet te verbranden. Zij heeft een donkerblauwe huisjapon met donkerroode opslagen aan, die hare welgevormde, ranke gestalte knap omsluit.
Terwijl zij schrijft schitteren haar oogen onder de lange wimpers, de kuiltjes komen te zien en verraden hoe ondeugend zij lacht.
»Verbeeld je, beste Coen,” zoo staat er, »die jongen verbeeldt zich verliefd op mij te zijn; ik doe of ik ’t niet begrijp en hij staat verbaasd over zooveel onbegrijpelijkheid. ’t Is zoo dwaas, die onbehouwen knaap.”
»Wat voor liefs zou ik niet geven mevrouw, om een kijkje te mogen nemen in dat keurige boekje.”
Hermine schrijft nog een paar letters, tot de kuiltjes verdwijnen, wat echter niet zoo dadelijk gelukken wil en antwoordt den spreker.
»Och meneer Simons, misschien loonde dat kijkje ’t offer niet.”
»Niet, o mevrouw, uw intiemste gedachten, uw journaal.”
»Hoe weet u dat?”
»Een dame aan boord, die in een boekje schrijft, wat zou die anders doen dan een journaal aanleggen.”
»Vooral wanneer er zulke belangrijke dingen voorvallen als hier; wat zou u interesseeren?”
»Uw manier van alles te zien en weer te geven.”
»O meneer, dat is de moeite van het nieuwsgierig zijn niet waard.”
Zij schreef voort.
»Het boekje is bijna half vol,” zuchtte hij, zich tegenover haar plaatsend.
»Zucht u daarover?”
»En zou ik niet zuchten?”
»Omdat mijn boek half uit is?”
»Dan zal de reis ook geëindigd zijn; ze is reeds over de helft.”
»Gelukkig.”
Zij ging voort met schrijven:
»Nu zit hij tegenover mij en vertelt allerlei flauwe dingen, ik moet er mij zelf telkens aan herinneren dat ik getrouwde vrouw [13]ben; hoe zou ik hem anders er in laten loopen. Denk eens aan, Coen, een blonde jongen, van dat akelige vlasblond, dat op het voorhoofd reeds heel ver naar achter kruipt, maar met studie over den kruin is gekamd om alle leemten zooveel mogelijk te bedekken, een baard en snorretje bestaande uit twintig en nog eenige haren, gedecideerd rossig, oogen, waarvan zonder het brilletje niets zou te zien zijn. Ik heb zeker portret voor mij, en onwillekeurig vergelijk ik beide, dat breede voorhoofd, die mooie, fluweelachtige oogen, dien donkeren knevel, dat karakteristieke in kin en neus, o beste Coen wat tel ik de dagen, wanneer ik dat alles zien kan, niet op een koud, stom portret maar in werkelijkheid …”
Haar pen ging vlugger over het papier, haar lippen zeiden zachtjes de woorden na, die zij schreef. Een lieve blos steeg naar haar wangen.
»Wat voor moois schrijft u weer?” klaagde haar trouwe ridder, die haar stilzwijgend bewonderde.
»Is u daar nog? Foei meneer Simons, nu stoort u mij bepaald.”
»Zoo uit de verte, mevrouw! Mag ik dat niet eens? Moet ik heengaan?”
»U heeft het recht overal te zitten, waar u wil, maar niet om met mij te praten, als ik schrijf.”
»Maar als u eens niet schreef.”
»Dan was het een ander geval; voorloopig ben ik aan ’t schrijven.”
»U kan uw heele leven nog schrijven.”
»En met u praten niet? Neen, dat is waar, maar ik schrijf liever op dit oogenblik, dan dat ik ooit weer met u praat.”
»Kan ik u dan zoo weinig schelen?”
»Dat weet ik niet, ik heb er nooit aan gedacht en ’t komt er ook niet op aan, of u mij iets of niets schelen kan.”
»Bij u misschien, maar bij mij niet.”
Zij trachtte weer te schrijven maar de draad was afgebroken.
»Ik wou dat u ging dammen met mevrouw Brant,” zeide zij ongeduldig.
»Is dat een straf?” vroeg hij op nederigen toon.
»Neen, een voorzorgsmaatregel, om niet te maken, dat u ophoudt mij onverschillig te zijn.”
»Zal dat gebeuren als ik hier blijf?”
»Stellig.”
»En hoe?”
»Ik zou eenvoudig mijn schrijfmaterieel bij elkaar zoeken, denken, dat het schrijven mij van daag niet gegund is en het u levenslang verwijten.”
»Met bitterheid?”
»Wat dacht u, met zoetigheid? Kom, meneer Simons, het schip is groot genoeg, ik zie niet in wat u daar tegenover mij als een gaslantaarn bij officieel maanlicht doet.” [14]
»U zien is mij genoeg.”
»Dat kan u evengoed als u mevrouw Brant verzoekt een spelletje te dammen en u verbeeldt, dat ik het ben.”
»Juffrouw Hermine.”
»Mijnheer!”
»Och ik vergis me weer, ik kan me niet voorstellen dat u een heusche mevrouw is. Ik kan het niet gelooven, ik gaf de helft van mijn leven, als er zoo’n malle formaliteit niet had plaats gehad.”
»Dan zou u ver gevorderd zijn, als u dat halve leven kwijt was.”
»Ik mocht dan op hoop leven.”
»Een mager voedsel, waarvan onze kok, vrees ik, moeilijk iets smakelijks kan maken, en dat de dokter niemand als versterkend middel zal voorschrijven.”
»Meent u dat hoop niet versterkend en krachtig is? O had ik meer hoop, ik zou sterker zijn.”
»Nu, zoodra ik daarvan te veel heb, zal ik ze u in poeiers verdeeld toezenden.”
»Altijd even gevat, even geestig! U moest weten, hoe ik u bewonder.”
»Bewonder dan mijn geduld, dat mij zonder boos worden naar uw belangrijke praatjes doet luisteren. En te denken dat mevrouw Brant met haar dambord naar u smacht.”
»U is meedoogenloos! Ik zal u mijn gezelschap niet langer opdringen.”
»’t Verstandigste, wat ik nog van u gehoord heb. Zie zoo, daarvoor verdient u een belooning.”
Zij trok de stalen pen uit haar houder, stak die nog vochtig van den inkt aan de punt van haar haaknaald, en bood ze op deze wijze haar vurigen bewonderaar aan.
»Alles wat van u komt is mij oneindig veel waard,” zeide hij ootmoedig, nam met zijn twee vingers de pen uit het haakje, bemorste zich met den inkt, tot groote vroolijkheid van Hermine, en deed toen het zwarte, verroeste ding verdwijnen in zijn portemonnaie.
»Daar zal ze blijven als een herinnering aan de mooiste vingers, die ooit een pen in beweging hebben gebracht,” zeide hij, »als een aandenken aan de prachtige woorden, die zij op uw bevel geschreven heeft en die ik nooit, nooit zal mogen lezen.”
»Gelukkig dat uw portemonnaie niet met wit satijn gevoerd is,” merkte de jonge mevrouw spottend aan. »Ha, kijk eens hoe het gele leer reeds de sporen draagt van uwe vingertoppen.”
Simons zuchtte hoorbaar, en trachtte met zijn zakdoek alles weer in orde te brengen; ondertusschen scheen Hermine den draad teruggevonden te hebben en schreef voort:
»Och mijn lieve, beste man, hoe verlang ik naar je, als ik naar [15]al die nauwe, onbeteekenende praatjes luister van menschen, die mij niets, niets aangaan! O, ’t is zoo vreemd, daar alleen tusschen te zijn, niemand te hebben, voor wie ik iets voel—de goede mevrouw van Diteren uitgezonderd—mij tegenover hen trotsch en statig te moeten houden. Lieve Coen, wat zal ik me anders voordoen als we samen zijn; we kennen mekaar nog zoo weinig niet waar, maar we zullen spoedig kennis maken of liever hernieuwen. Je Hermelijntje is nog dezelfde van vroeger; weet je nog, hoe je mij dien naam gaf, nadat we in de dictionnaire gezocht hadden, wat Hermine in het Fransch beteekende. »Hermelijn!” zoo moet je heeten, zei je. »Wit en zwart, zoo is het ook, je wenkbrauwen en je oogen zijn zwart en anders ben je wit.”
»Na dien tijd heeft niemand mij meer Hermine genoemd, maar nu zal jij me weer Hermelijntje noemen, ik zal zoo’n zacht lief hermelijntje voor je wezen, Conrad! voor jou alleen, versta je dat?
»Ze hebben wel eens gezegd dat ik een nagemaakte hermelijn ben. Ik zal je vertellen van waar dat komt, want in Indië weet men zeker weinig van bont af; het hermelijn is erg duur en zeldzaam, maar toch verkoopen de bontwerkers veel wit bont met zwarte staarten. Weet je, waar dat alles van afkomstig is? Van witte poezen en van de staarten van zwarte. En nu bedoelen ze daarmeê dat ik in plaats van een hermelijn een kat ben. Hoe vind je dat, ventje lief? Ik kan me verbeelden, dat wij al deze malligheid samen lezen, op een regenachtigen middag in onze voorgalerij, maar dan moet ik heel dicht bij je zitten, om wanneer ik verlegen ben over al die gekheid mijn gezicht op je schouder te verbergen. O Conrad, ik mag er niet aan denken, zooveel geluk. Wat is Onze Lieve Heer toch goed! Toen mijn arme papa stierf, dacht ik dat er nooit meer iemand op de wereld zou wezen, die aan mij dacht, dat het niemand ooit meer zou kunnen schelen of ik vroolijk was dan bedroefd, of ik altijd maar voor me zelf zou moeten leven, van de eene betrekking in de andere gaan, al mijn vroolijkheid verliezen, nooit meer hartelijk lachen, nooit meer stoeien. Ik was papa’s oogappel, Moe was altijd even knorrig en grienig. Ik deed alles, ik stak mijn handen uit, ik lachte en zong en als er geen vleesch op tafel zou komen, dan wist ik zulke mooie bloemen in de vazen te doen, dat zij reeds dadelijk daaraan zagen, wat er mankeerde, en dan zei ik er een paar grappen over en prees de sauce piquante, die precies rook als gebraden vleesch. De kinderen waren ziekelijk en lastig; maar ik kon er goed mee terecht, dat beviel Moe niet en toen het groote ongeluk ons getroffen had, zocht zij troost bij haar familie en deed mij voelen dat elke band tusschen ons verbroken was. En toen kwam jou voorstel!
»Och Conrad! ik kan het mij niet verbeelden dat ik voor jou alleen zal moeten leven, dat het mijn plicht is, mijn eerste, mijn grootste plicht je gelukkig te maken, je alles te zijn. [16]
»Ik vind het zoo heerlijk dat we daar zullen wonen afgescheiden van de wereld, geheel voor en met mekaar, als Paul en Virginie. Ik ben niet bang voor de eentonigheid van Ngaroengan; een piano zal er immers zijn, en ik heb boeken bij me, die we samen zullen lezen.…. Wat zijn we nog jong, Coen! Vind je dat niet heel prettig? Twee en veertig jaar met ons tweeën,—we zullen echte goede kameraadjes zijn. Ik verbeeld me, dat we er nog pleizier in zouden hebben met den vlieger te spelen, en ik kan ook paardrijden! En dan gaan we samen rijden, uren, uren ver!
»Ik schrijf hier alles wat mijn hart mij ingeeft, mijn brieven verscheur ik drie, vier malen en begin ze telkens opnieuw: ik ben nog een beetje bang voor den Conrad, dien ik niet ken, maar de andere met wien ik kennis zal maken, die mij schaakt en mij brengt, diep, diep in het gebergte, waar hij ons nestje gebouwd heeft, die moet alles weten, alles wat in mijn hart omgaat.
»Ach Coen, ik ben zoo gelukkig! Als je toch wist, hoe ik iederen morgen en iederen avond, je portret een nachtkus geef, en hoe ik me voorstel, dat we in het vervolg zoo’n akelig stuk papier niet noodig zullen hebben om dat mekaar te doen.
»Ondankbaar schepsel, nu spreek ik zoo van dat lieve portret en ik zou ’t niet willen missen voor ik weet niet hoeveel. Ik ben te gelukkig, Coen, en dat doet me zulke dwaasheden zeggen. Is ’t wel goed zoo gelukkig te wezen en geeft dat geen teleurstelling? Ze zeggen … maar zijn we niet allen in Gods hand? Beste Coen, je gelooft het immers ook, dat wij een goeden Vader in den hemel hebben, die al ons doen en laten bestiert, die ons verdriet toezendt—zooals Papa’s overlijden—opdat wij ons leed moedig dragen en daardoor beter worden, die evenals Hij regen en droogte aan het land geeft, ons ook tranen en geluk toezendt. Lieveling, als wij samenzijn, vrees ik geen leed, ik zal op je steunen, je zult me leeren beter te worden, want …”
»Ben je zoo druk aan ’t schrijven, Mientje?”
»Och mijn lief mamaatje.”
Hermelijn streek met de hand over de oogen, die een weinig vochtig waren, trok mevrouw van Diteren naar zich toe en kuste haar hartelijk.
»Ik amuseer mij zoo met mijn Coentje alles te schrijven wat mij op het hart ligt.”
»Moet hij dat alles lezen?” [17]
»Ja later, als wij op ’t land samen zijn. Nog achttien dagen!”
»Nog achttien dagen, dan ben ik weer zooveel verder van mijn kindertjes.”
»Maar dan krijgt u ook spoedig tijding van hen!”
»Ze mogen zoo dikwijls niet schrijven, dat leidt hen af in hun studie.”
»O mevrouwtje, dat u zich dit alles heeft laten wijsmaken, u die meer verstand in uw pink heeft, dan die zes totebellen …”
»Mientje, wat een leelijk woord, het zijn toch van Diteren’s zusters en ze zijn zoo knap.”
»Zoo knap, zoo knap, dat zij uw liefde en eenvoud niet meer kennen. En ik zeg u, dat u veel knapper is dan alle zes te zamen met … uw man daarbij,” wilde zij zeggen, maar hield het woord in en zei alleen:
»Ik had ù eerder moeten kennen.”
»Je bent ook zoo flink. Kassian, die arme Simons.”
»Zit hij te dammen met zijn tweede vlam, mevrouw Brant?”
»Als je niet getrouwd was, werd hij stellig op je verliefd.”
»Zou hij ’t dan nog moeten worden?”
»Nu ja, je bent getrouwd en al wordt hij verliefd, het helpt hem weinig.”
»Neen, daar vrees ik ook voor! Maar ik ben moe van ’t schrijven. Ik ga mijn boekje opbergen en dan wil ik eens kijken hoe hij ’t daar boven maakt.”
»Mevrouw wint altijd.”
»Natuurlijk, anders was er geen aardigheid bij.”
Een oogenblik later kwamen beide dames op het dek, waar Simons werkelijk vlijtig aan het dammen was met de kolossale mevrouw Brant, een dame met sterk Groningsch accent, die ook voor ’t eerst de keerkringen passeerde en nog geen twee jaar gehuwd was.
Kapitein Brant, die met verlof in Europa geweest was met zijn twee voorkinderen, had daar haar kennis gemaakt. Zij was een weduwe ook met twee kinderen en woonde in de kleine stad, waar Brant zijn familie kwam bezoeken en plan had zich te vestigen.
»Mooier kon je het niet treffen,” zeide men, »mevrouw X gaat de stad uit en heeft nog huur aan haar huisje. ’t Is juist groot genoeg voor u en misschien wil zij zich ook van haar meubels ontdoen.”
Kapitein Brant maakte haar een visite; och ja, zij wilde om mijnheer pleizier te doen, wel het een en ander verkoopen, maar zij had er geen plan op gehad, alles was nog betrekkelijk nieuw en keurig netjes onderhouden.
Dit zag Brant’s militair oog onmiddellijk; smaakvol waren de meubeltjes niet, fijn nog minder maar solide, ô zoo solide. Voor een officier, die voor twee jaren met verlof in Holland is, komt [18]het er echter op een weinig meer of minder soliditeit niet aan. Het moeten al heel zwakke dingen zijn, die ’t geen twee jaar kunnen uithouden; doch mevrouw sprak zoo mooi, zelfs aandoenlijk, daar waar zij het over haar verlatenheid als arme weduwe had en zij vroeg hem zoo weinig.
De kapitein vond alles dol goedkoop, toen zij met een zucht en de verklaring dat zij er zich van ontdeed alleen om mijnheer te gerieven, hem een prijs noemde, dien hij in vergelijking met de Indische prijzen werkelijk laag vond, maar t’huis gekomen en alles optellend en besprekend met zijn moeder en broers, verklaarden deze niet meer of minder dan dat mevrouw X een afzetster was. Zij bepaalden een som, waarvoor zij alles te houden of te geven had, en den volgenden morgen ging onze kapitein met looden schoenen naar de weduwe. Hij had een afschuw van loven en bieden, en in plaats van met zijn voorstel aan te komen, verklaarde hij haar spoedig, dat hij alles voor den door haar gestelden prijs overnam.
Nu werd zij waarlijk onweerstaanbaar; zij liet haar kindertjes komen en sprak over »de engeltjes” van den kapitein, luisterde naar de opsomming hunner kwalen, raadde dik ondergoed aan, flanellen borstrokken en wollen kousjes, verzocht hen eens bij haar grut te komen spelen; in een woord de kapitein raakte in de wolken.
Den nacht bracht hij slapeloos door; een enkel denkbeeld hield hem bezig, waarom moest die teere, zorgvolle moeder dit huis nu voor hem verlaten, zou er iets tegen zijn, dat hij met zijn lievelingen bij haar introk?
Neen niets, als zij maar wilde.
En zij wilde. De kinderen waren geen bezwaar, integendeel ze zouden met mekaar heel aardig kunnen spelen.
»En nu we toch trouwen, zal ik je maar bekennen, dat ik je heel, heel veel voor alles in rekening heb gebracht. Ik zag er eerst tegen op maar nu ieder van ons met zijn drieën is, hebben we mekaar niets te verwijten,” zoo sprak zij. Kort daarna werd het huwelijk gesloten; de beide meisjes van weerskanten gingen mee naar Indië en de geïmproviseerde broertjes bleven op dezelfde kostschool; gedurende het verblijf in Holland had geen der partijen zich over den genomen stap beklaagd en mevrouw Brant zag er niets tegen op den man harer keuze te volgen.
Een hartstocht had zij en dat was dammen; ieder werd om beurten voor het bord gezet en was er niemand te vinden dan werd de man er aan gewaagd.
»Maar met hem kan ik het nog dikwijls doen in de eene of andere negorij, waar hij geplaatst wordt,” sprak zij openhartig, »nu wil ik het liever met een ander probeeren.”
»Wint u, mevrouw?” vroeg Hermelijn naderbij komend.
»Ja, als u er bij komt, dan kan ik drie tegelijk slaan zonder [19]dat hij er iets van merkt, hij kan zijn gedachten niet bij het spel houden.”
»Dus zal ik maar heen gaan om u de overwinning niet te gemakkelijk te maken!”
»Ik heb er een nederlaag voor over, als u bij ons komt staan,” zei Simons, »heeft u gedaan met schrijven?”
»Voorloopig,” en mevrouw van Diteren toefluisterend, »een drama getiteld: »Het damspel op de Menado” of »de zelfopofferende ambtenaar”.”
De beide onafscheidelijke dames verwijderden zich.
»Men zou niet zeggen dat zij al getrouwd is,” merkte mevrouw Brant op met al het gewicht dat eene, die het reeds tweemaal geweest is, in zoo’n opmerking kan leggen.
»Zij is ’t toch helaas! wel!” zuchtte Simons.
»Och, ’t is de moeite niet waard; met den handschoen of liever niet eens met een handschoen, want dat doen ze niet meer.”
»Vindt u het geen waagstuk van haar?”
»Verschrikkelijk.… ongehoord!.… Ze kennen mekaar zoo goed als niet.”
»Dat treft de kerel, zonder eenige moeite, zonder gevaar voor een blauwtje zulk een vrouw t’huis te krijgen.”
»En ’t moet een nare, akelige jongen zijn. Brant kent die familie, door en door inlandsch—dat zeggen de Oosterschen voor Indisch, moet u weten—echte sinjo’s, die geheel onder den invloed van hun vader en zuster staan.”
»Kent de kapitein haar man?”
»Neen, maar wel zijn familie! De vader zoekt de vrouwen voor zijn zoons uit. Misschien hebben ze dien zoogenaamden man van haar zijn handteekening laten plaatsen onder de procuratie zonder dat hij wist, wat hij teekende.”
»Maar dat zou onmogelijk wezen.”
»Verbeeld je, getrouwd zijn zonder het zelf te weten.”
»En is daar niets aan te doen?”
»Zij is vol illusiën, het spijt me alleen dat wij te Batavia uitstappen. Ik zou die ontmoeting zoo graag gezien hebben op Samarang tusschen die onbekende echtgenooten.”
»Ik niet, ik vind een teleurstelling hartverscheurend. Waarom kon ze niet wachten met trouwen tot ze in Indië was?”
»De Gérans weten ook wat zij doen. Op geld komt het bij hun niet aan, ze moeten een mooi meisje hebben, van goede familie, want trotsch is dat volk er bij, zegt Brant. Verbeeld je, als zij eens kennis maakte met die menschen en ze bevielen haar niet, dan kwam er van trouwen niets.”
»Des te beter.”
»Maar dan zou ze toch niet juist u nemen.”
»Dat weet ik wel, maar er was altijd meer kans.”
»Nu verbeelding heb je genoeg, Simons, maar kijk eens aan [20]waar je dien dam zet. Is ’t je ernst? Praten of spelen, een van tweeën, naaien en breien gaan niet samen.”
Haar echtgenoot liep met van Diteren op en neer. Ook zij hadden het over Hermine de Géran! Wat zou er van de conversatie aan boord der Menado geworden zijn, wanneer zij de reis op een andere boot had gemaakt?
»Ik zie hun vriendschap niet graag, zij haalt mijn vrouw allerlei dingen in ’t hoofd,” sprak van Diteren.
»En de mijne zet ze onophoudelijk met haar stillen aanbidder voor het dambord.”
»Ik mag ze niet, en jij?”
»Ik vind het een verduiveld aardige meid. Bij de hand, van alle markten t’huis, niet preutsch en toch met zoo’n air over zich, dat niemand het wagen zal haar te na te komen.”
»Maar bemoeiziek in de hoogste mate.”
»Dat kan ik niet vinden, enfin, ik heb er geen ondervinding van.”
»In plaats van mijn vrouw wat neer te zetten, en te zeggen, dat het voor ’t welzijn der kinderen is, dat zij in Europa blijven, zet zij haar op en verzekert, dat het onnoodige plagerij van mijn kant is en volstrekt niet noodzakelijk.”
»Heeft zij dat gezegd?”
»Nu ja, niet precies maar in dien geest toch.”
»Een bewijs dat zij oprecht is.”
»Laat ze haar oprechtheid voor zich houden. Ik kan er mij in verkneukelen, dat zij bij die Gérans komt. Let maar op, Brant, we zullen er mooie dingen van beleven.”
»In elk geval niets ten nadeele van haar naam en karakter, want zij is zoo braaf als trotsch. En een vrouw, die beide is, zal zelfs door onze alles behalve reine Indische maatschappij geëerbiedigd worden.”
»Wat zij is, hoe weet je dat?”
»Hermelijn wordt zij genoemd en dat is zij, blank en fier; zoo zal zij ook blijven.”
»Mijn hemel, Brant, ken je haar van van daag of van gisteren, hoe kom je zoo poëtisch?”
Het gesprek werd fluisterend voortgezet. Van Diteren had nu eenmaal een antipathie opgevat tegen de vrouw, die hem geen gelijk gaf in iets, wat hij tegen beter weten in had volgehouden, alleen om de arme moeder te toonen dat zij van zulke dingen geen verstand had.
Daarbij was hij een van die ongelukkige wezens, bij wien de Indische zon alles verzengd heeft wat eeuwig jong en frisch moet blijven; hij geloofde niet aan liefde, zelfs aan geen ouderliefde, aan onbaatzuchtigheid, aan opoffering, alles werd gedaan om bij-oogmerken, niemand was volgens hem goed en edel dan omdat hij inzag dat hij door zich zoo te vertoonen beter zijn doel zou bereiken dan omgekeerd. [21]
Nu begon hij den kapitein staaltjes te verhalen, die hij zelf had bijgewoond van meisjes, bij wie Hermine niet in de schaduw kon staan en waarop thans zeer veel af te dingen viel, die de laster had aangevallen met of zonder recht.
»De laster, o spreek me niet van laster! Ga maar eens bij Verhuell kijken, daar zie je wat laster doen kan en hoor wat Bouwmeester als Hamlet er van zegt. »Wees zoo rein als ijs, zoo koud als marmer,” ik weet het niet precies meer, maar ’t komt er op aan dat het niemendal helpt, hoe men zich houdt; als de laster je pakken wil, dan krijgt hij je ook beet.”
»Men noemt geen koe bont of er is een vlekje aan.”
»En welk vlekje is er aan mevrouw de Géran? Is er een zweem van koketterie in haar houding tegenover dien fat van een Simons of … òf tegenover jou?”
»Tegenover mij, jawel, zij kan me niet luchten.”
»En dat pikeert je tegen wil en dank.”
»Ik heb geen moeite gedaan om haar een andere opinie van mij te geven.”
»Maar je zoudt willen dat zij die had. Heeft ze niet altijd standvastig geweigerd piano te spelen of te zingen?”
»Omdat ze niet wist of haar man het goed zou vinden, heeft ze aan mijn vrouw gezegd. Ik geloof om ons een hoog idee van haar talent te laten behouden.”
»Hoe ’t ook zij, die jonge Géran is een gelukkige kerel; ’t is te hopen dat het uilskuiken zijn geluk beseft.”
»Wel kapitein,” vroeg Simons, die na schitterend verslagen te zijn door de vrouw, den man naderde, »u heeft het ook over de jonge mevrouw, geloof ik! Vindt u die huwelijken met den handschoen geen ellendige instelling?”
»Even ellendig als het: »Hier liggen voetangels en klemmen” in een mooien, open bloementuin.”
»Pas maar op de voetangels, jong mensch! Ik zou je daarvan kunnen vertellen, ’t kan zijn nut hebben.”
Een damspel met mevrouw Brant was stellig veel geschikter, zoo niet nuttiger bezigheid voor den vrij baarschen jongen ambtenaar, dan een gesprek onder vier oogen met den levenswijzen van Diteren, dat hem moest bekend maken met de mindere ideale zijde van het Indische leven.
Batavia was in zicht en de reis met de Menado ten einde. Het was een gelukkige reis geweest met weinig stormen, zoo goed als geen onaangenaamheden, geen oproer onder het transport, voordeeligen wind, zoodat men binnen den bepaalden tijd aankwam. [22]
Vriendschappen en verbintenissen voor het leven waren er, wel is waar, niet aangeknoopt, maar toch, men had het goed met elkaar kunnen vinden; die elkaar minder mochten lijden, waren rustig uit mekaar’s weg gebleven, de anderen hadden zich wat vaster aaneengesloten en toch was men blijde op Java te zijn, allen, behalve Simons, die nu het voorwerp zijner platonische bewondering zou verliezen.
Het oogenblik van afscheid kwam, mevrouw Brant had haar beide meisjes »de bonte tweeling”, zooals Hermelijn ze noemde omdat ze van dezelfde grootte maar van verschillende gelaatskleur waren—zeer netjes voor de gelegenheid gekleed, precies gelijk, want zij wilde geen onderscheid maken tusschen de bleeke vlasblonde Cis en de donkerbruine Non, en toch waren het toevallig steeds kleuren, die de lichte goed en de donkere afschuwelijk kleedden.
Mevrouw van Diteren had weer eenige kwade oogenblikken op het gezicht van het eiland, waar al haar lievelingen geboren waren en dat zij ook met het lieve viertal verlaten had.
Haar echtgenoot snauwde haar onbarmhartig toe dat zij al die malle kunsten zeker van die gekke meid had geleerd, die zij steeds zoo naliep.
Simons liep rond, met een pakje onder den arm, zoo druk en tevens zoo schichtig, dat kapitein Brant hem vroeg, of hij reeds door de tarantulaspin gestoken was.
Eindelijk zag hij Hermine de Géran op het dek verschijnen. Zij had voor ’t eerst een sneeuwwit morgenkleed aan, dat haar hermelijnachtige schoonheid ten volle deed uitkomen.
Zij liep als gewoonlijk naast mevrouw van Diteren; aangenaam ware het Simons geweest, als hij haar alleen had mogen spreken, maar daar bestond weinig kans toe, want de beide dames waren onafscheidelijk, vooral nu in de laatste oogenblikken.
De treurende moeder begon erbarmelijk te schreien; Hermelijn sloeg den arm om haar middel en drukte haar hoofd tegen haar borst; zacht fluisterde zij haar lieve troostende woorden toe.
»Och Mientje,” snikte de arme vrouw, »ik weet niet hoe ik die reis had kunnen doen zonder jou, je bent mij zoo tot troost geweest. Nu ik je verlaten moet is het of ik opnieuw van mijn kindertjes afscheid neem.”
»Kom, lieve mevrouw, moed! Vijf jaar zijn gauw om, dan zal immers uw oudste terugkomen, of liever daar moet u voor zorgen, dat is lang genoeg; dan moet u uw wil doordrijven, ’t is wel geweest. En nu is u terug op Batavia …”
»Ach, dat leege huis en al hun speelgoed terug te vinden, waar ik ’t heb gelaten! Ik zie er zoo tegen op Hermine! Zal je mij dikwijls schrijven?”
»Stellig, mevrouw, en dan komt u eens bij me logeeren.”
»Ik wou dat je meeging met ons, ’t zou mij zoo goeddoen.” [23]
»Dat kan niet, ’t spijt me erg, maar u begrijpt het zelf, ik weet niet of mijn man het goedkeurt en daarbij mijnheer van Diteren,” voegde zij er lachend bij, »vindt het stellig niet goed.”
Daar naderde Simons juist.
»Gaat u nog naar wal?” vroeg hij eerbiedig buigend.
»Neen mijnheer!”
»Dus moet ik hier afscheid nemen.”
»Als u daaraan behoefte heeft, ja!”
»Mag ik u een klein souvenir aanbieden, ik heb er nog steeds een onwaardeerbaar van u.”
»Heeft u die mooie pen nog?”
»Ze zal met mij begraven worden.”
Hermelijn barstte in een helder gelach uit; als zij lachte klonk er iets als neerklaterende parelen, zoo melodieus en harmonisch, zoo opwekkend en verfrisschend tegelijk. Alles was jong in Hermine en dat maakte haar voor ieder, die niet innerlijk verdord en verdroogd was als van Diteren, onweerstaanbaar aantrekkelijk.
»Verlangt u hetzelfde van uw souvenir aan mij?”
»Neen, als u het bij uw leven maar soms beziet.”
Hij reikte haar het pakje over, het waren photographieën naar beroemde schilderijen in een daarvoor bestemd doosje.
»Ik dank u zeer, mijnheer Simons,” zeide Hermelijn op den natuurlijksten toon der wereld, »’t is een heel aardig souvenir van onze reis, juist geschikt voor menschen, die weinig kans hebben de schilderijen ooit in werkelijkheid te zien. Mijn man en ik zullen er met genot naar kijken; u weet »A thing of beauty is a joy for ever” en aan kunstvreugde zal het ons in het gebergte maar te dikwijls ontbreken. Nogmaals hartelijk dank!”
En zij reikte hem haar hand en zag hem tegelijk recht in de oogen.
»Wat ziet hij er vreemd uit,” dacht zij.
Hij hield haar hand iets langer en steviger vast, dan de strikte beleefdheid vorderde, maar plotseling liet hij ze los, keerde zich om, en ging over de verschansing leunen; aan de beweging zijner schouders zag Hermelijn duidelijk, dat hij streed om een plotselinge aandoening meester te worden.
»Mijn hemel, zou hij ’t ernstig meenen?” vroeg zij half lachend, half bewogen aan mevrouw van Diteren.
»Waarom zou hij ’t niet meenen, denk je dat het zoo moeilijk is van je te houden?”
»Vreemd,” dacht Hermelijn, »onbekend kom ik op het schip en nu zijn er twee, die bij ’t afscheid om mij schreien. Wat zal Coen er van zeggen, ’t schijnt dat zijn vrouwtje in den smaak valt, maar ik heb dien armen jongen toch altijd zoo geplaagd.”
De andere afscheidsgroeten liepen zeer gewoon af; de bonte tweeling stortte ook tranen bij het verlaten van de lieve, jonge mevrouw, die zich zoo aardig met haar had beziggehouden. [24]
»Als ze allen beginnen, ga ik ook nog huilen,” sprak mevrouw Brant, »en dat heb ik nog maar zelden in mijn leven gedaan. Het ga u goed, mevrouwtje!”
En zij kuste Hermelijn’s zachte wangen.
Van Diteren’s laatste afscheidswoorden waren minder hartelijk dan die zijner vrouw:
»Nu nieuwe mevrouw, het beste succes met je schoonzuster.”
»O ik ben niet bang voor één schoonzuster, voor geen zes!” riep zij met van ondeugd tintelende oogen hem tartend na.
Van Diteren beet zich op de lippen en mompelde er iets bij.
»We zullen eens kijken verdraaide heks, hoe ze je spoedig leeren een toontje lager te zingen.”
En zoo vertrokken ze allen. Hermelijn bleef het kleine bootje de »Tjiliwong” nastaren en voelde zich getroffen, bij de gedachte dat zij de menschen, met wie zij zes weken lief en leed had gedeeld, nu misschien nimmer zou terugzien, vooral voor die goede mevrouw van Diteren, deed het haar verdriet, maar alles werd overtroffen door de gedachte:
»Over een paar dagen zie ik mijn man, en van hem zal ik nooit scheiden, vóór de akelige dood er tusschen komt,” juichte zij in het diepste van haar hart.
»Ik vind het niets hartelijk van haar man, dat hij haar niet komt afhalen,” zei mevrouw van Diteren aan boord van den »Tjiliwong” tot mevrouw Brant.
»Brant dacht ook dat hij hier zou wezen. ’t Is vreemd.”
Maar Hermelijn zag er niets vreemds in. Zij had een telegram ontvangen met de woorden:
»Welkom in Indië!”
Zij vond dat een allerliefste attentie van Conrad Géran; een grooten brief had zij toch aangenamer gevonden; die laatste dagen vielen haar het zwaarste, slechts de heer Tulings en een andere familie, die zich zeer op den achtergrond had gehouden, bleven op de boot. Zij brandde van verlangen aan wal te gaan en Batavia te zien, maar zij durfde niets op eigen gezag doen in het vreemde land.
Eindelijk kwam de »Menado” te Samarang aan; den laatsten nacht had Hermelijn geen oog gesloten, nu zij aan het begin stond van een nieuw leven, begon zij eerst er het volle gewicht van te gevoelen; in die laatste stille uren kwamen de herhaalde waarschuwingen en plagerijen van van Diteren haar weer voor den geest, maar dan trachtte zij er om te lachen. Haar Conrad zou met haar zijn, en wat behoefde zij nog te vreezen?
Zij trachtte zich opgeruimd te voelen maar haar hartje klopte geweldig, zij hoopte spoedig aan te komen en ’t was een verlichting, te hooren dat het nog langer zou duren dan men aanvankelijk dacht.
Eindelijk kwam men aan; de haven van Samarang laat, wat [25]veiligheid betreft, veel te wenschen over, soms zijn de stoombooten van wal uit niet te genaken.
»De blauwe vlag waait.”
En dan weet men dat alle gemeenschap over zee verbroken is; de tambangans (schuiten) mogen de rivier niet verlaten, daar de onstuimige zee te veel gevaren zou opleveren voor hen, die zich toch op de golven wilden wagen.
Gelukkig voor Hermelijn was de blauwe vlag niet op den toren der hoofdwacht geheschen, de witte huizen der stad teekenden zich scherp af tegen het geboomte en de hooge berg Oenarang vormde een indrukwekkenden achtergrond, tegenover de vrij wilde zee.
Een tambangan worstelde met de golven, nu eens zwevend in de hoogte, dan weer diep nederdalend, Hermelijn volgde den eersten zwarten tip, die langzamerhand grooter en grooter werd, met kloppend hart en trillende oogen.
Twee heeren zaten er in, haar schoonvader zeker … en hij.
»Er ist’s, die Flagge der Liebe mag wehen.”
Onophoudelijk gonsden haar die woorden uit de Freischütz door het hoofd, terwijl ze met ijskoude handen zich aan de leuning vastklemde en niets anders meer zag, niets anders meer hoorde, dan het bootje en het klotsen der roeispanen in de dansende golven. De heeren zwaaiden met hun hoeden, zij haalde haar zakdoek uit en wuifde terug.
»Er ist’s, er ist’s!”
’t Was of elke golf, die tegen het schip opvloog en het zilverschuim hoog en sissend deed omhoogspatten, de woorden zong en nog eens zong, zoo zelfs dat zij haar tergend in de ooren klonken. Zij begon de gezichten te onderscheiden en toen kon zij het niet langer meer boven uithouden; zij wist het zelf niet of ’t angst, dan wel vreugde, of schaamte was, maar zij had nu willen vluchten verre van daar. Iets bleef in haar hart de overhand behouden, de zekerheid dat over weinige oogenblikken, zij niets anders meer gevoelen zou dan diep innig geluk, het bewustzijn dat al haar wenschen vervuld waren, dat zij niets meer te verlangen of te vreezen had, dat zij dan eerst zich in veilige haven zou bevinden.
»Wil u den damessalon ingaan?” vroeg de kommandant, die haar op de trap ontmoette.
»Heel graag mijnheer! Brengt u de heeren dan beneden?”
»Zeker mevrouw, ik zal mij met de ontvangst belasten,” zeide hij zeer ernstig zonder een in zulke omstandigheden, zoo goedkoope poging om aardig te zijn.
Daar zat zij nu op de rood fluweelen divan en volgde met haar oog de vergulde lijsten, die kleine bloemstukken omgaven; zij telde werktuigelijk de roode en blauwe blaadjes, en deelde de figuren van het lijstje in vijftallen af. [26]
Eensklaps rees zij op.
»Was dat wel Conrad geweest, die eene heer! Misschien had hij een ongeluk gehad, misschien was hij ziek, misschien …”
»Hoe dwaas! hoe kinderachtig,” zeide zij dadelijk er op, en streek zich met de hand over de golvende lokken, die ondanks al haar moeite om zich van daag bijzonder netjes te kappen, weerbarstiger schenen dan ooit en zij begon te lachen. Maar die lach klonk zoo zonderling, ’t was of zij nu eerst voelde dat zij de Hermelijn van vroeger nimmer meer zou zijn, dat zij zich zelf vreemd werd.
Daar hoorde zij duidelijk dat de tambangan aanlegde, dat de kapitein de aankomelingen begroette; er werd over de onstuimige zee gesproken, hoe kon men dat doen op zoo’n oogenblik?
Zij ging naar de deur maar kwam terug en bleef weer zitten, even zag zij in den spiegel en schrikte over haar bleekheid; die zwarte japon kleurde haar niets, zij zag er niets goed uit, zij zou haar man stellig teleurstellen. Waarom had ze met geen rood of blauw dat zwart opgevroolijkt?
Daar hoorde ze mannenstappen de trap afgaan, toen vouwde ze haar handen en lispelde, bevend:
»O vader, sta me bij, ik ben bang.”
Van Diteren als hij er bij geweest ware zou gegrijnslacht hebben, zoo was die brutale meid nu eindelijk klein geworden.
De deur werd geopend en twee heeren kwamen binnen, beiden lang en door de zon gebruind, maar van verschillenden leeftijd.
De oudste was een goede vijftiger, hoewel men hem in Holland voor even in de zestig kon aangezien hebben; zijn krullend haar was nog vol maar spierwit, een kort geknipte gitzwarte knevel groeide onder een scherp gebogen neus; even zwart maar nog borsteliger waren de wenkbrauwen, die fronsend over een paar doordringende zwarte oogen hingen; breedgeschouderd en forsch gebouwd, droeg hij een wit jasje van vreemden vorm, was hoog tot aan zijn kin dichtgeknoopt en in zijn hand hield hij een badientje. De jongere mager, min of meer voorover gebogen, had een overmatigen langen, stijven hals en klein hoofd; zijn gelaat miste alle uitdrukking, hij maakte den indruk van een adjudant naast zijn generaal, van een weinig zeggenden en nauwelijks toeluisterenden vertrouweling naast een tooneelkoning.
Hermelijn ging hen tegemoet.
»Hij is er niet bij,” was haar eerste gedachte. [27]
»Welkom, kind!” sprak de oude heer en kuste haar op het voorhoofd; »ik ben je nieuwe vader en dat is je zwager August. Je man is niet meegekomen, hij wacht je in het hotel. Van middag kerkelijke inzegening en dan onmiddellijk naar huis. Is je goed ingepakt, ik bedoel, wat je dadelijk noodig hebt, voor de rest wordt gezorgd.”
De zwager vergenoegde zich zijn schoonzuster een slappe hand toe te steken, die zij even aanraakte, zonder er zelfs aan te denken dat hij haar volle neef was. Toch was zij niet teleurgesteld; Conrad wilde hun ontmoeting niet aan boord doen plaats hebben; hij had gelijk, wat hadden die officieren, matrozen en bedienden met hun liefde noodig?
»Hij is toch niet ziek papa?” vroeg zij, dapper hem dien titel gevend.
»Waarom zou hij ziek wezen? August, ga naar den kapitein en zeg hem, dat wij dadelijk vertrekken.”
August verdween zeer gehoorzaam.
»Maak je dan maar klaar, hoe is je voornaam ook weer?”
»Hermine!”
»Nu spoedig dan, we hebben geen tijd te verliezen. Het is 11 uur.”
Nog geen drie minuten later had Hermine haar hoed op en den mantel omgedaan en stond met haar handkoffertje op het dek, zeide den kapitein, zijn officieren en de overgebleven passagiers vluchtig »goeden dag” want haar schoonvader was reeds in het bootje afgestegen, en ging toen zelf het trapje af, dat naar het tamelijk sterk deinende bootje leidde.
De oude heer de Géran reikte haar de behulpzame hand, August sprong hen na, de roeiers zetten hun spanen in beweging en het schuitje begon Samarang te naderen.
Hermelijn kon nog maar niet op haar gemak komen; haar schoonvader deed haar geen enkele vraag over haar reis, over haar familie, vertelde niets van het eenige, dat haar belang inboezemde, maar sprak over de ellendige haven van Samarang, over de moeite, die het kosten zou daarin verandering te brengen, over de ellendige bandjirs1, die in de laatste Westmousson de stad geteisterd hadden en die van het aangename, schilderachtige plaatsje uit de dagen zijner jeugd een akelig hol hadden gemaakt.
Dat was alles zeker hoogst interessant, maar op dit oogenblik boezemde Samarang Hermelijn slechts in zooverre eenige belangstelling in, daar het in een zijner huizen haar Conrad bevatte.
August’s stem was met geen mogelijkheid te hooren, want zoolang de tocht duurde gaf hij haar geen gelegenheid zijn lippen te ontsnappen. Eindelijk kwam men in de rivier, die gevuld [28]was met djangollans2, prauwen en tambangans, en weinige oogenblikken later aan de aanlegplaats »Boom” genaamd.
Daar stond een rijtuig hen op te wachten, een zoogenaamde palankijn, waarin het drietal plaats nam.
Later kon Hermine zich niets meer herinneren, van de straten, die zij doorgereden was, met de naar Europeesch model gebouwde huisjes die de brandende zon nu in een vuurgloed blakerde; ’t was of zij in een droom voortleefde, waaruit alleen de stem van Conrad haar kon doen ontwaken.
Men reed het ruime plein van het Heerenlogement op; het was twaalf uur en de rijsttafel juist begonnen.
»We zullen maar dadelijk gaan eten,” zei de oude heer de Géran, toen zij uitgestapt waren en wees Hermelijn de deur aan naar de groote binnengalerij, waar een vijftigtal heeren, dames en kinderen om een lange tafel zaten.
»Waar is Conrad?” had zij willen vragen, maar de vraag verstijfde haar op de lippen, daar van hem geen sprake scheen te zijn.
Het drietal zette zich aan tafel, Hermine tusschen de beide heeren, den steeds zwijgenden August en den vader, die ’t weldra met zijn over- en naasten buurman druk had over allerlei belangrijke onderwerpen, waarvan Hermelijn niets anders kon onthouden dan dat het in Indië een ellendige boel was, dat alle dingen verkeerd gingen, dat het gouvernement een menigte boosheden op zijn rekening had, dat ieder verongelijkt werd en het niet lang zoo duren kon.
De heer de Géran had een korte, gebiedende manier van spreken, hij zeide iets, dat als zijn overtuiging moest gelden, en kwam er niet op terug; wanneer de anderen hem wilden verzekeren, dat het niet juist zoo was, dat er iets op af te dingen viel, dan ging hij met eten voort, zonder zich in het minste over de redeneeringen van den ander te bekommeren, of hij maakte er plotseling een einde aan door de een of andere opmerking, die met het gesprokene in volstrekt geen verband stond.
Hermelijn kon niets door de keel krijgen; de rijsttafel was haar nog geheel vreemd, en daarbij was zij zoo vervuld van haar zonderlingen toestand, zoo teleurgesteld door de afwezigheid van Conrad, dat zij zich nauwelijks de moeite wilde gunnen om te eten als elk ander. Zij merkte niet, hoe zij de algemeene aandacht opwekte, hoe eenigen haar beklaagden, anderen benijdden; een ding trof haar slechts, de verbazende bergen rijst, die de zwijgende, magere August op zijn bord nam en met ongeloofelijke snelheid deed verdwijnen.
Zij kon die verlatenheid niet langer dragen en wendde zich tot hem met de vraag: [29]
»Waar is Conrad nu toch?”
»Nog niet aangekomen, strakjes pas.”
En hij nam een hoop sambel3 op zijn bord.
»Behoort dat hier zoo?”
»Weet niet.”
»Sinds wanneer is u dan op Samarang?”
»Acht dagen.”
»En … pa-pa ook?”
»Jawel.”
»Voor zaken, of om mij af te halen?”
»Altijd maakt papa de boel in orde om dezen tijd.”
Welke boel, kon Hermelijn met geen mogelijkheid raden.
»U is getrouwd, niet waar?”
»Ikke, jawel.”
»En hoeveel kinderen heeft u?”
»Tien en een op komst.”
Hermelijn vertrouwde haar ooren niet, die opgeschoten knaap, vader van tien kinderen.
»Maar hoe oud is u dan, August?”
»Acht en twintig.”
»En uw vrouw heet immers Sophie?”
»Jawel.”
»Is zij een Europeesche?”
»Neen.”
»En uw broer Guillaume heeft ook al een vrouw.”
»Jawel.”
»En ook kinderen?”
»Vijf, pas weer een gekregen.”
»Van uw zusters zijn er ook al een paar getrouwd.”
»Dolly en Kitty.”
»Wonen zij ook op het land?”
»In Kaboelen.”
»En hoe heeten hun mannen?”
Hermelijn zou verlegen geweest zijn, als iemand gehoord had, hoe weinig zij haar tegenwoordige familie kende, maar niettegenstaande de kosten van het gesprek geheel op haar rekening kwamen, vond zij ’t zoo beter en nuttiger dan geheel en al te zwijgen en zette dus haar verhoor voort.
»Van Akkeveen en Portias.”
»Corona is toch de oudste?”
»Wie?”
»Corona.”
»O Cor, ja.”
»Ouder dan u?” [30]
»Weet niet.”
»Zij wordt dus Cor genoemd!”
»Jawel.”
»En hoeveel kinderen zijn er nog behalve u en Corona, Guillaume, Dolly, Kitty en Conrad.”
Een lange pauze, August scheen te tellen.
»Zes, neen zeven … wacht eens, ja toch zes.”
»En is hun moeder al lang dood.”
»Vijf jaar.”
»Corona is dan zeker hun pleegmoeder.”
August vond deze vraag zeker de moeite niet waard om er het genot aan op te offeren, dat het kluiven van een in kerrie toebereid kippepootje hem bereidde; zijn vingers en lippen waren er goudgeel door gekleurd.
De oude heer de Géran had echter zijn maal geëindigd; hij stond op en vroeg Hermelijn of ook zij gedaan had; dadelijk was zij met haar toestemmend antwoord gereed en wilde hem volgen toen van het andere gedeelte der tafel een heer naar hen toekwam.
»Mijnheer de Géran, uw nieuwe schoondochter, als ik mij niet vergis, mag ik u de eer verzoeken mij aan mevrouw voor te stellen.”
»Mijnheer Thoren van Hagen, Hermine de Géran.”
»Hermelijn!”
»Iwan!”
Lachend zagen de beiden elkander aan; de vreugde een bekend gelaat te zien, tusschen al die onbekenden deed Hermine’s oogen stralen en zij reikte hem de hand.
»Kent ge mekaar?” vroeg de schoonvader.
»Och ja, van het Graafje, toen juffrouw van Voorden haar papa er kommandant was, en ik als sergeant bij hem aanbevolen was.”
»Heeft u den militairen dienst verlaten?” vroeg de oude heer.
»Ja, zoodra ik de luitenants-epauletten had, heb ik ze weggeworpen.”
»En wat ben je thans?”
»Niets Her … ik zal mevrouw moeten zeggen.”
»Natuurlijk, mijnheer Thoren van Hagen, ik ben het te kort, om niet op dien titel gesteld te zijn.”
»Nu, ik ben letterlijk niets, ik reis voor mijn pleizier.”
»Gelukkige menschen, die ’t kunnen doen. Reis je met ons mee, Thoren? Naar Ngaroengan?”
»Met zeer veel genoegen, mijnheer de Géran.”
»Nu, ’t blijft afgesproken, om vier uur rijden we naar de kerk, om half vijf naar boven.”
»Als u mij verzekert, dat ik niemand hinder, noch door de plaats, die ik inneem, noch door mijn tegenwoordigheid en familie.”
»Wel neen, volstrekt niet. Is er wat Beersma?”
De heer de Géran stond weer iemand anders te woord; ’t was [31]niet moeilijk te zien, dat hij hier met zeer veel onderscheiding behandeld werd en dat ieder hoog tegen hem opzag; hij zelf scheen het volle bewustzijn te hebben van zijn waardigheid.
»Wat verwondert het mij je hier te zien, Hermelijn,” zeide Thoren van Hagen, »je ziet hoe waar het is dat oude praatje à la monsieur de la Palisse van die bergen en dalen. Mijn goede majoor is dus niet meer!”
»Anders zou ik hier niet wezen,” zeide Hermelijn met een trilling in de stem, want plotseling was ’t haar of zij er spijt van moest hebben dat zij den stap had gewaagd.
»Je man is er nog niet.”
»Neen, ken je de familie, Iwan?”
»Volstrekt niet, ik ben sinds een maand hier in het logement gelogeerd, en maakte een dag of wat geleden kennis met den ouden heer de Géran, een kranige kerel, van wien ik veel gehoord had, de koffiekoning van midden-Java, die altijd gereed staat elke onderneming te steunen, alles wat goed en grootsch is, tot stand te brengen. Een man, waaraan Indië veel verplichting heeft, je mag trotsch zijn tot die familie te behooren, Hermelijn!”
»O dat ben ik ook.”
»Van waar kende je je man?”
»Uit Holland.”
»Is hij daar geweest, dan zal ’t hoop ik een ander exemplaar wezen dan …” en hij knipoogde glimlachend in de richting van August.
»O stellig, ’t is zoo’n lieve jongen.”
»Is ’t de jongen, die je den naam van Hermelijn gaf?”
»Juist en daarom was mij die altijd zoo lief. Ik was zoo blij hem weer te hooren. En hoe gaat het je vader, Iwan?”
»Goed … ik denk ’t ten minste.”
»Is ’t weer mis?”
»Wanneer zou ’t dit niet zijn?”
»En trek je nu de wereld zoo doelloos rond?”
»Wel zeker, ’t is de nuttigste en prettigste manier om mijn tijd zoek te brengen.”
»Is dat het doel van ’t leven?”
»Voor jou niet, lief bruidje, je hebt nu maar een doel, straks zoo mooi mogelijk in tegenwoordigheid van je heer en meester te verschijnen. Maar zeg eens Hermelijn, vind je dat niet wat raar? Ik ben, geloof ik erg in den smaak gevallen van den heer de Géran; hij heeft op alle manieren bij mij aangedrongen, dat ik mee zou gaan naar zijn land, maar toen wist ik niet dat hij nog een schoondochter verwachtte en nu schijnen wij samen te reizen met het jonge paar.”
»Ik weet het niet, ik vind alles hier zoo wonderlijk. ’t Is misschien Indische mode, maar ik kan er niets tegen zeggen, als anderen het goed vinden.” [32]
»Nu ’t is mij een troost, dat ik het ten minste niet ben, die het tête à tête verstoor; waar een papa bij is en dan nog bovendien zoo’n hark als die nieuwe zwager van je, daar is van een zoet samenzijn toch geen spraak. Wat zult ge mekaar veel te vertellen hebben als het ijs eenmaal gebroken is; nu in die heerlijke Indische natuur kan je een verrukkelijke honigmaand doorbrengen.”
»Ik heb nog een schoonzuster à prendre.”
»Daar heb ik van gehoord! Dat moet geen katje zijn om ongehandschoend aan te pakken; meen je dat ik er roeping toe voel om »the Taming of the Shrew” bij haar te beproeven?”
»Ik weet het niet, ik heb dat altijd een akelig stuk gevonden.”
»Met jou zal zoo’n operatie wel niet noodig zijn, zachte Hermelijn?”
»Ik ben niet zacht.”
»Daarvan weet ik mee te praten; wat hebben wij veel gekibbeld en mekaar geplaagd.”
»Toch zijn wij steeds goede vrienden gebleven.”
»Dat schijnt zoo, als ik me niet vergis, zijn we als kwade gescheiden.”
»Omdat je mijn poes op de gracht had laten schaatsenrijden; ’t beest is na dien tijd niet meer gezond geweest.”
»O ja, door mij is ze zeker in het katten-asyl terecht gekomen?”
Beiden lachten en voelden zich recht op hun gemak; de heer de Géran keerde zich juist om en zeide aan August, die zijn laatste spinazie had gegeten, dat hij zijn schoonzuster naar haar kamer moest brengen, dan kon zij zich lekker maken.
»Maar precies om half vier komt Conrad, zorg dat je dan klaar bent.”
Thoren van Hagen glimlachte om die zonderlinge manier van bruiloft vieren.
Hermelijn boog zich voor de heeren en volgde toen haar langen, stakerigen zwager, die haar voor ging naar de buitengalerij.
Voor een der kamerdeuren, die daar op uitkwamen, bleef hij staan.
»Van u,” zeide hij alleen.
»Dank je wel, August.”
Zij ging naar binnen en vond er haar handkoffertje en granatendoekje; de kamer was groot, eenvoudig maar netjes gemeubeld, een groote divan stond tegenover het ledekant; zonder zich uit te kleeden, strekte Hermelijn zich daarop uit, nog steeds onder den indruk van al het vreemde dat haar overkwam.
Zij had zich alles zoo heel anders voorgesteld; waarom moest ze hier nu alleen zitten in dit vreemde logement, terwijl het anders zoo’n geschikte gelegenheid zou geweest zijn om met haar man kennis te maken. Zij trachtte de gedachte, die zich telkens [33]en telkens aan haar opdrong, met geweld te verdrijven en de vraag niet te beantwoorden.
»Of zulk een talmen wel verwacht mocht worden van een jongen bruidegom en of dat niet gelijk stond met onverschilligheid?”
Liever dacht zij aan Iwan Thoren van Hagen; hoe aardig, dat zij dien dollen jongen hier moest terugzien; hij scheen bedaarder geworden, hij was dan nu ook een groot, deftig heer, keurig in kleeding en verzorgd in voorkomen, met een vollen, kort geknipten donkeren baard; maar zijn mooie oogen, die soms zoo ontzaggelijk treurig konden zien, om dadelijk weer te tintelen van ondeugende vroolijkheid waren dezelfde gebleven en daaraan had zij hem dadelijk herkend. Wat had die wildzang haar vader soms moeilijke uren doen doorleven en als die oude heer Thoren van Hagen kwam met zijn gebogen gestalte, en zijn vergrijsde lokken en den zwarten doek om zijn hals, die iets bedekte, waaraan een vreeselijke geschiedenis heette verbonden te zijn, dan was Iwan stellig nergens te vinden. Hoe was Moe steeds uit haar humeur, als hij een paar van haar kleine jongens mee had genomen naar Velp of Escharen en laat in den avond met hen thuis kwam, berooid en wel; natuurlijk volgden daar weer eenige dagen arrest op, totdat de majoor eindelijk verzocht had ontheven te worden van zulk een voogdijschap en hij naar Maastricht in garnizoen werd gezonden, dicht bij het landgoed van zijn vader, tot groote blijdschap van haar stiefmoeder, tot verdriet van de broertjes en zusjes en zelfs van haar, want zij mocht hem graag als haar oudsten broer, maar niet zooals zij van Conrad hield, dat was iets heel anders geweest, reeds toen.
Zij had veel onder kinderen verkeerd en nu raakte zij er weer geheel in; hoeveel kneuters waren er wel bij de Gérans, tien van August, vijf van Guillaume, zes neen zeven … zij raakte verward in al die cijfers, en kon ze niet meer uiteenhouden.
’t Was koel en frisch in de kamer, de jalouzieën van deuren en ramen stonden open, de rieten valgordijnen in de voorgalerij hingen neer, een zacht koeltje streelde Hermelijns wangen, zij was moe gedacht en moe gerekend. Voor eenige oogenblikken vergat zij alles om zich heen.
Er werd aan de deur getikt.
»Hermine.”
Zij sprong op, en riep »Binnen”; er was niets aan haar toilet te veranderen, alleen haar blonde lokken hingen in allerliefste [34]verwarring om haar voorhoofd en slapen, maar zij was te bevangen door den slaap om daarvan bewustzijn te hebben.
De deur werd geopend en haar schoonvader trad binnen, gevolgd door een slanke jongensfiguur.
»Hier is je man, Hermine.”
Zij stond als vastgenageld, waarom kwam hij niet nader, was het aan haar om hem tegemoet te gaan? Was dit het oogenblik, waarnaar zij zoo lang en vurig had gesmacht?
Hij geleek sprekend op zijn portret: een mooie, donkere knaap, nog niet geheel uitgegroeid misschien, maar met een norsche, ontevreden uitdrukking onder de gefronsde wenkbrauwen; als een automaat stak hij de hand uit, waar hij beide armen had moeten uitbreiden en vroeg op een toon als zeide hij een van buiten geleerd lesje op:
»Hoe maakt u het?”
’t Liefst was Hermelijn in tranen uitgebarsten maar haar trots hield haar staande en eenigszins spottend antwoordde zij:
»Heel goed, dank u en u ook?”
De heer de Géran, hoewel hij zeker genoegzaam wist, hoe een bruidegom zijn bruid op den huwelijksdag begroeten moest—hij had driemaal in dat zelfde geval verkeerd—achtte het beneden zijn waardigheid tusschenbeide te treden, misschien bezat hij ook geen oog voor zulke kleinigheden.
»Ben je klaar?” vroeg hij.
»Op mijn haar na.”
»’t Is hoog tijd, zet je hoedje maar op en kom dan mee!”
Volgens Fransche wijze bood hij als vader haar den arm, de bruidegom volgde; Hermelijn meende den sleutel van Conrad’s zonderling gedrag gevonden te hebben, hij was uit zijn humeur over die gestadige tegenwoordigheid en inmenging van zijn vader. ’t Pleitte voor zijn karakter, dat was ontegenzeggelijk; maar toch wilde zij niet de minste toenadering van haar kant doen.
Wat was dat toch een vreemd huwelijk, het hare; hoe geheel anders was die burgerlijke en kerkelijke plechtigheid bij volmacht niet geweest, in het kleine garnizoensplaatsje, waar iedereen uitgeloopen was om de jonge bruid, die trouwde met een getrouwd man, zonder eigen bruidegom, te komen zien. Zij had zich toen niet in ’t wit willen kleeden, omdat zij dat minder gepast vond, maar nu zou zij zoo gaarne anders dan in reistoilet geweest zijn.
Al het bruidachtige ontbrak zoo, zelfs geen bloempje kon zij op haar borst steken; ’t is waar, nu gold het ook niets dan een bloote plechtigheid, welke de Gérans, die aan hun godsdienst, zelfs in de anders zoo onverschillige koloniën, trouw waren blijven hechten, op prijs stelden, maar voor haar eigen gevoel had Hermelijn zich nu zoo gaarne als bruid gevoeld, naast den man, wien zij haar hart onvoorwaardelijk had geschonken.
Zij ging naast haar schoonvader, bleek maar hoog opgericht, [35]zij wilde niet den schijn aannemen, dat zij zich over iets verwonderde. Aan de trap stond Thoren van Hagen, in zijn lange gekleede jas, veel meer op een bruidegom gelijkend dan de jongen in zijn fantasiepak achter haar; hij hield een bouquet melati’s en witte rozen in de hand, dat hij het bruidje aanbood.
»Die bloemen groeten de dochter van mijn hooggeachten vriend op haar hoogtijdsdag,” sprak hij ernstig.
Hermelijn zag hem dankbaar aan en de tranen sprongen haar in de oogen; het eenige bewijs van belangstelling, dat zij ontving, werd haar thans uit naam van haar vader geboden, en zij wilde er gaarne een goed voorteeken in zien.
Met meer moed nam zij thans naast haar schoonvader plaats, de andere vier—er was nog een broer of zwager bijgekomen, en ook Thoren van Hagen reed mede, als getuige—zaten in het tweede rijtuig; in de stille, lieve kerk voelde Hermelijn zich diep bewogen; zij boog het hoofd en bad oprecht en vurig om kracht, ten einde een goed, trouw echtgenoot te mogen zijn voor den jongen man, die naast haar knielde en die geen oogenblik vriendelijker zag, zelfs niet toen zij de handen in elkander legden en God tot getuige namen van den bond, dien zij voor het leven hadden gesloten.
Nog geen uur later reed de ruime reiswagen den weg op naar Oenarang; altijd zat Hermelijn naast den ouden heer, op het middelbankje werden Thoren van Hagen en Van Akkeveen, de zwager, neergezet, op de voorbank tusschen een koffer en een mand nestelden zich de beide broeders, waarvan niemand meer de stem hoorde en tusschen wie het waarlijk moeilijk zou gevallen zijn den bruidegom te zoeken.
De drie andere heeren hadden een druk gesprek; maar Hermelijn nam er geen deel aan; zij vond haar toestand allertreurigst; als Conrad tenminste met een blik of een handdruk haar moed had ingeboezemd, maar neen, hij bekommerde zich even weinig om haar als August. Akkeveen, die zijn wereld scheen te kennen, ofschoon zijn bleekgeel papperig, dik gelaat en gezette gestalte lang geen aangenaam uiterlijk vormden, had dikwijls beproefd met haar een gesprek te beginnen maar het praten was haar te veel, zij was moe, dood moede.
De avond was intusschen gevallen, de reiswagen vloog er goed door, de loopers met brandende fakkels draafden bijna gedurig even hard als de vier paarden, hijgend naast het gevaarte; om de vijf palen kondigden lichten een post aan, waar het vierspan moest verwisseld worden; daar stond het rijtuig even stil om dan met nieuwe kracht weer het gebergte te doorvliegen.
Een heerlijke sterrenhemel welfde zich boven hen; bij dat schemerende schijnsel onderscheidde Hermine bosschen en ravijnen, vlakten en bergen, hier en daar een flikkerend licht, maar overigens niets dan de trotsche eenzaamheid der onverstoorbare natuur. [36]
Huiverend en met gesloten oogen leunde zij achterover, de stemmen van de sprekende reizigers klonken haar onnatuurlijk en vreemd toe; op haar schoot lagen nog de melati’s van het bruidsbouquet, dat de vriend harer jeugd haar had aangeboden, die frissche geur bedwelmde haar min of meer. Akelige beelden traden voor den geest, ’t was of zij alleen, geheel alleen een vreemde wereld betrad, of niets meer haar zou ontmoeten, dat aan het verledene herinnerde, of zij er verlaten en eenzaam zou wezen, of geen vriendenhand ooit de hare meer mocht drukken, of zij nooit meer zou leunen op een sterkeren arm, of alles, alles haar begaf en zij voortaan doelloos een onbekenden weg moest gaan.
Dan sloeg zij de oogen op en trachtte haar man te onderscheiden, maar het voorbankje was zoo ver weg; waarom was hij daar gaan zitten, of liever, welke overdreven beleefdheid van haar schoonvader haar de eereplaats naast hem te geven, hoeveel liever had zij daar in August’s plaats gezeten, doch zekere schroom hield haar terug. Geen woord, geen blik van Conrad had haar welkom geheeten, zou hij wel verheugd zijn haar te zien en zij herinnerde zich zijn brieven, die zij zoo dikwijls had overgelezen, de geschenken, die hij haar had toegezonden. Dat was toch geen droom, maar zij smachtte naar een tastbaar bewijs, dat het waarheid was, dat zijn oog, zijn hand, zijn kus bezegelde wat zijn pen geschreven had. O konden zij maar een oogenblik alleen zijn, dan zou hij alles goed maken. En dan dacht zij er bevend aan, hoeveel ongelukkiger en eenzamer zij zou wezen als zij die bekende stem van Thoren van Hagen niet hoorde; als zij daarin geen band had gevonden, die haar aan Holland, aan haar vader hechtte.
Wanneer de loopers in hun onvermoeide haast met hun flambouwen langs de open portieren snelden, wierpen zij plotseling op de reizigers een roodachtig licht, dat even gloeide in de gitzwarte kijkers van Conrad, die altijd even barsch en strak voor zich uitstaarden, op het slapende gezicht van August, die tegen den koffer aanleunde, op den witten knevel van haar schoonvader en het grijze jasje van Akkeveen, maar dan ook op de edele, fijn besneden trekken van Iwan, wiens oog steeds beschermend op haar rustte.
Aan een der posten was de oude heer uitgestapt, en ook Conrad had, vlug als een eekhoorn, zich over beenen en pakken een weg gebaand en stond nu naar het verspannen der paarden te zien.
»Zijn we er haast?” vroeg Hermelijn rillend.
»Heb je het koud?” vroeg Thoren belangstellend: »de lucht in het gebergte is frisch en kil; doe je sortie om,” en hij nam den granatendoek, die ergens op een der koffers lag, reikte haar dien over, en toen hij zag, dat het haar moeilijk viel zich daarin te wikkelen, stond hij op en hielp haar. [37]
»’t Zal nog een drietal posten aanhouden, zoowat drie en een half uur,” antwoordde Akkeveen. »Hoe bevalt u het reizen in Indië, Hermine?”
»Uitstekend.”
»Ik hoop dat de verwantschap met de Gérans u ook zoo goed zal bevallen. Men moet er zich in leeren schikken” zeide hij op hoogwijzen toon.
»Men schikt zich in alles,” antwoordde zij dof en zag naar buiten.
Conrad had onafgebroken naar binnen gestaard; het weifelend licht der flambouwen en der olielampen van de afspanning wierp zijn weifelende weerglanzen op het matbleeke gelaat van zijn jonge vrouw, dat tegen den donkeren achtergrond rein en wit uitkwam als een marmeren beeld; met toornige oogen had hij Thoren’s bereidwilligheid om haar te helpen gezien en den glimlach, waarmee zij hem bedankte.
Nu zij hem scheen te zoeken, keerde hij zich snel om en keek naar een arme bedelares, die met haar kind op den arm aalmoezen vroeg en sprak haar in het Javaansch toe.
»Een malle vent,” zei Akkeveen lachend het hoofd schuddend tot Thoren, en fluisterde »het zit in de familie. Een wonderlijke pan menschen.”
Hermine verstond de woorden niet, maar raadde den zin; zij voelde, als instinktmatig, dat zij vóór een afscheid stond, het zwaarste, dat een jong, liefhebbend gemoed kan nemen, dat van haar liefste illusiën. Bij den volgenden post, was het aan Thoren van Hagen en Akkeveen om zich even buiten te vertreden.
»Ik begrijp er niets van,” zeide Thoren. »Mijn God, wat een toekomst gaat dat kind tegemoet!”
»U kent haar van vroeger.”
»Ja en ik stel groot belang in haar.”
»Och, die man, of liever die jongen, heeft nog ’t meeste karakter van de heele troep. ’t Zijn anders alle poppen, die beven en sidderen op een wenk van den vader of de zuster. Ik heb moeite genoeg gehad er mij aan te wennen, maar nu gaat het goed. Mijn vrouw is een best schepsel, dat me niets in den weg legt, ik haar ook niet; als we maar weten te schipperen buiten de groote Cor om, die me alles behalve genegen is en ’t mij ook laat voelen, dan gaat het nogal!”
»En wat denkt u dan van Hermine’s toekomst?”
»’t Zal wel losloopen; ze zullen eens in mekaar passen! Ik zal ’t je later uitvoerig vertellen, er is een heele historie aan verbonden. Och zie je, ik was ’t van huis niet zoo bijzonder gewend, ik ben als onderwijzer uitgekomen, werd gouverneur bij de Géran’s en raakte toen min of meer verliefd op Dolly. Of zij ’t ooit op mij was, weet ik niet, maar de oude heer en de groote Cor vonden mij geschikt om in hun kader te worden opgenomen, en [38]vóór wij ’t recht wisten, waren wij getrouwd, en ons huwelijk is niet ongelukkig.”
»Maar niet ieder schikt zich zoo spoedig, er zijn karakters, die …”
»Kom, wat is een karakter anders dan ballast; niets beter dan zich te plooien en te buigen; er zijn ijzeren en aarden potten. Nu, als de aarden potten zich willen meten met de ijzeren, dan gaan ze stuk, het beste is dus maar ze stil hun gang te laten gaan in afwachting dat men zelf voor ijzer kan spelen en het de anderen eveneens laat voelen.”
»Mooie theorieën, recht verkwikkelijk voor een twintigjarig bruidje.”
»Ik zal haar bij gelegenheid op de hoogte brengen; mijn zwager Portias, een idealist, en een wijsgeer op zijn tijd, heeft de in Ngaroengan opgedane wijze ondervindingen verzameld; hij spreekt er van ze uit te geven, bij wijze van handleiding voor degenen, die plan hebben, zich te doen opnemen in de familie de Géran. ’t Is een verdienstelijk werk. Hun getal zal fameus groot worden, want de kolonie breidt zich hoe langer hoe meer uit.”
»’t Doet me genoegen haar op mijn omzwervingen te hebben aangetroffen, meer dan dat ik de dochter van mijn vaderlijken vriend reeds in haar midden opgenomen vind. Daar komt de bruidegom ook aan! Mijnheer de Géran, ik moet u nogmaals hartelijk gelukwenschen met de aankomst van uwe jonge vrouw. U was straks zoo gauw verdwenen.…”
»U behoeft mij niet te feliciteeren,” was het korte, gemelijke antwoord. »Als u iemand feliciteeren wil, dan moet u papa en de rest gelukwenschen. Ik heb geen geluk noodig.”
»Maar ’t komt tot u in den vorm van een welopgevoede, mooie vrouw.”
Hij keerde zich zonder plichtplegingen om en wendde den beiden sprekers zijn rug toe.
»Een ongelikte beer,” sprak Thoren half lachend, half ongerust »maar er is iets in zijn manier van doen, dat mij bevalt.”
»Ik heb ’t u gezegd, hij is misschien de beste van den heelen rommel. Ik verzeker u dat het moeite heeft gekost.”
»Om het huwelijk tot stand te brengen?”
»Stil, de oude heer roept ons, de paarden zijn ingespannen.”
»Zie eens Hermine!” riep van Akkeveen plotseling, toen zij de laatste afspanning achter zich hadden.
»Wat is er?” vroeg zij, zich verschrikt opheffend, want zij was juist even ingesluimerd zonder het zelf te weten. [39]
»U wordt begroet op het grondgebied van Ngaroengan.”
Drie, vier luchtpijlen stegen in de duisternis op en lieten een regen van bont gekleurde sterren na, die tusschen de groote constellatiën aan den donkeren hemel een oogenblik flikkerden om dadelijk weer te verdwijnen.
»Dan heeft Cor toch de boel in beweging gebracht,” zei de oude heer ontevreden.
»Natuurlijk papa!” antwoordde van Akkeveen spottend. »U zal nog wel wat anders zien, alle kampongs zijn in rep en roer.”
Werkelijk hoorde Hermelijn een verward gedruisch van Javaansche muziekinstrumenten, dat zelfs het gerol van de wielen overstemde.
»Is dat voor ons?” vroeg zij verbaasd.
»Ja zeker, voor u en voor dien akeligen Sinjo, die daar in den hoek zit en niets van al dat spektakel verdient,” sprak haar schoonvader met verbeten toorn, die nu eindelijk zich lucht gaf.
Hermine werd ijskoud, zij voelde zich vernederd en beschaamd in den persoon van Conrad. Een onbestemde vrees voor verschrikkelijke dingen verlamde haar spraak en deed haar huiverend ineenkrimpen.
»’t Liefst had zij zich thans aan Thoren geklampt en hem gesmeekt:
»Niet verder, neem mij mee! Ik vertrouw u alleen, Iwan! Ik ben zoo bang voor al die zonderlinge menschen.”
Maar reeds dadelijk verweet zij zich die gedachte als een zonde tegen haar man, als een beleediging hem aangedaan; hij zou haar steunen, zoodra zij hem slechts beter begreep; zij overwon den aanval van echt vrouwelijken angst, die haar had bevangen en staarde naar buiten.
Overal brandden lichten, overal waren vreugdevuren ontstoken ter eere van de jonge bruid, die haar intrede kwam doen en die den bruidegom nog steeds aan haar zijde miste.
Conrad had nu eindelijk zijn oogen gesloten en leunde achterover; zijn hand hield hij gebald als in machtelooze woede, zijn trillende lippen perste hij samen als om de bittere woorden te onderdrukken, waarmede hij zoo gaarne den uitval zijns vaders had beantwoord.
August richtte zich op, wreef zijn oogen uit en zeide alleen:
»Nu bijna. Ik hoor al de doeng-doeng!”1
»En ik de breng-breng,” merkte Akkeveen lachend op, »zusje Hermine, u is muzikaal heb ik gehoord, wat zal u genieten bij dat concert, waarnaast de Grenadiers in de schaduw verzinken.”
»’t Maakt toch een heerlijk effect.”
»Getemperd door den afstand en de geheimzinnige muziek [40]van een tropischen nacht,” zeide Thoren, »ik ben u zeer dankbaar, mijnheer de Géran, dat u mij in de gelegenheid heeft gesteld tot het bijwonen van zulk een echt Indisch feest.”
»Daar was het toch niet om, Thoren,” was ’t antwoord, dat aan oprechtheid niets te wenschen overliet; »ik wist er niets van dat mijn dochter die komedie had gearrangeerd. Enfin, ze houdt van zulke dingen.”
»’t Bewijst voor juffrouw de Géran’s poëtische neigingen.”
Akkeveen grinnikte van pret; August zelfs deed iets hooren, dat eenigszins op een lach geleek, de slaap had hem blijkbaar wakker achtergelaten. Conrad stopte zijn ooren toe als een bewijs dat hij niets wilde hooren.
»Wat zijn de bloemen spoedig verflenst,” zeide Hermine met een zucht.
»Geef hier, ik zal ze wegwerpen,” vroeg Thoren, »een bruid mag haar blijde intrede niet doen met verwelkte bloemen.”
»Neen, laat ze mij houden, ten wille van hem, wiens naam je bij het overreiken hebt genoemd,” fluisterde zij met vochtigen blik.
»En als een herinnering aan de onbeleefdheid van uw bruidegom,” beet de oude heer haar spijtig toe.
Zonder een woord te zeggen, wierp Hermelijn het bouquet ’t raampje uit.
Even opende Conrad zijn groote oogen maar sloot ze weer en alleen August hoorde hem zacht kreunen.
»Allah, allah!”
»Diam,” zeide hij op een soort van troostenden toon goedig en medelijdend, »toch tra boleh boeat!”2
Niemand, die dat groote rijtuig, schijnbaar vroolijk en opgewekt, den weg zag overvliegen, terwijl links en rechts vuurpijlen opstegen en de muziekinstrumenten hun groet brachten, kon vermoeden hoeveel daar binnen geleden werd.
De weg ging nu langzaam stijgend, want het landhuis van de Gérans lag op de helling van een berg; sterke balsemgeuren vervulden de lucht en stegen Hermelijn naar het hoofd.
»Dat zijn de bloeiende koffiebosschen,” sprak Akkeveen, »zie nu daar tegen dien berg op, Hermine!”
Een roodachtig licht, gloeiend als een ontzaggelijke brand, spreidde zijn schijnsel in de donkere massa uit, de palmboomen schenen gloeiende pluimen; een keten van gouden kralen gelijk, kronkelde een rij lichten zich langs de helling omhoog als om den weg te wijzen naar die groote glinsterende lichtbron.
»Cor heeft alles grootsch gedaan,” zei Akkeveen en August scheen geen rust meer te hebben, hij wrong zich naar het portier en stak zijn hoofd naar buiten. [41]
»Daar is Portias!” riep hij uit.
Een ruiter kwam hen tegemoet, aan het hoofd van een soort eerewacht, bestaande uit Javanen op hun kleine, vurige met roode linten en kleurige schabrakken opgesierde paarden; allen hielden brandende toortsen in de hand, die zij bij wijze van welkomstgroet hoog boven het hoofd zwaaiden.
Er scheen plan te zijn een aanspraak te houden maar de heer de Géran gaf bevel voort te rijden.
»Ga door, ga door! Ik heb haast om met die ellendige komedie gedaan te maken,” zeide hij.
Nu reed de eerewacht langs beide zijden van het rijtuig, dat thans slechts stapvoets de helling kon opkomen; de muziek werd hoe langer hoe levendiger en minder harmonisch; anklong, rebab, gambang en gamelang vereenigden hun onsamenhangende klanken in een concert, dat de dieren van het woud zeker deed wakker schrikken; er werd geschoten en gevuurd, en de echo’s uit het gebergte weerkaatsten het feestgejuich honderden malen.
De lucht brandde van het vuurwerk en de sierlichten; in de verte schitterde als een poort van het zonnerijk een groote helder verlichte boog in blauwe, roode en gouden glanzen; de boomen en rotsen werden door bengaalsch vuur afwisselend met zacht zeegroen, hel oranje of teeder azuur overgoten; alles verkreeg een tooverachtig aanzien in dat geheimzinnige licht.
De bergen straalden een vreemden bovenaardschen gloed uit, de kleine gestalten der Javanen schenen als berggeesten heen en weer te gaan, hun bamboezen woningen geleken paleizen, waardig de hovelingen van een bergkoning te herbergen.
»Zullen we uitstappen, meneer van Akkeveen?” vroeg Thoren van Hagen.
»Dank je, ik zit goed,” was het flegmatische antwoord.
»Wacht, ik wil wel,” en met een sprong was August hem voor.
Conrad maakte ook aanstalten hem te volgen.
»Wat beteekent dat?” vroeg barsch en kort de vader, »je blijft!”
En de hoofdpersoon van het feest kroop weer in zijn verloren hoekje. Hermelijn had een onweerstaanbaren lust iets te zeggen, iets te vragen, maar de woorden bleven haar voor de lippen steken.
»’t Is een misverstand, Conrad meent het zoo goed,” zoo troostte zij zich zelf en begon met werkelijk genot naar die schitterende ontvangst te zien.
Hoe heel anders zou ’t geweest zijn, als zij Conrad naast zich mocht hebben, hoe had zij zich dan verheugd; want waarlijk in haar stoutste droom en had zij zulk een intrede niet durven hopen.
De voetgangers hadden een onvergelijkelijk schouwspel voor oogen, dat bij elke kromming van den weg veranderde; een reusachtige waaier van gouden vonken, steeg achter de eerepoort op [42]en liet haar vallende sterren regenen over boomen, menschen en rotsen.
»’t Is eenig,” riep Thoren van Hagen opgetogen uit, »ik heb respect voor degene, die dit feest zoo regelde. Uw zuster deed het immers?”
»Jawel, maar Javanen helpen haar.”
»Dat spreekt, de hoofdgedachte komt toch van haar.”
»En van Portias.”
»De bruidegom schijnt niet in zijn humeur. Waarom zou dat zijn?”
»Weet niet.”
»Hij krijgt toch een allerliefst vrouwtje.”
»Jawel.”
»Zie, wat een feeënslot!”
Inderdaad waren ze nu op het punt gekomen, van waar men het tooverpaleis kon zien in dit feeënland; een paleis, zoo scheen Thoren van Hagen het sneeuwwitte, hooggelegen gebouw toe, dat op eenigen afstand van de eereboog, zich als een lichtende massa losmaakte van den somberen achtergrond, vonkelend in verblindenden goudglans.
Slingers van licht, strekten zich uit van dat hoofdgebouw, naar de vleugels en de eerepoort; loodsen, waarin de Javanen voor hun instrumenten zaten, waren eveneens door de lampen in lichtkiosken herschapen; danseressen wier glazen kralen in al dien glans flikkerden als topazen en brillanten, kronkelden hun lenige ledematen tot het voeren van den tandakdans; op het oogenblik dat de reiswagen in volle vaart de eerepoort doorreed, lieten alle instrumenten den koningsmarsch hooren.
»O hoe heerlijk, hoe poëtisch,” riep de bruid, slechts door één wensch bezield, »Conrad, kom hier naast mij!”
Er lag zulk een smeekende toon in haar stem, dat de oude heer, die anders niet aan overmaat van gevoel leed, er door getroffen werd.
»Neem er geen notitie van!” zeide hij knorrig, »die kwajongen is boos op zijn vader, recht mooi op zulk een dag! Wij allen zeggen u hartelijk welkom, Hermine, ik ben er van overtuigd dat je een goede dochter voor ons zijn zult.”
»O vader, kan u er aan twijfelen?” vroeg Hermelijn en schoof zich dorstend naar een liefkozing aan zijn zijde; hij sloeg den arm om haar middel en kuste haar hartelijk. »Je zult van dien wildeman een mensch maken, ik ben er van overtuigd,” fluisterde hij en voegde er bij:
»Je moet Corona ook zeggen dat je ’t zoo mooi vindt.”
»Zeker papa, ’t is dan ook tooverachtig!”
Zoo grootsch en indrukwekkend als de mise en scène, zoo ongeregeld was de eigenlijke intocht.
De eerewacht reed nog steeds om den reiswagen, Portias liet zijn paard allerlei fraaie sprongen maken; August wandelde naast [43]Thoren van Hagen, op geringen afstand van het rijtuig; toch zagen zij ’t eerst de tot plechtige ontvangst bestemde groep.
Een twaalftal kinderen, meisjes in witte kleeren, jongens in blauwe pakjes, met krullende kopjes, en bloemen in de hand, stonden op de marmeren trappen, tusschen de met hooge aloës en cactussen gevulde vazen; achter hen strekte zich de breede galerij uit, badend in licht; de pilaren waren alle met groene slingers van boven naar beneden omwonden, waarin, vurig brandende rozen gelijk, de veelkleurige lampjes verscholen waren, die aan het huis het aanzien van een tooverslot gaven.
In het midden hing een groote kroon van groen en lichten, tusschen een helder glinsterende C. en H.; op de bovenste trede der marmeren trap stonden verscheidene heeren en dames, onder welke het oog onweerstaanbaar getrokken werd door een koninklijke verschijning.
Zooals zij daar stond met het bevallig kindergroepje aan haar voeten, omgeven door verscheidene personen, die zich als bij afspraak naar het tweede plan terugtrokken, scheen zij de koningin te wier eere dat feest gegeven werd; haar donkerrood fluweelen costuum kwam scherp uit in het felle licht, om haar hals schitterden in duizend facetten de brillanten van haar ketting, in haar gitten lokken, die van haar breeden diadeem; haar armen en vingers wierpen vonken naar links en rechts, zoo waren ook deze met edelgesteenten bedekt.
Alles scheen een reusachtige troon voor haar; al dat licht moest slechts dienen om haar in een lichtgloed te baden om haar een aureool en een voettrede te geven, haar vorstelijkheid ten volle waardig.
Thoren van Hagen’s oogen trilden bij het zien van al dien glans.
»Moest ik daarom op Java en in dit bergland komen,” dacht hij, »om die koningin van den nacht te zien, in haar paleis, die prinses, wie de kroon van Insulinde alleen passen zou? Ik zag haar gelijke nog niet, ik die zoo verre ben geweest; zij of geen andere!”
Juist kwam de reiswagen aan den voet der trappen en hief Europeesche muziek thans de »Hochzeitsmarsch” aan; de oude heer de Géran, die al dien ophef kinderachtig vond en het liefst zijn huis donker en stil had gevonden, stapte het eerst uit en bood zijn schoondochter de behulpzame hand en daarna den arm aan; de bruidegom kwam achter hem, linksch, verlegen met zijn figuur, nog somberder en knorriger dan hij ’t reeds geweest was.
Hermelijn werd duizelig door al dien glans en pracht, zij voelde zich zoo klein, zoo nietig in haar eenvoudig reisjaponnetje, zoo ongeschikt om de hoofdpersoon van dat alles te zijn.
Een der kinderen bood haar een bouquet aan, zij nam het in de hand, onweerstaanbaar geboeid door de hooge, statige gestalte, die haar boven aan de trap opwachtte. [44]
Twee armen sloten zich om haar, zij voelde het donzige fluweel aan hare wangen en haar oor schaafde door de aanraking met de à-jour gezette diamanten; zij hoorde dat men haar toefluisterde:
»Welkom, in ons midden! We hebben zoo naar u verlangd. Ik ben Corona!”
Maar zij kon zich van geen enkelen indruk meer duidelijk rekenschap geven; alles danste en flikkerde voor haar oogen, als in de verte hoorde zij wat Corona haar bij het voorstellen van elk der familieleden zeide:
»Sophie, Phientje, Dolly, Kitty, Margot …”
Zij zag schemerend voor zich een dikke, Indische dame, met een knap maar dom gelaat, een magere, schrale, blondine, die echter genoeg haar Oostersche afkomst verried; twee mooie brunetten, sprekend op elkaar en op Conrad gelijkend, een opgeschoten meisje, dat men in Holland zestien, hier echter gerust drie jaar jonger kon geven; door allen werd zij min of meer hartelijk gekust.
»Toen kwam de beurt aan de kinderen; als een eindelooze, verwarde litanie hoorde Hermelijn hun namen door de respectieve moeders opdreunen. Zij kuste en werd gekust, zij glimlachte en boog zich, altijd met het vage bewustzijn dat alles niet haar maar een geheel vreemde Hermine overkwam.
»U zal zeker behoefte hebben aan iets verfrisschends, mevraauw?” zeide een fleemende stem naast haar: Hermelijn zag om en verschrikte.
Een kleine, bijna monsterachtige gedaante stond voor haar.
’t Was een vrouwtje, niet grooter dan een kind van twaalf jaar, met een diep tusschen de schouders ingezakt hoofd, dat op een grooter lichaam scheen t’huis te behooren; de rug welfde zich van achteren tot een vrij hooge bult, waarover een netwerk van koordachtige losse krullen uitgespreid lag; de borst was ingezonken en het gelaat vergoedde niet, wat aan het uiterlijk overigens te kort schoot.
Een breede mond vertrok zich bijna telkens tot iets, wat een glimlach bedoelde te wezen maar het niet verder kon brengen dan tot een grijns; de oogen waren ver van elkander geplaatst en niet geheel en al eensgezind, als zij zich op één punt moesten vestigen; het haar was borstelachtig en stijf en slechts groote inspanning had het stellig tot krullen weten te wringen. Van voren gezien maakte het geheele menschje den indruk of zij oorspronkelijk van middelmatige lengte had moeten zijn, maar door een vreemd toeval in tweeën was gebogen; al het materieel scheen aanwezig om van haar een gewoon figuur te maken, doch een booze fee had haar op het hoofd geslagen en het was ingezakt, zoodat alles zich naar een verkeerde richting moest uitzetten.
Dat afzichtelijke voorkomen had Hermelijn uit haar verdooving ontrukt, en zonder het te willen teekende haar gelaat schrik of [45]afkeer; voor een seconde slechts, want om haar onwillekeurige beweging goed te maken, zeide zij zoo vriendelijk mogelijk:
»O, als ’t u belieft, ik voel me zoo mat.”
Het schepseltje verwijderde zich en dadelijk kwam een bediende, in het nette, witte en roode, liverei der Gérans, om de heupen met een korte, tot de knie afhangende sarong voorzien, haar een zilveren blad aanbieden, waarop champagne, pasteitjes, sandwiches en taartjes. Hermelijn dronk en herinnerde zich nooit iets gebruikt te hebben, dat haar meer goed deed; zij nam ook een pasteitje en zag onderwijl naar haar man om; hij was echter nergens te ontwaren.
Corona stond als middelpunt van een groepje heeren; juist werd Thoren van Hagen aan haar voorgesteld; zij sprak en lachte vroolijk, coquet spelend met haar grooten zilverkleurigen waaier, dien zij als een scepter wist te hanteeren.
»Is u moe, zuster?” vroeg de goedige dikkert, in wie Hermelijn August’s vrouw, de moeder van tien kinderen, raadde.
»Ik ben zoo af.”
»Dan u moet maar gauw slapen, anders wordt u nog ziek.”
»Ik geloof dat het ook ’t verstandigst zou wezen,” antwoordde Hermelijn glimlachend.
Als een gedienstig kaboutertje, stond de kleine bochel weer naast haar.
»Zou u willen rusten, zal ik juffrouw de Géran vragen, of ik u naar uw kamer zal brengen?” vroeg zij in zuiver Amsterdamsch dialect met den echt Haarlemmerdijkschen tongval.
»Als juffrouw de Géran dat moet beslissen dan maar ja,” antwoordde Hermelijn, die, hoe vermoeid zij ook was, het algemeen erkende overwicht van haar schoonzuster maar niet zoo voetstoots wilde erkennen.
De kleine figuur schoot snel weg en was onmiddellijk naast Corona te zien, die haar hooge gestalte voorover boog om haar fluisterend te woord te kunnen staan.
»Wie is die dame?” vroeg Hermelijn aan de dikke vrouw.
»De juffrouw.”
»Een gouvernante?”
»Ja, huishoudster meteen.”
»O zoo en u is zeker de vrouw van August.”
»Ja, ik ben Poppie.”
Hermelijn herinnerde zich niet dien naam gehoord te hebben bij de opnoeming, maar deed geen verdere navraag.
»Dan zijn we schoonzusters, ik heet Hermine.”
»Ja, ik weet wel.”
Juist kwam »de juffrouw” terug.
»Juffrouw de Géran vindt het jammer, dat u al heengaat. Het bal gaat dadelijk voort en u moet niet vergeten, dat u er hoofdpersoon van is.” [46]
»Ja, ik had ’t vergeten,” antwoordde Hermelijn weemoedig, »maar mij dunkt dat alleen mijn man hier te beslissen heeft.”
Vier hoofden werden bij deze woorden nieuwsgierig bij elkaar gestoken; Hermine was ontevreden gestemd, zij voelde er behoefte aan zich te kanten tegen haar omgeving en had lust haar wil door te drijven.
De vier schoonzusters keken elkaar veelbeteekenend aan.
»Waar is Conrad?” vroeg zij.
»Wel!” sprak de juffrouw, »ik weet het niet. Ik zal ereisis kijken, mijnheer is misschien ook moe.”
De zusters gichelden onder elkaar, Hermelijn, door de champagne opgewekt, voelde haar bloed koken.
»Ik zal het mijn man vragen en wat hem dunkt, is natuurlijk goed.”
»Ik zal ’t juffrouw de Géran ereisis zeggen,” sprak de juffrouw op een toon, die duidelijk beteekenen moest, »dan ben ik van de verantwoordelijkheid ontslagen.”
»We hebben nog geen oogenblik samen gesproken,” klaagde Hermine, die van het viertal afgescheiden stond, als ging het geheele feest haar niet aan.
»Mag ik mij aan u voorstellen, waarde zuster!” zeide, op een wijze die niet van pedanterie vrij was, een hoogst welluidende stem, en Hermelijn herkende in het rijcostuum, dat hem zeer goed kleedde, den kommandant van de eerewacht, haar zwager Portias.
»Mijn man,” zeide Kitty trotsch.
»Juist, die eer en dat geluk heb ik, lieve vrouw! Ik hoor dat u muzikaal is, zuster Hermine! Ik aanbid de muziek, ik had er mijn leven aan gewijd, voordat Amor onder gedaante van dat ondeugende schepseltje daar naast u, mij trouweloos had gemaakt aan mijn hooge bruid, niet waar, beste harp?”
Kitty lachte en vleide zich liefkozend naast haar man, die haar met zijn arm omgaf en snel een paar kussen op de lippen drukte; ’t was het eerste bewijs van hartelijkheid, dat Hermelijn van haar nieuwe familieleden zag en het maakte een aangenamen indruk op haar.
»Hoe veel ik anders ook van muziek houd,” zeide Hermelijn glimlachend, »nu kan ik het woord zelfs niet meer hooren. Ik ben zoo moe en Conrad …”
»Heeft nog niet naar mij omgezien,” wilde zij zeggen, maar weerhield het verwijt op haar lippen.
»Ik hoop dat u beiden langzamerhand twee gelijkgestemde instrumenten moogt worden,” wenschte Portias, »’t gaat zoo spoedig niet, dat stemmen neemt veel tijd weg, daar weten wij van mee te praten, niet waar viooltje, maar als ge eenmaal op één diapason staat, dan hinderen sommige dissonanten niet; al zijt ge dan nog zoo geheel verschillend van neigingen en karakter, [47]dat beteekent niets, ge zult toch aangename harmonieën voortbrengen.”
»Een mooie vergelijking,” zeide Hermine lachend.
»Hij praat altijd zoo,” verzekerde Kitty met een lief Indisch accent, en wierp haar man een bewonderenden blik toe.
»En de stemvork is liefde en de stemhamer geduld, denk daar aan, zus Hermine!”
»Ik zal er om denken,” en de tranen schoten haar in de oogen en reeds dadelijk voelde zij zich tot dit paar meer aangetrokken dan tot de overigen.
»Als ik me niet vergis zijn wij nog al in denzelfden toon gestemd,” merkte Portias op als had hij haar gedachten geraden, »denk je ook niet, kleine Cello? Wat dunkt je, zullen wij ’t nieuwe zusje naar haar kamer brengen.”
»Ach neen, Jo, Cor wil ’t niet.”
»Mijn piano! durf je het waarlijk niet doen? Kom, ik zal het Cor maar eens vragen.”
»Niet doen, Jo, niet doen! Waarvoor toch je daarmee bemoeien?”
Juist viel de dansmuziek in en eindelijk was Conrad gevonden; Corona gaf hem den arm en bracht hem zoo naar Hermelijn.
»Zie, nu moet je de polonaise openen,” zeide zij.
»Geef je ons nog geen vrijaf?” vroeg Hermine, »ik heb meer behoefte aan rusten dan aan dansen.”
»Na de polonaise ben je vrij.”
Conrad gaf zijn vrouw den arm, zonder de uitdrukking van zijn gelaat te veranderen, zonder haar een woord te zeggen, zonder haar hand meer te drukken dan volstrekt noodig was.
Vlak achter hen ging Corona aan den arm van een veel kleineren man, den resident der residentie, waarin Ngaroengan gelegen was en die reeds sinds verscheidene jaren alle mogelijke pogingen deed om het onneembare hart der schoone, trotsche jonkvrouw de Géran te veroveren; achter hen gingen familieleden en genoodigden, paar aan paar; enkelen bleven terzijde, waaronder Augustus vrouw, de oude heer, Thoren van Hagen en de steeds bedrijvige juffrouw.
Hun blik volgde onophoudelijk het zonderlinge bruidspaar; niemand kon ontkennen dat zij een fraai contrast met elkander vormden; beiden stralend van jeugd, flink gebouwd, maar toch kon niemand hen met voldoening nastaren. Zij zag er nu althans afgemat en treurig uit, en sleepte zich voort en Conrad ergerde ieder door zijn onverschillige houding en knorrig gelaat.
»Arme Hermelijn,” dacht Thoren van Hagen, »zult ge gelukkig worden, ik vrees dat ge uw geluk tot duren prijs moet koopen.” Maar onwederstaanbaar werden zijn oogen geboeid door de godinnen-gestalte van Corona.
»’t Is jammer dat zij zoo’n partner heeft,” mompelde hij, »ik geloof dat ik alleen haar nog in lengte voor ben.” [48]
Plotseling bleef de bruid staan.
»Ik kan niet meer,” fluisterde zij, de aandoeningen werden haar te machtig, de gedachte, dat zij vertoond werd als een kermispop onder het klinken eener luidruchtige muziek, dat ieder haar besprak en beoordeelde, hinderde haar eenigszins, maar zou haar op andere tijden slechts een hartelijken lach hebben ontlokt; nu echter voegde dit denkbeeld zich bij haar hopeloos smachten naar een woord van herkenning, naar een schaduw van een liefkozing van hem, wien ten wille zij haar vaderland en vrienden had verlaten.
Alles werd haar onverschillig, een onverklaarbare, namelooze walg voor de geheele omgeving vervulde haar ziel, alles scheen haar een landschap toe in motregen, een boek zonder geest, een schilderij zonder kleur.
»Laat mij gaan, ik bid het u!”
De levendige gordel hield op zich voort te bewegen.
»Iteko,” riep Corona en op dezen zonderlingen naam sprong de juffrouw overeind en tusschen alle paren, die elkaar eensklaps loslieten en zich met de anderen vermengden, baande zij zich een weg en hoorde het kort uitgesproken bevel harer meesteres aan.
»Breng mevrouw naar de logeerkamer!”
»Bestig, juffrouw.”
Wat er nu gebeurde, wist Hermelijn zich later niet meer met nauwkeurigheid te herinneren; alleen voelde zij dat Conrad haar zijde verliet, dat de muziek een anderen deun aanhief en dat het monstertje haar voorging naar een der binnenkamers, haar hielp ontkleeden en toen te bed bracht, waar Hermelijn onmiddellijk in een doffen slaap viel, die veel van bewusteloosheid had.
Toen Hermelijn den volgenden morgen ontwaakte, vielen de zonnestralen door de rieten gordijnen op den marmeren vloer, waarop, als een vurige roode vlek, een tapijt uitgestrekt lag voor het in mousseline gehulde ledekant.
Hermelijn sprong verschrikt op en het duurde eenige seconden voor zij tot bezinning kwam; het scheen haar onmogelijk toe dat zij den vorigen nacht nog aan boord had doorwaakt, in blijde spanning naar hetgeen haar dien dag wachtte, de blijde ontmoeting met haar man.
Haar man! was zij dan werkelijk getrouwd, was het geen droom, zou hij van daag eindelijk eenig blijk geven, waaruit zij kon opmaken dat zijn uit verre landen overgekomen bruid hem welkom was? [49]
Hermelijn moest sterk blijven; zij wilde tot geen prijs zich laten ter neder slaan, en die mijmeringen benamen haar den moed. Aan één hoop klampte zij zich vast, al dat feestvieren en die drukten, kwamen Conrad ten hoogste ongepast en onaangenaam voor, als zij eindelijk eens alleen tegenover elkander stonden dan zou hij zijn hart uitstorten en zijn onverklaarbare houding vergoelijken.
Zij kleedde zich snel, stak haar dikke lokken, die nu door de ochtendzonnestralen in goudgloed baadden, met een zwarten pijl op, en was juist bezig de laatste hand aan haar toilet te leggen, toen de juffrouw, door Corona als Iteko betiteld, binnentrad.
»Wat zie ik mevrouw!” riep zij verbaasd, »reeds gekleed maar gaat u zich niet mandi?”
»Mij baden? Och neen, ik heb er niet aan gedacht, de waschtafel is mij genoeg geweest.”
»Maar kleedt u zich dadelijk aan, waarom niet eerst in négligé voor den dag gekomen.”
»Ik heb geen négligé in mijn koffertje; mijn goed is nog niet aangekomen?”
»Daar kon in voorzien worden; juffrouw Corona had mij gezegd, dat ik er voor zorgen moest, maar ik had niet gedacht …”
»Men kan niet aan alles denken; ik elk geval zal ik geheel gekleed meer op mijn gemak wezen.”
»Naar uw verkiezing, mevrouw! Juffrouw Corona wacht u op haar kamer, vóór u naar de achtergalerij gaat. ’t Bal heeft lang geduurd, tot vier uur ’s morgens; maar juffrouw Corona vindt het ’t best dat u om 11 uur vóór de rijsttafel vertrekt.”
»Waarheen moeten we vertrekken?”
»Naar Djantong, waar u gaat wonen.”
»Daar weet ik niets van.”
»Dat huis hebben we voor u in orde gemaakt; Baboe Tjita zal voor het eten gezorgd hebben; het feest gaat hier natuurlijk door, maar de juffrouw dacht, dat u wel zou verlangen in uw eigen huis te komen.”
»’t Is zeer vriendelijk van de juffrouw dat eindelijk te bedenken.”
»O de juffrouw denkt om alles, een buitengewone dame, hoogst buitengewoon. Vindt u ze geen beeld?”
»Neen, een beeld juist niet.”
»En iedereen roept zoo over haar schoonheid.”
»Dat kan wel wezen, maar niet ieder beeld is schoon en alle vrouwen, die mooi zijn, zijn daarom nog geen beelden.”
»Een juiste opmerking, mevrouw! Zeer juist! Zoo bedoelde ik het dan ook. Als u gereed is, wil u mij volgen naar de kamer van juffrouw Corona.”
»’t Is goed.”
Hermelijn volgde haar naar de buiten-zijgalerij, waarop ook de kamer van Corona uitkwam; deze was even groot als de logeerkamer [50]en bijzonder fraai gemeubeld, met turksch roode divans, hooge kasten, marmeren beelden, ingelegde chineesche tafeltjes, japansche vazen, ivoren snijwerk, een allersierlijkst ledekant met witte en roode gordijnen.
Corona zat voor de toilettafel; een handig Javaansch meisje kamde haar lange, schitterend zwarte haren uit, die, een fluweelen mantel gelijk, over de leuning van den stoel ter aarde hingen; in haar eene hand hield zij een spiegeltje in schildpadden lijst, waardoor zij zich van ter zijde en van achteren in den grooten spiegel bezag; een kleiner meisje zat voor haar voeten geknield en trok haar dunne rooskleurige kousjes aan; een derde veel oudere Javaansche vrouw ging in de kamer op en neer, van de eene kast naar de andere, de kleederen met geurige ramping (fijn gesneden bloemen en bladeren) bestrooiend. Toen juffrouw Iteko met Hermelijn binnenkwam, legde zij het spiegeltje neer en stak haar schoonzuster beide handen toe.
»Wat ben je matineus, kom hier geef mij een kus. Al zoo vroeg gekleed en gekapt! Ik kan je niet zeggen, Hermine, hoe ik met mijn nieuwe schoonzuster ingenomen ben,” zeide zij op hartelijken toon.
»Dat doet mij pleizier, Corona, en ik hoop dat Conrad van dezelfde meening is.”
»Die kwajongen, foei, ik ben zoo boos op hem geweest, ik heb hem gisteren avond de les gelezen, ongemakkelijk hoor! ’t Zal hem heugen.”
»En waarom dan?”
»Wel, om zijn malle kuren.”
»Conrad zal wel weten, waarom hij zoo doet.”
»Wat, verschoon je hem nog?”
»Moet ik niet!”
»Ben je dan niet boos op hem?”
»Op mijn man, wel neen! Ik denk er niet aan.”
»Hij heeft zich gedragen als een sinjo, als een kwast,” siste zij met een onheilspellend fronsen van haar wenkbrauwen en een zenuwachtig samenpersen der lippen.
»Ik zal wachten zijn gedrag te beoordeelen, tot hij mij daarvan uitlegging geeft, ik twijfel niet of deze zal mij geheel tevreden stellen.”
»Zoo’n kind, hij uitleggingen geven! ’t Zal wat moois wezen als het voor den dag komt, enfin, je zult het mij vertellen als hij je gesproken heeft. Ik ben geïndigneerd.”
»Alles schijnt me zoo vreemd en zonderling, dat ik nog niet weet wat te gevoelen. Mag ik u vragen, hoe laat het is?”
»Over negen! Ik heb wat langer geslapen omdat het zoo laat geworden is met het bal. ’t Is jammer dat je zoo vroeg bent heengegaan; wij hebben nog zooveel pleizier gehad.”
»Ik was doodmoede.” [51]
»Ja dat begreep ik wel, anders had ik je niet laten vertrekken. Is Iteko weg? Ik wilde haar vragen, welke kamer zij dien heer met den vreemden naam heeft gegeven. Is hij niet met je mee gekomen?”
»Bedoelt u Thoren van Hagen?”
»Juist; een oude kennis van je?”
»Ja, van mijn jeugd, ik was nog een heel klein ding, toen hij bij mijn vader aan huis kwam en met mij speelde.”
»Hij is officier geweest?”
»Korten tijd, naar ik hoor, toen was hij pas sergeant.”
»O zoo, weet je waarom hij den dienst verlaten heeft?”
»Omdat hij er geen lust meer in had.”
»Is hij dan zoo rijk om alles te doen, waartoe hij lust voelt?”
»Ja, hij moet heel rijk wezen.”
»En heeft hij nooit moeite gedaan voor je hand?”
»Voor mijn hand,” en Hermelijn lachte, »wel neen, hoe komt u er aan?”
»Me dacht zoo. Weet je wel dat je mijn nichtje bent, Hermine?”
»Ja zeker, en van wie nog meer.”
»Van August en Guillaume. Zij lijken niet op mij, vind je wel?”
»Neen, niets.”
»Als ge ja had gezegd, zou het geen compliment geweest zijn, ten minste wat August betreft.”
»Daarom zou ik het toch niet verzwegen hebben, zoo ik ’t had gedacht. Ik geef alleen complimentjes, als ik ze werkelijk meen.”
Corona zag haar glimlachend aan en zeide toen:
»Je bevalt mij hoe langer hoe meer! Je bent zoo heel anders, dan al die zusters en schoonzusters van me. Conrad moest mij op zijn knieën bedanken.”
»Waarom?”
»Wel omdat ik hem mijn nichtje heb afgestaan.”
»Een zonderlinge afstand.”
»Nu we zullen er later over spreken, om elf uur vertrek je naar Djantjong.”
»Met Conrad natuurlijk?”
»Dat spreekt, dan begint je huwelijksreis; hoe heerlijk als men in Europa is, dan gaat men naar Italië of Zwitserland. Hier is alles even eentonig en prozaisch.”
»Daarom wacht u zeker met uw huwelijksreis tot u in Europa is.”
»Ik wacht met mijn huwelijk tot ik iemand vinden kan, die mij in alles en alles bevalt.”
»Dan zal u lang moeten zoeken.”
»Denk je dat ik zoo moeilijk te voldoen ben?”
»Dat weet ik nog niet; maar ’t is in het algemeen niet mogelijk iets te vinden dat ons geheel bevalt, hoe lang men ook zoekt.”
»Meen je dat? Nu, ik heb nog niets gevonden wat er in de [52]verste verte op geleek. Je hebt groot gelijk, Hermine, van niet te hebben gekozen, maar met gesloten oogen je toekomst bent tegemoet gegaan.”
»De tijd zal leeren of ik wijs heb gehandeld.”
»Ik vrees dat je te goed bent voor dien jongen, maar ik zal er niets meer van zeggen; je moet het zelf ondervinden. ’t Doet me pleizier dat ge je gekleed hebt, dan zal het beter uitkomen. Zie eens hier!”
Op de toilettafel tusschen de poeierdoozen, de reukflesschen en de ringenbakjes lag een donkerblauwe étui met gouden letters versierd.
»Dat is voor jou!” sprak Corona, het haar overreikend.
»Voor mij?”
»Ja, alle dochters en schoondochters van ons krijgen iets op hun huwelijksdag, je hebt er dus recht op.”
Zij las het opschrift: »Hermine.”
»Nu maak je het niet open, ben je niet nieuwsgierig? Geef dan maar eens hier!” en Corona zette de étui open en de zonnestralen kwamen zich met veelkleurige prisma’s breken in de fijn geslepen facetten van een rijke parure, halsketting, bracelet, oorringen en broche.
Hermelijn was te veel vrouw, dan dat ook haar oogen niet zouden schitteren, op het gezicht van al dat goud en brillanten.
»O Corona, dat is te veel,” riep zij.
»Te veel! En die dikke logge Sophie heeft het ook gekregen, en die domme gans van een Toetie en toen wij een fat als Portias in de familie toelieten en een slaapmuts als van Akkeveen, toen kregen Kitty en Dolly ook zoo’n parure.”
»Je denkt niet hartelijk van je aangetrouwde familie,” zeide Hermelijn lachend, »hoe zal je eens over mij spreken?”
»Je bent heel iets anders, mijn mooie blondine! Ik ben dol op blondines, maar niet op zulke blonde nonnies als Toetie. Kom hier ik zal het je om doen.”
»Op mijn zwarte jurk?”
»Wel zeker waarom niet.”
»En aan de ontbijttafel, dat staat zoo pronkerig!”
»Papa zal het genoegen doen.”
»En Conrad?”
»Och die! Laat me eens zien.”
Zij stond op, zonder er op te letten dat zij haar met moeite opgericht kapsel weer geheel in de war bracht, en versierde Hermelijn’s hals, ooren en arm met de glansvolle diamanten.
»Zie nu eens in den spiegel,” sprak zij.
»Marguérite ce n’est plus toi!”
»C’est la fille d’un roi!” neuriede Hermelijn.
»Het eerste bal het beste dat we geven, en ’t zal spoedig wezen, zal ik voor je toilet zorgen, Hermine; lichtblauw gaas met witte rozen en … wacht eens Iteko!” [53]
»Iteko is er niet.”
»Zij zorgt voor het ontbijt, nu dat is minder, ik zal mijn Mode Illustrée er eens voor opslaan, ik moet je prachtig hebben, Hermine, prachtig, eindelijk zal ik eens eer beleven.”
»Aan mij!”
»Aan een van de zusters! Tot nu toe kijken ze alleen naar mij, dat verveelt me zoo vreeselijk, ik moet er een eind aan maken, nu zal ’t jou beurt wezen, Hermine!”
»’t Is nog de vraag of Conrad het goed vindt.”
»Altijd die Conrad.”
»Natuurlijk. Hij is toch mijn man.”
»Nu ja, dat is wel zoo … maar … ik wil je geen illusiën ontnemen; zou die Thor of Thoren lang blijven?”
»Ik weet er niets van, papa stelde hem voor mee te rijden. Heeft u met hem gedanst?”
»Neen, ik had mijn balboekje reeds geheel vol. Is hij aardig?”
»Aardig, dat weet ik nu juist niet, maar ik mocht hem vroeger graag, hij was erg wild en ik niet minder.”
»Hij kan iemand zoo raar aanzien of hij je bespot.”
»Ja, hij ziet er soms erg ondeugend uit, maar toch zijn er oogenblikken dat hij somber is. Zijn moeder heeft hij jong verloren.”
»Ik ook en toch kijk ik niet somber.”
»Ja, maar het was een treurige dood; zij heeft zich zelf gedood.”
»En waarom?”
»Ik weet het niet, haar huwelijk was ongelukkig, zeggen sommigen; anderen verzekeren dat zij krankzinnig was, maar na dien tijd leeft zijn vader als een kluizenaar; hij heeft vroeger ook zelfmoord beproefd, hij draagt nog altijd een zwarten halsdoek en is daarbij zeer, zeer streng tegenover Iwan.”
»Heet die mijnheer zoo, wat dwaze naam!”
»Ja, wij plaagden er hem vroeger altijd mee; eigenlijk heette hij Johan, doch zijn moeder noemde hem Iwan—dat vond ze zoo mooi—en hij is aan dien naam gehecht.”
»Ik kan niet zeggen dat hij mij bevalt.”
»Och, ik mag hem wel, hij heeft een goed hart.”
»En ik kan geen goede harten uitstaan. Goede harten hebben al degenen, die dom, onbeduidend, onhandelbaar, lastig, onuitstaanbaar zijn; als men geen enkele goede eigenschap vinden kan, dan wordt dat goede hart er met de haren bijgesleept. Verbeeld je dat ze van mij ook durven zeggen dat ik een goed hart heb.”
»Ik hoop, dat ik het zal ondervinden, Corona.”
»Bezit ik dan zoovele ondeugden, dat mij zoo’n vergoeding moet gegeven worden? Tima ben je nog niet klaar,” de laatste woorden in het Maleisch, »wat duurt het toch lang! Steek het maar vast, ’t komt er niet op aan, hoor!” [54]
De kamenier stak in de dikke zwarte massa een paar diamanten haarpennen en zeide toen het enkele woord:
»Abis.” (Klaar!)
Corona stond op; zij had een sarong1 van keurige teekening in fraaie donkerroode kleur aan; een fijne, witte kabaja1 deed haar slanke, welgevormde gestalte ten volle uitkomen. Hermelijn vond haar nu nog schooner dan gisteravond; haar gelaatskleur had de warme tint, herinnerend aan die der agaatroos en door velen boven lelieblank verkozen. In elk geval is het de kleur, die in de tropische landen het best tegen de werking van het klimaat bestand is, en nog steeds dezelfde blijft, als de rozentinten reeds lang in wasgeel zijn overgegaan; haar trekken, hoewel eenigszins scherp, waren fijn besneden en regelmatig, doch het meest trokken hare oogen aan, wonderbare diepe amandelvormige oogen, niet ongelijk aan die van Hermelijn, schuil gaande achter lange, franjeachtige wimpers, die, als zij ze nedersloeg, een schaduw op de wangen wierpen; hun opslag was echter gebiedend, geheel in overeenstemming met den strengen trek om de lippen, die onaangenaam trof, als Corona iets afkeurde of haar wil als een wet opdrong; glimlachte zij echter, dan straalde uit haar blik een teedere smeltende gloed, alles, wat zooeven als hard en scherp had teruggestooten, scheen in een oogwenk verdwenen en niets bleef over dan een zachte, vriendelijke, onweerstaanbaar aantrekkelijke uitdrukking.
Nu lachte Corona en zooals zij daar tegenover haar schoonzuster stond, haar tooiend en opsierend, viel de gelijkenis tusschen de beide nichten nog meer op dan haar verschil in complexie zou kunnen doen vermoeden.
Zij sloeg haar arm om Hermelijn’s hals en verliet met haar de slaapkamer om zich naar de achtergalerij te begeven. Daar was de geheele familie vereenigd rondom de ontbijttafel; August’s vrouw zat voor een bord gevuld met ham, pâté de foie gras en pauwenbout en zij, die ook de appetijt van haar man hadden gezien, zouden wel reden hebben zich te verbazen over de hoeveelheden mondbehoeften, voor dat groote huishouden noodig. Drie of vier kleine kinderen hingen aan mama’s stoel, zagen haar de beten uit den mond en dwongen telkens en niet te vergeefs nu om dit, dan om dat stukje.
Mevrouw Guillaume schommelde in een wipstoel met een klein meisje op den schoot en een jongetje, dat in een djamboe2 beet, naast haar! Dolly van Akkeveen liep heen en weer met een wanhopig schreeuwend kind op den arm, dat weerstand bood aan al haar pogingen om het tot bedaren te brengen.
Aan een tafeltje stond Kitty Portias, allerliefst en frisch in [55]haar Indisch morgen-négligé, voor een hoop bloemen, die zij tot bouquetten samenbond; haar zusje Margot heette haar te helpen, maar had het nog drukker om door allerlei half Maleische, half Hollandsche scheldwoorden een paar alleraardigste jongentjes, van wie niemand zeggen zou, dat zij oom en neef waren, van de bloemen en van haar lange vlechten af te houden.
In een grooten luiaardstoel lag van Akkeveen in de bijna ondoordringbare blauwe rookwolken van een manillasigaar gehuld; nog een paar van de broers waren of aan het eten of aan het spelen met de door alles krioelende, woelige kinderen. Het was een levendig, aantrekkelijk gezicht, dat den indruk van gezondheid en jeugdige kracht gaf.
Tegen het hek op een afstand van het gezelschap geleund, stond Portias te praten met Thoren van Hagen, die hem glimlachend aanhoorde, totdat zijn aandacht plotseling afgeleid werd door het binnentreden der beide schoonzusters, die arm in arm aan den ingang verschenen.
»Twee luchtstreken, twee beschavingen, twee rassen, twee instrumenten, de trotsche harp, de liefelijke mandoline,” zeide Portias.
Het sterke zonnelicht speelde in de brillanten parure van Hermelijn en bedekte den marmeren vloer en de geel-witte muren met een regen van roode, blauwe en paarsche vonken, die de kinderen tot de grootste luidruchtigheid voerden; allen sprongen en dansten om de trillende, vluchtende prismabeelden, welke zij als bonte kapellen aanzagen en te vergeefs trachtten te vangen.
»Bienatang, bienatang! Poepoe3!” gierden zij op alle tonen en klanken.
»Houd jelui toch je snaters ver.…” barstte Akkeveen los, in zijn zoete rust gestoord.
»Ik zou de kinderen maar niet tot een verwijt maken, wat voor een gering gedeelte je niet zou misstaan, Ak,” zeide Corona spottend en wees Hermelijn een stoel aan.
»Is papa uit?” vroeg zij haar groote oogen over het gezelschap weidend.
»Natuurlijk,” bromde Akkeveen, »de ouwe is wel zoo wijs om zoo vroeg mogelijk uit te rijden, als er hier zoo’n Babelsche verwarring heerscht. Zeg Dol, je zorgt dat je tegen vier uur klaar bent, dan gaan we heen.”
»Ik dacht één uur.”
»’t Is waarlijk of de nacht niet kort genoeg is geweest, dat je mij mijn middagslaapje niet gunt.”
Margot was Hermelijn genaderd en onderzocht haar diamanten.
»Mooier dan van Toetie en Dol,” zeide zij, »die steenen zijn niet zoo geel.” [56]
»Dat spreekt! ’t Is ook een nicht-zuster,” mompelde Akkeveen, »verdraaide meid, zit daar niet zoo aan mijn stoel te dauwelen.”
»’t Is geen parure voor mijn kleedje,” sprak Hermelijn glimlachend, »maar Corona wilde dat ik.….”
»Dat je ons allen de oogen daarmee uitstak. Jawel juist iets voor Cor.”
»Mijn hemel, Akkeveen, wat ben je onhebbelijk van morgen, haarpijn he?” vroeg Corona gemelijk.
»Ik dank u wel lieve zuster voor dien inval,” zeide Portias, »niets heerlijker dan die schitterende glans, welke een jonge bruid omgeeft; is u uitgerust?”
Ook Thoren van Hagen was beide dames genaderd.
»U heeft gister te veel van uw krachten gevergd, Hermelijn, ik bedoel mevrouw,” sprak hij.
»Hermelijn, wat een naam, maar veel mooier dan Hermine. Hoe kom je daaraan?” vroeg Corona.
»Conrad gaf mij dien!” antwoordde zij met een diepen blos.
»Conrad? Och, ’t is waar, je kent hem nog uit Holland!”
Hermelijn zag haar verbaasd aan, de vraag brandde haar op de lippen:
»Meent u dan dat ik hem anders zou getrouwd hebben?” Maar zij hield zich in, niets mocht hier in het openbaar haar gevoelens verraden; vergeefs had zij haar man gezocht, hij ontbrak in den kring en die afwezigheid scheen nu ook Corona op te vallen.
»Waar is dat onhandelbare ventje gebleven?” vroeg zij rondziende.
»Wie heeft het geluk zoo door u betiteld te worden.”
»Mijn broeder, de bruidegom, mijnheer van Hagen!”
»Coen is na de partij dadelijk gaan jagen,” zei Margot.
»Heeft hij nog niet ontbeten?”
»Neen!”
Een kleine Géran, bruin en lenig als een katje, was onder de tafel gekropen en scheen zijn tante of zuster, daar op de fijn geborduurde gouden muiltjes te hebben getrapt, want plotseling flikkerde een bliksemstraal in Corona’s oogen, de zwarte wenkbrauwen trokken zich onheilspellend als onweerswolken samen, de mond nam een toornige uitdrukking aan; met een forschen ruk haalde zij het ventje onder de tafel vandaan, gaf hem een fikschen klap om de ooren, en een duw, die hem drie stappen vooruit deed stuiven, en beval toen:
»Nu heb ik genoeg aan al dien rommel! Baboe’s en kinderen naar de bijgebouwen! Iteko, zorg dat die levenmakers wegkomen en wij mekaar eindelijk verstaan kunnen.”
»Een wijs besluit,” gromde Akkeveen, »als men zelf het maar eens ondervindt.”
»Ja, kassian!” riep Toetie zich uit haar wipstoel opheffend, een [57]kind op den grond zettend en het geslagen jongentje troostend, »kassian mana sakiet, njo?”4
Corona’s toorn was nog niet bedaard.
»Toetie! laat die komedie varen,” snauwde zij haar toe, »op die manier, als dat jonge volk zoo verwend wordt en in alles zijn zin krijgt, wordt het hier nog een kolonie van boeven en schurken.”
Toevallig ontmoette haar verontwaardigde blik de lachende oogen van Thoren van Hagen, die op zijn knevel beet om een glimlach ook niet over zijn lippen te laten spelen.
Zij zag hem strak aan, maar die lach werd nog duidelijker en toen vroeg zij:
»Waarom lacht u?”
»Omdat ik het altijd prettig vind naar een onweer te kijken.”
»Koerang adjar,”5 mompelde zij tusschen haar lippen en wendde zich weer met een bevel naar Iteko, die haar handen vol had om chocolade te schenken voor de beide laatst gekomen dames en om de kinderen, die allen min of meer tegenstribbelden, de galerij uit te krijgen.
»Wat zijn wij gelukkig er geen te hebben,” fluisterde Portias, de bloemen naderend en zijn vrouw over de geurige, losse zwarte haren strijkend, »je zoudt er genoeg van krijgen alleen door het gezicht.”
Zij glimlachte min of meer treurig.
»Als Corona ze sloeg, kon ik het niet velen!” zeide zij zacht.
»Neen, ik ook niet.”
Zij stak hem een paar rozenknopjes in de tressen van zijn chineesch buisje, waarvoor hij haar door een zoen beloonde.
»Als je vrijen wilt, Kit, zou ik maar heengaan,” beet Corona haar zusje toe, »ik heb hier al ergernis genoeg!”
»Niets liever dan dat, zus Cor! We zullen het ontstemde instrument uwer ziel geen verdere dissonanten meer doen voortbrengen. Mijnheer Thoren, u wilde de paarden immers zien. Tot straks, Violetta mia!”
Zoo werd de galerij allengs leeger en Corona zeide op kalmer toon:
»Zie zoo, nu kunnen we tenminste ademhalen. Je ziet hier van alles Hermelijn, vechten, vrijen, schelden, luieren, huilen, grienen. Als ik er geen orde onder hield, hoe zou het dan gaan? Ik vind dien logé van papa vreeselijk impertinent. Mij in mijn gezicht uit te lachen.”
»Hij heeft nog niet gelachen, Cor!” riep Margot.
»Ben je nog hier! Je hoort er ook niet.”
»Jawel, ik wil bij Hermelijn blijven, heeft u mooie dingen uit Holland mee gebracht? Wanneer komen uw koffers?” [58]
»Iteko, moet Margot geen piano studeeren, zij heeft al lang genoeg vacantie gehad!”
»Zeker, juffrouw de Géran, zoodra het ontbijt afgeloopen is.”
»Het ontbijt is afgeloopen, ik heb gedaan en mevrouw Conrad ook. Laat Sarko de tafel afhalen.”
»Maar mijnheer Conrad!”
»Dan moet hij maar op zijn tijd komen. Zullen we wat muziek maken, Hermelijn, ik vind dien naam zoo mooi, en zoo geschikt voor je.”
Margot was op het eerste woord van piano onzichtbaar geworden.
»Ik dacht dat Margot studeeren moest,” antwoordde Hermelijn.
»Ja, op haar piano in de schoolkamer, want aan de mijne mag dat nest nooit komen.”
»Zal ik me niet moeten klaarmaken?”
»En je man is nergens te vinden. Zoo’n bruidegom heb ik nog nooit eerder gezien.”
Juist verscheen de nooit eerder geziene bruidegom op de trap, die den tuin aan de galerij verbond; hij zag er nu heel anders uit dan gisteren; de booze uitdrukking van zijn oogen was verdwenen, zij lagen hol en diep in hun kassen, hij was doodsbleek en er rustte een moede trek om zijn lippen.
»Conrad, waar ben je toch gebleven?” vroeg Hermelijn, hem ongedwongen tegemoetkomend.
»Goeden morgen!” zeide hij koel zonder hand en zonder kus, de armen op zijn rug gekruist.
Met een hatelijken glimlach had Akkeveen zich opgericht, en verliet het bruidspaar niet met zijn kleine oogen.
Corona sloeg den arm om Hermelijn en kuste haar met een hartelijkheid, die te heftig was om niet het gevolg te zijn van inwendige opgewondenheid.
»Je moet het je niet aantrekken, wat die akelige jongen doet of zegt, hij verdient niet de punt van je pink te kussen, zoo’n lummel.”
»Corona,” zeide Hermelijn, zich zacht maar beslist aan die liefkozingen onttrekkend, »we zijn man en vrouw! Alles wat u van mijn man zegt, is ook van mij gezegd! Ik wil het niet aanhooren.”
Verbaasd zag Corona haar aan; zij voelde zich vreemd te moede, ’t was of met de nieuw aangekomenen van gisteren een nieuw element zich in haar leven had gemengd, of alles niet meer zoo [59]zou worden als vroeger toen zij onbeperkte heerscheres was, toen men wel tegen haar heerschzucht durfde opkomen, maar er niemand was, die lachte om haar toorn, of haar liefkozingen van zich afweerde.
Conrad scheen niet te luisteren; met den rug naar zijn vrouw en zuster gekeerd, dronk hij in kleine teugen het kopje koffie door Iteko hem voorgezet en weigerde hardnekkig al haar aanbiedingen om iets te eten. Hermelijn ging intusschen naar haar kamer, legde haar parure af en deed hoed en mantel om, trouw aan haar Hollandsche gewoonten; zelfs trok zij haar handschoenen aan, zich verwonderend over haar eigen kalmte en onverschilligheid.
»Mag ik binnenkomen?” vroeg een zachte, vriendelijke stem en Kitty’s lief kopje verscheen boven een fraai bouquet, dat zij in de handen droeg.
»Ik hoop dat je gelukkig zult worden, zusje Hermine,” zeide zij, »zoo gelukkig als wij; Conrad is zeer goed, hij is mijn lievelingsbroer maar … Cor weet niet met hem om te gaan.”
»Dat behoeft ook niet, lieve Kitty! Als ik ’t maar kan.”
»Dat zal wel komen mettertijd.”
»Mettertijd.” Hermelijn herhaalde het woord werktuigelijk, dat had zij zich niet voorgesteld, mettertijd!
»Ik zal die bloemen in den wagen laten brengen, niet waar Hermine! Ik heb ze zelf met José geplukt van morgen vroeg.”
»Lieve Kitty, ik dank je!” en Hermelijn kuste haar hartelijk en voelde dat haar oogen vochtig werden, bij dat ongekunstelde blijk van sympathie.
Zij gingen naar buiten en kwamen Corona tegen, die maar half tevreden scheen Kitty in Hermelijn’s gezelschap te zien.
»Je moet niet zeggen dat ik bij je ben geweest op de kamer,” fluisterde Kitty haastig.
»En waarom niet?”
»Anders wordt zij boos!”
»Boos worden, ik zou ’t niet denken.”
»Och, zij wil je heelemaal voor zich hebben en kan niet verdragen dat wij ons met je bemoeien.”
»’t Is waarlijk of ik met haar getrouwd ben.”
Kitty lachte, als zij niet zoo’n door en door goed schepseltje was geweest zou men kunnen meenen, dat die lach de beteekenis had van:
»Nu wat anders?”
»’t Rijtuig staat je te wachten, Hermelijn!” sprak Corona vrij effen, en toen tot Kitty, »o foei, wat bederf je het huis al vroeg in den morgen met die bloemenlucht, zonder nog te denken aan al de rupsen, die je in huis haalt.”
»Ik ben klaar, wacht Conrad mij?” vroeg Hermelijn op vastberaden toon. [60]
»In de voorgalerij, de heele kolonie is er verzameld; Papa is zoo wijs geweest het land in te gaan, als ik me niet had verslapen had ik ’t ook gedaan. Kan je paard rijden, Hermelijn?”
»Ik heb ’t tenminste geleerd.”
»Heerlijk, dan zullen we samen prachtige tochten maken. Die andere vrouwen kan ik nooit mee krijgen, Kitty was vroeger mijn trouwe kameraad, maar nu wil die malle Jozef het niet meer hebben.”
Een grenzenlooze verachting sprak uit dat woord, waarmede zij zich beklaagde dat een man zijn vrouw iets durfde verbieden, wat haar, Corona, aangenaam was.
Zij kwamen in de rijk gemeubelde voorgalerij, klein en groot was daar vereenigd; op de onderste trede stond Conrad naast een opgeschoten knaap, en zag naar de fraaie koets met vier gitzwarte paarden bespannen, die op het kiezelzand ongeduldig stonden te trappelen.
»Ongeduldiger dan de bruidegom,” grinnikte Akkeveen, »en ’t is toch zonde, zoo’n pracht van een meid! Als ik in zijn plaats was.…”
Thoren van Hagen was er ook en toen Hermelijn zich gedwee door allen liet kussen en de hand drukken, naderde hij haar eveneens en nam haar kleine hand in zijn beide.
»Moed Hermelijn, moed!” fluisterde hij haar hartelijk toe.
»Geloof je werkelijk dat ik dien noodig zal hebben?” vroeg zij met een droevigen blik.
»Ja, maar je vader waakt over je!”
»Dank je,” antwoordde zij eenvoudig en steeg, door Portias geholpen, in het rijtuig, dat geurde van Kitty’s bloemen, Kitty wierp zich om Conrad’s hals:
»Zij is zoo lief, wees toch goed voor haar!” smeekte zij zacht.
Met een alles behalve vriendelijke beweging weerde de broer zijn zuster af, en toen alles overziende, riep hij kortaf:
»Goedendag!”
»Goede reis, goede reis, dag Conrad, dag Hermine!” riepen allen en Hermelijn wuifde met haar hand en haar zakdoekje, hen allen een vaarwel toe; Conrad leunde achterover en verwaardigde zich niet iets meer van zich te laten zien.
»Zie zoo, nu moeten zij varen in de huwelijksschuit,” zeide Guillaume.
»Het accordeeren begint, dat kost altijd moeite, en in deze omstandigheden meer dan ooit,” meende Portias.
»Conrad is een windbuil, een domoor,” beweerde Akkeveen.
Thoren van Hagen zag ernstig, zijn oogen hadden hun peinzende, droevige uitdrukking.
»Zoo zag zijn moeder er uit, toen zij hem het laatst kuste,” placht dan de oude, trouwe dienstbode te zeggen, die hem opgevoed had. [61]
»Waarom is u zoo stil, mijnheer van Hagen, benijdt u Conrad?” vroeg een spottende stem.
»Neen, juffrouw de Géran, ik dacht niet aan uw broer, ik dacht aan een meisje, dat rijk aan illusiën haar vaderland verliet en hier niets vindt dan onverschilligheid en wantrouwen.”
»Bedoelt u Hermine, wat ontbreekt haar?”
»Het eenige, wat zij noodig heeft, de liefde van haar man.”
»Liefde? Komt u pas uit Europa en gelooft u daaraan?”
»Wordt dat artikel dan niet uit Europa geïmporteerd?” en hij begon weer te lachen.
»We kennen dat tenminste hier niet! Hermelijn wordt door mij ontvangen als een zuster, verwelkomd als een vriendin, zij had in Europa niets anders dan de keus tusschen dienstbaarheid en genadebrood. Zij is getrouwd, rijk.…”
»En haar man behandelt haar met beleedigende onverschilligheid; wie voorspelt, wat hij nog doen zal?”
»Och kom! Conrad is nog een kwâjongen.”
»Des te erger voor Hermelijn, die een man verdiende.”
»Zij zal hem wel naar haar hand zetten.”
»Nooit gehoord, dat huwelijksgeluk in naar de hand zetten bestaat.”
Corona lachte nu ook, maar gedwongen.
»Dat is zeker,” ging hij ernstig voort, »die haar bedroog, en deed gelooven dat Conrad haar ten huwelijk vroeg, omdat hij nog iets voor haar voelde uit zijn kinderjaren, deed een slecht werk. Ik weet natuurlijk niet hoe men hem heeft kunnen brengen tot een huwelijk, dat hij blijkbaar niet wenschte, maar de wijze waarop Hermelijn er toe overgehaald werd, noem ik onverantwoordelijk.
»Maar mijnheer, u vergeet tot wie u spreekt!”
»Toch niet tot de bewerkster van dat huwelijk, wil ik hopen?”
»Waarom hoopt u dat?”
»Omdat ik u niet in staat reken tot een lage daad.”
»Een lage daad! maar dat is zij niet! Is Hermelijn niet beter af, dan dat zij bijvoorbeeld gouvernante was geweest?”
»Volstrekt niet! Dan had zij haar vrijheid nog en die is meer waard dan alle schatten van de familie de Géran.”
»Gelooft u dat werkelijk?”
»Zeker.”
»En toch vinden de menschen het zoo dwaas, dat ik mijn vrijheid niet wil verkoopen!”
»Omdat men er u nog niet genoeg voor geboden heeft, want, stellig heeft niemand u nog den eenigen prijs kunnen geven, welke die vrijheid waard is.
»En dat zou wezen?”
»De liefde van een man, dien u ook achten, beminnen en gehoorzamen kunt.” [62]
»Ik gehoorzaam niemand.”
»Omdat u het nog niet wil.”
»Voor wien zou ik het willen?”
»Dat weet ik evenmin, maar dat die ergens ter wereld bestaat zal u niet ontkennen!”
»Ik zou hem eerst moeten zien.”
»En Hermelijn is de gelegenheid ontnomen om met voordacht te kiezen.”
»Nu, als zij het niet gaarne gewild had, zou zij niet toegestemd hebben.”
»Zij vertrouwde op zijn brieven, God geve dat haar vertrouwen niet moge beschaamd worden.”
Corona werd rood en toen bleek; zij sloeg haar oogen neer.
»Als u zoo’n belang in haar stelt, waarom is u niet met haar getrouwd?” vroeg zij min of meer verlegen.
»Omdat … omdat ik haar lief heb als een vriendin, een zuster bijna, maar ik een andere vrouw wensch te beminnen als mijn bruid.”
»Liefde is kinderspel en het huwelijk hooge ernst, die twee passen niet samen.”
»Een theorie om over na te denken,” zei Thoren met spottenden ernst.
Zij keerde zich om en ging naar haar kamer, waar de altijd bedrijvige juffrouw Iteko in de weer was.
»Iteko,” zeide Corona. »Iteko! Ze zijn weg!”
»Om u te dienen, juffrouw!”
»Zou ’t goed gaan, Iteko?”
»Waarom niet, juffrouw! Ze zijn jong en mevrouw Hermine is zeer verstandig.”
»Dat geloof ik ook, als ze maar niet te verstandig is, Iteko; we hebben tot nu toe met domme eendjes te doen gehad, maar zij heeft een wil en verstand. Als zij er achter kwam, o ’t stond mij altijd zoo tegen.”
»’t Was voor hun bestwil.”
»Jawel, jawel, ik weet het, maar toch! Zeg, Iteko, weet je ook hoe lang mijnheer Thoren van Hagen hier blijft?”
»Ik zal ’t eens zien te hooren, juffrouw.”
»Ik wil papa zeggen, dat hij gauw moet heengaan want hij hindert me, ik vind hem onuitstaanbaar pedant.”
»Hij ziet er erg knap uit, ik zag nog zelden zoo’n mooie man.”
»Och kom! kijk jij daar naar? Ik nooit! vond je Conrad niet dwaas, Iteko?”
»Ik had niet anders verwacht, juffrouw! ’t Valt me nog mee, na alles wat er gebeurd is.”
»’t Is een akelige dwarskop, ’t spijt me voor Hermelijntje, zij is alles, wat we wenschen kunnen, niet waar Iteko?”
»Ik hoop dat u ’t altijd zal blijven denken, juffrouw.” [63]
»Vrees je het tegendeel?”
»Ik ken haar te slecht, ik durf niet beslissen.”
»Je bent ook altijd bang je te branden aan ijswater! Wat valt er op haar aan te merken?”
»Niets.”
»Ga heen, je maakt me zenuwachtig, ik weet toch niet wat mij van morgen scheelt. Ik ben mijzelf niet. Die man wordt mijn noodlot!”
De coupé rolde intusschen over den gladden weg, die bergafwaarts ging; Conrad leunde in een der hoeken zoo ver mogelijk van zijn vrouw af.
Hermelijn was doodsbleek geworden, zij voelde en hoorde niets anders dan het onstuimig kloppen van haar hart, dat zelfs het gerol der wielen overstemde.
»Conrad,” zeide zij met verstikte stem eindelijk. »Conrad!”
»Wat is er?” vroeg hij zonder zijn achtelooze houding te verlaten.
»Conrad, zal je mij nu eindelijk uitlegging geven van je onverklaarbaar raadselachtig gedrag.”
»Je bent immers met mij getrouwd, wat wil je meer?”
»Met je getrouwd! Heb jij dat dan niet gewild.”
»Geen oogenblik, ik kende je niet.”
»En weet je dan niet meer, hoe wij vroeger samen speelden, hoe je ziek bent geweest en ik je altijd voorlas, is ’t niet omdat je nog aan dat alles dacht, dat je mij ten huwelijk hebt gevraagd?”
»Ik heb je niet ten huwelijk gevraagd!”
»Wie deed het dan?”
»Cor, wie anders, Cor doet alles en papa ziet haar naar de oogen. Zij heeft op een goeden dag gezegd, Conrad moet trouwen, ik weet een goede vrouw voor hem, mijn nicht!”
»En heb jij toen dadelijk toegestemd?”
»Volstrekt niet, ik wilde nog niet trouwen en al zou ik het willen, dan nog bedankte ik er voor een meisje te nemen, dat Cor voor mij had uitgezocht, dat, dat … maar ze hebben mij gedwongen.”
En zijn hoofd in de handen verbergend, barstte hij in een luid snikken los.
»We mogen hier niets zijn dan poppen, eerst hebben ze mij belet officier te worden en nu … ben ik zoo ongelukkig,” jammerde hij. [64]
»Meen je dat ik het niet ben?” vroeg Hermelijn op bijna onhoorbaren toon; zij huiverde en sloot de oogen; het was of zij zich op een helling bevond, die recht naar een afgrond voerde en of er niets meer te doen was dan zich te laten afglijden in den stikduisteren, eeuwigen nacht.
»Ik kan het niet helpen!” mompelde hij.
»Maar waarom je laten dwingen, Conrad, waarom mij bedrogen, ik vertrouwde zoo op de liefde, die uit je brieven sprak.”
»Welke brieven?”
»De uwe.”
»Ik schreef geen brieven aan je.”
’t Was of het nog donkerder om haar heen werd; zij bracht de hand aan de ooren en aan de oogen, als wilde zij de vreeselijke verwoesting van haar jeugdig leven niet hooren of aanschouwen.
»Maar wie schreef ze dan?” vroeg zij bevend.
»Weet ik het? Zij zelf misschien.”
»Corona! O God, ’t is ongehoord, maar dan zijn we niet getrouwd, Conrad, we kunnen nog vrij worden.”
»Neen, ik heb het stuk immers geteekend, we zijn vastgeketend voor altijd.”
»O, dat het kort moge wezen! Schande, schande, eeuwige schande … Waarom juist mij?”
»Je bent een nicht van Corona! Zij wilde je volstrekt bij zich hebben, ze wilde in de eerste plaats haar familie bevoordeelen, en al mijn broers en zusters, behalve Kitty, zijn getrouwd, omdat zij het wilde, August zelfs en toen was zij pas zestien jaar; zij heeft mijn arme mama verdriet gedaan tot zij gestorven is en zij heeft ook Kitty bijna vermoord, omdat zij Portias heeft getrouwd en niet den akeligen resident, dien zij zelf niet hebben wou. Zij is een monster!”
»Maar waarom ben je ook niet flink geweest.”
»Omdat.… omdat.… ik kan ’t niet zeggen! Maar ik mocht niet anders handelen, en ik had vroeger gezworen, dat ze mij nooit een vrouw zou opdringen en nu ben ik er ’t ergste aan toe. Ik haat je, zooals ik Corona haat, en ik kan niet anders handelen; al wil je ’t ook alles vertellen aan haar, ik geef er niets om! Ga gerust, zoek bescherming bij papa of bij haar, dan zal ik weggaan, al moest ik ook soldaat worden; ik had het zeker gedaan, maar die arme, lieve Kitty!”
»Ik begrijp niet wat Kitty en papa en Corona hier te maken hebben; wij zijn man en vrouw, daaraan kan niets veranderd worden, niets.”
»Neen, en daarom moet ik ook bij je blijven. Ik heb het beloofd, gisteren in de kerk, en vroeger aan papa, maar vriendelijk tegen je zijn, dat kan ik niet, want je lacht ons sinjo’s toch uit, je vindt mij een kwajongen; dat ik rijk ben is je genoeg. Corona [65]geeft je diamanten, wat zal ik je meer geven? Mijn naam, dien heb je, ik kan er niets aan doen, maar ik wil niets anders met je te maken hebben, niets!”
»Dat moet jij weten, maar ik heb me niets tegenover je te verwijten, Conrad. Ik dacht waarlijk, dat ik een goede, trouwe vrouw voor je mocht wezen, dat je het verlangde; nu is ’t anders uitgekomen; één ding alleen moet ik je verzoeken, laat niemand vermoeden wat er tusschen ons is voorgevallen.”
»Je zult toch alles aan Corona vertellen, dat begrijp ik wel, maar ik geef er niets om. Ik ben getrouwd en niemand zal iets te zeggen hebben in mijn huis, ik zal daarin handelen, zooals ik verkies.”
»Dan is er tenminste een zaak, waarover wij ’t eens zijn,” zeide Hermelijn kalm en waardig.
Hij zweeg en zag naar buiten, zij vouwde de handen en bad:
»Goede God, verlaat mij niet! Ik heb niemand meer op aarde, niemand dan mij zelf.”
Geen woord werd er meer gewisseld tot zij in Djantòng kwamen, een allerliefste, kleine woning, schilderachtig gelegen tusschen hoogopgaande tjamara1 boomen, in een verrukkelijk klein dal; waarvan men zich niet voorstellen kon, dat het op Java en niet in Zwitserland lag; de rieten gordijnen hingen omlaag; de trappen waren met uitgezochte bloemen voorzien, perken veelkleurig en bloeiend schitterden in de zonnestralen achter de loentasheg; alles was hier vereenigd om een paradijs te vormen voor een liefhebbend, gelukkig paar en die beide jonge menschen traden er binnen, met nog smartvoller bewustzijn dan gevangenen, die de cel ingaan, hun levenslang tot verblijf aangewezen.
Hermelijn trad het huis binnen, alles was even smaakvol en keurig ingericht, de meubeltjes waren van sierlijker en artistieker vorm dan men gewoonlijk in Indië ziet. Fraaie staalgravuren en busten versierden de muren. Overal waren bloemen en planten, aan alles scheen gedacht; al had Hermelijn zelf alles willen schikken, zij had niet beter haar eigen smaak kunnen treffen, maar nu zag zij niets; alles boezemde haar bitteren afkeer in, zij liep de eene kamer in, de andere uit, als in een droom. In de achtergalerij stond de tafel gedekt, een Javaansche vrouw begroette het jonge paar en legde de sleutels voor Hermelijn neer; zij nam ze werktuigelijk aan en zette zich op de canapé neer, wezenloos voor zich uitstarend; hij ging heen en weer, blijkbaar verlegen en besluiteloos.
»Conrad!” zeide zij eindelijk, »we moeten een besluit nemen; wij kunnen niets anders doen dan hier blijven; de wereld heeft niets te maken met hetgeen tusschen ons is voorgevallen. Ik wil [66]niet dat Corona vermoedt, hoe rampzalig zij mij gemaakt heeft; ik ben te trotsch om te klagen. Stel dus niet de geheele familie, die je houding tegenover mij gezien heeft, in de gelegenheid ons te bespotten, wij behoeven niet hartelijk te wezen in hun bijzijn, maar laten we dan ook geen vijanden schijnen.”
»Ik kan niet veinzen.”
»En ik verlang het, je bent het aan mij verplicht, aan mij, arm bedrogen meisje, dat op je liefde rekende en niets ontving dan de verzekering van je haat.”
Een onderdrukte snik ontsnapte haar.
»Verneder mij niet in het gezicht van anderen, dat vraag ik je alleen!”
»En zal je dan niemand iets zeggen, van hetgeen hier gebeurt?”
»Wat denk je van mij? Alles is heilig, wat in dit huis voorvalt en zelfs al zoudt je mij mishandelen, dan nog zou ik zeggen, dat het aan een ongeluk te wijten was en niet aan mijn man.”
»Dat zal ik nooit doen.”
»En beloof je mij, dat je voor de buitenwereld tegen mij zult wezen zoo als hier de mannen, op Portias na, tegen hun vrouwen zijn?”
»’t Is goed!”
»Ik dank er je voor.”
Het eten werd opgebracht; zwijgend trachtten zij eenige beten door de keel te krijgen; zoo was het eerste middagmaal, dat Hermelijn in haar huis met haar man gebruikte. Hoe heel anders had zij zich dat eerste samenzijn gedroomd, zelfs van morgen nog! Zij voelde zich diep vernederd, ellendig bedrogen en toch.… toch kon zij niet boos zijn op haar jongen echtgenoot, zij kon haar oogen niet afwenden van zijn mooi, donker golvend haar, van zijn gelaat, dat sprekend op Kitty geleek, van zijn levendige, gitzwarte oogen, die nu meer bedroefd dan boos voor zich uitstaarden, van zijn lippen, die zij nog niet had zien glimlachen, maar die dan zeker zijn gelaatsuitdrukking even aantrekkelijk zouden maken als die zijner zuster.
Had zij de neiging van haar hart gevolgd, zij zou hem de hand hebben toegestoken en gevraagd:
»Och Conrad, waartoe dient het zóó boos te zijn? Zou je dan niet kunnen beproeven van mij te houden? Ik verlang zoo je te kussen en door je gekust te worden?”
Maar haar fierheid belette haar een stap te doen, die wellicht tot nog meer verwijdering tusschen hen aanleiding zou geven. Zij dacht aan de ruwe wijze, waarop Conrad straks Kitty had afgeweerd, Kitty, die hij toch scheen te beminnen; als hij haar nu van zich stiet, wie weet of zij zelf dan geen afkeer van hem ging voelen. Neen, ’t was zoo beter!
Toen het schijnmaal afgeloopen was, stond zij op en begaf zich naar haar kamer; de baboe wachtte haar, Hermelijn kon zich [67]redelijk goed in ’t Maleisch uitdrukken, en zij liet zich alles door het meisje aanwijzen.
De kast was gevuld met de kleederen van mijnheer, en een volledig Indisch négligé van mevrouw, de toilettafel, versierd met witte en blauwe tulle, droeg een schat van odeurs en poeiers; de divans en stoelen waren met licht blauw cretonne overtrokken, alles even jeugdig, even frisch, even geurig.
Een verkwikkelijke koelte blies door de neergelaten jaloezieën, en voerde een sterke geur van kananga en patjar2 naar binnen, de tjemara’s wuifden zacht en vriendelijk hun pluimen, en de zon strooide schijven, groot als goudguldens, op den met fijne matten bedekten vloer.
Nadat Hermelijn zich in sarong en kabaja had gekleed, stuurde zij haar meisje weg en wierp zich op den divan neer met samengewrongen handen en bevende lippen.
Een gedachte vervolgde haar, aan de arme, bedrogen moeder van Thoren van Hagen, die ook zoo innig bemind had en toch tot stervens toe vernederd was.
»Zoo zal ’t gaan, ons lange leven door! We zijn beiden nog zoo jong! Sterven als zij, wellicht dat hij dan …”
Maar zij was te krachtig, te jong, te gezond van lichaam en geest om aan zelfmoord anders dan vluchtig te kunnen denken; haar sterke ziel, afkeerig van berusten, dorstte naar handeling.
Zij wilde iets hebben om zich in de toekomst aan vast te klampen, een hoop, hoe gering ook, moest in den donkeren nacht schitteren, dan kon zij worstelen tegen de golven, dan kon zij vooruitgaan en haar weg zoeken; niets gemakkelijker dan neer te zitten en zich te laten meeslepen door den stroom van haar droefheid; weenen als een kind, wat een zaligheid! maar het zou haar verzwakken en zij mocht niet zwak zijn, zij wilde sterk blijven, niemand het voorrecht gunnen van haar vernedering te aanschouwen, dat was er voor het oogenblik te doen en anders niets, niets!
En later!
Later: zij sidderde maar trad niet terug, zij wilde dat gevreesde later onbevreesd in het gelaat zien.
»We zijn nog zoo jong, en de toekomst is zoo lang. Ik heb hem lief ondanks alles, kan ik hem dan niet leeren mij ook te beminnen? Ik ben toch geen monster als Iteko. Simons, wien ik nooit iets anders zeide dan scherpe dingen, hield van mij en als ik mij er op toelegde Conrad’s hart te winnen, als ik hem eerst leerde mij te achten en dan lief te hebben, zouden we dan niet eenmaal gelukkig kunnen worden?”
Zij ging voor den spiegel staan en bond haar rijken haartooi los, die thans als een gouden helm ver over haar schouders reikte; [68]het Indische négligé kleedde haar even goed als Corona, zij miste de onbeholpenheid, welke andere Europeesche vrouwen nooit verlaat, en die hen belet met gratie dat kleed te dragen.
Voor ’t eerst bezag Hermelijn zich met het doel zichzelf schoon te vinden; zij had vroeger altijd zorg gedragen voor haar uiterlijk zonder ooit mee te doen aan de overdreven eischen der mode. De bekrompen leefwijze in haar vader’s gezin had haar steeds genoodzaakt veel te doen met weinig geld, haar aangeboren smaak bewees haar hierbij de beste diensten; wat zij ook aanhad, het stond haar mooi en zooals zij was, zoo vond zij zich goed zonder zich er ooit om te bekommeren, wat anderen van haar zeiden.
Nu echter bezag zij zichzelf met het zoekend oog van den strijder, die vóór den kamp zijn wapenen beproeft; zij liet haar blonde haren schitteren in de zonnestralen, zij streek de hand over haar huid om elke oneffenheid te verwijderen, zij beet zich de lippen, die er thans bleek en bestorven uitzagen, om ze frisch en rozig te maken; zij wreef haar wangen om er een blos op te voorschijn te roepen, zij welfde de wenkbrauwen en bezag haar fijne, witte handen.
»Ik ben de mooiste van alle schoondochters,” dacht zij; »maar foei! ’t Is schande, dat ik mijn lichamelijke gaven zoo hoog stel; die moeten het laatste middel zijn om hem te winnen. Hij moet eerbied krijgen voor mijn karakter, hij moet mijn hart leeren kennen en liefhebben.”
Zij knielde neer op den grond, niet op het sierlijk gothische prie-Dieu, dat Corona’s zorg ook niet had vergeten, en smeekte:
»Laat ons eens gelukkig worden, Vader in den hemel! ’t Is immers geen zonde te vragen dat te mogen zijn, wat mijn plicht gebiedt, een goede vrouw voor mijn armen, lieven Conrad.”
De dagen kropen voor Hermelijn om; zoo zwaar had zij zich haar taak niet gedacht. Conrad ging zijn eigen weg; ’s morgens vroeg vertrok hij naar de koffietuinen, te paard of te voet, in het laatste geval met zijn geweer op schouder. Tegen etenstijd kwam hij t’huis, wierp zijn wild in de keuken en hield met de kokkie een conferentie over het behandelen daarvan, trad in de achtergalerij, waar Hermelijn zat te werken, zeide onveranderlijk zonder haar te noemen:
»Goeden dag”, waarop zij met een vriendelijk:
»Dag Conrad!” antwoordde.
Dan liet hij zijn bemorste schoenen of rijlaarzen door den knecht uittrekken, ging met zijn groote honden spelen om zich een houding [69]te geven, totdat het eten was opgediend, nam van alles zonder zijn vrouw iets aan te bieden, at zoo haastig mogelijk zijn bord leeg om haar verder alleen te laten en zich in zijn kamer op te sluiten.
Hermelijn sprak geen woord, zij ging kort daarop eveneens naar binnen, hetzij om huiswerk te doen, of om te lezen, want ook de bibliotheek in Djantong was rijk voorzien en met zorg gekozen.
In de eerste dagen had zij genoeg te doen met haar koffers uit te pakken en de duizend kleine nietigheden, waaraan haar hart hing, een plaats te geven; een bitter oogenblik was het, toen zij de geschenken uitpakte, welke zij met zooveel liefde voor Conrad had gemaakt. Maar zij wilde zich niet laten verteederen, zij pakte ze bij elkander en verborg ze in een der geheimste afdeelingen van haar kast.
Tegen vier uur was het theedrinkenstijd maar ook de thee moest zij alleen gebruiken; Conrad op bloote voeten, in een kort Chineesch buisje met pantalon van sarongstof, liep naar den stal, dresseerde de paarden, liet zijn honden apporteeren, en kleedde zich tot haar groote ergernis voor den middag niet beter. Zij ging zich baden en trok een harer liefste toiletten aan, dan zette zij met een boek in de hand zich in de voorgalerij op een wipstoeltje neer. Haar man vermeed haar zorgvuldig; zij wist niet waar hij bleef, totdat om zeven uur het avondeten werd voorgediend; dan zetten zij zich weer zwijgend tegenover elkaar; het was een zonderling contrast, zij keurig als een voor een feest gekleed vrouwtje, hij in zijn onbehoorlijk négligé.
Conrad’s oogen staarden grimmig voor zich uit; hij voelde zich niet op zijn gemak, hij had gaarne iets gezegd, maar deed het niet. Na het eten, nam hij een zaagmachine en ging aan het zagen van allerlei knutselarijen, altijd even zwijgend, even boos. Reeds den tweeden avond zette Hermelijn zich voor de piano en goot haar geheele ziel in de tonen over; zij weende en smeekte, zij bad en hoopte. Conrad luisterde soms met opgeheven hoofd maar dan flikkerde er een straal van toorn in zijn oogen en hij begon verwoed te werken en met zijn machine zulk een geweld te maken, dat het Hermelijn stellig zou gehinderd hebben wanneer zij niet zoo verdiept was geweest in haar spel. Eindelijk om tien uur verdween hij voor goed en Hermelijn trok haar mooie kleeren weer uit en voelde zich zoo eenzaam, zoo verlaten, dat zij al haar geestkracht noodig had om niet te bezwijken.
»Je moet niet denken, dat ik mij mooi zal gaan kleeden voor boomen en beesten,” snauwde hij haar eens toe.
»Dat moet je zelf weten Conrad. Ik kleed me zoo om mij zelf en om niemand anders.”
»Je bent even koket als je nicht.”
»Wanneer je dit koketterie noemt, dan zal ’t wel zoo wezen.” [70]
»En ik blijf zoo gekleed.”
In de verte hoorde men paardengetrappel; de huisjongen kwam binnen met het bericht dat toewan besaar1 en de nonna in aantocht waren.
»Zal je nu volgens onze afspraak je gaan kleeden, Conrad?” vroeg Hermelijn bedaard, »je begrijpt dat je mij geen grooter beleediging kunt doen dan je vader en zuster in zulk een toilet naast mij te ontvangen.”
»Trek je kabaja dan ook aan!”
»Dat ben ik ’s middags niet van plan ooit te doen. Denk aan onze afspraak!”
Conrad stond besluiteloos, maar hij bedacht zich na een poos en ging zwijgend heen.
Intusschen was een geheele cavalcade genaderd; aan het hoofd daarvan reed de oude heer de Géran, nog kaarsrecht en ridderlijk, zooals zijn vader de keizerlijke kolonel zeker eens vóór zijn regiment had gereden, naast hem Corona op haar sneeuwwit paard; zij droeg een donkerblauwe amazone en een hoed met lange afhangende veer; achter hem herkende Hermelijn Thoren van Hagen, Guillaume en Conrad’s jongeren broeder Philip.
Haar hart klopte van gemengde aandoeningen; zij was blijde menschenstemmen te hooren, bekende gezichten te zien na de doodsche stilte van haar bruidsdagen, maar zij schrikte terug voor een ontmoeting met de bewerkers van haar ongeluk, van Corona bovenal. Zij stapten af en Hermelijn ging hen met lachend gelaat tegemoet.
»Ik ben nieuwsgierig hoe dat veinzen mij afgaat,” dacht zij vol bitterheid.
De oude heer de Géran gaf haar een vaderlijken kus; terwijl hij haar eenigszins bezorgd aanzag.
»Gaat het goed, kind?” vroeg hij.
»O, zoo goed papa! Wat heeft u hier een heerlijk nestje voor ons gebouwd!”
»Zoo bevalt het je, wel dat doet me genoegen, en Conrad?”
»O Conrad, is zoo’n lieve jongen, hij is nog niet gekleed, verbeeld u eens!”
»En verwachtte je ons, dat je er zoo keurig uitziet.”
»Wel neen, maar Conrad wil me niet anders hebben.”
Corona had Thoren’s hand aangenomen bij het afstijgen, haar gelaat schitterde van vreugde toen zij Hermelijn hoorde spreken.
»Wel lief zusje, ben je tevreden?”
»O ik ben u zoo dankbaar voor de ontvangst mij bereid, ik begrijp het wel, alles heb ik u te danken; ik erken overal uw teedere zorg en ik weet niet hoe mijn erkentelijkheid uit te [71]drukken …” verzekerde zij op een toon, die Thoren van Hagen plotseling den schrik om het hart deed slaan.
Niemand anders vermoedde echter welke geheime beteekenis zij in die woorden legde; zij was geheel de beminnelijke, vroolijke gastvrouw, alleen voor hem, die haar goed kende, al te opgewonden om natuurlijk te zijn, maar voor anderen, die nog niets van haar wisten, opgewekt, en gelukkig zoo als elke jonge vrouw het in de schoonste dagen van haar leven is.
»Heb je de piano reeds geprobeerd?” vroeg Corona.
»O zeker, alle avonden breng ik er een paar genotvolle uren aan door.”
»En Conrad?”
»Ik heb hem nog niet gehoord.”
»Hij speelt toch heel goed.”
»Maar nu luistert hij liever,” merkte Thoren van Hagen op.
»Wij krijgen je toch ook te hooren, Hermelijn! Zondag kom je den heelen dag op ’t groote huis, dan is er zulk een drukte niet, want ze zijn allen weg op de muzikanten na.”
»Bedoel je Portias en Kitty?”
»Ja, hij heeft nog geen huis, zij wonen in een paviljoen op ons erf. We kunnen al die djankriks2 niet onderhouden.”
»Je hebt ook reeds zooveel te doen! Corona, ’t is geen wonder dat je er soms moe van wordt.”
»Och ja, maar ik doe het met genoegen.”
»O je dienstvaardigheid is boven allen lof verheven,” en zich tot haar schoonvader wendend, »wat mag ik u aanbieden, vindt u niet dat bij zulk een heugelijke gebeurtenis, als uw eerste bezoek ten huize van uw kinderen, de champagneflesch wel mag opengetrokken worden? Coen geeft me stellig gelijk.”
Zij riep den huisjongen en beval hem glazen en angor-poef3 te brengen; zij zag er vreemd uit, schooner dan ooit maar heel verschillend van vroeger; er lag een nieuwe uitdrukking op haar gelaat, men leert niet veinzen dan ten koste van zijn innigste, zijn heiligste gevoelens.
Het gezelschap was vroolijk; Guillaume, die veel levendiger was dan August, maar zooals alle Gérans er het zwijgen toedeed als vader en zuster dicht bij waren, ging zijn broer opzoeken. Philip speelde met de honden en Corona vroeg Hermelijn of zij dat en dat wel had opgemerkt, of zij die bloemen niet recht Europeesch vond en of het haar keuze van muziek was, die zij had getroffen, of de boeken haar bevielen en of de sarongs niet mooi gebatikt4 waren. [72]
»Ik vind alles even volmaakt, even mooi! Ik herhaal ’t je Corona, ik zelf had niet beter kunnen kiezen, o je bent de beste van alle zusters.”
»’t Doet me pleizier, dat je het erkent, Hermelijn; zoo velen zijn er, die mij niet verstaan, die mij bedoelingen toeschrijven, welke mij altijd zijn vreemd geweest, en ik verzeker ’t je nogmaals, ik heb nooit iets anders op ’t oog, dan het geluk van hen, die me lief zijn.”
»Zeker en daarom heeft u mij ook dit waarlijk éénige lot bereid!”
Geen woord van haar ontsnapte Thoren van Hagen ofschoon hij schijnbaar een druk gesprek met den ouden heer voerde.
»Ik hoop dat je er eens voor beloond zult worden, zooals je ’t verdient,” vervolgde zij, en de vriend harer jeugd brak plotseling zijn eigen woorden af en zag haar aan op eene wijze, die haar door de ziel sneed en bijna de zoo moeilijk veroverde zelfbeheersching deed verliezen.
Maar de angor-poef werd binnengebracht en Hermelijn begon haar huisvrouwelijke plichten te vervullen.
»Nog een oogenblik, we wachten onzen gastheer,” verzocht zij. »Hij maakt groot toilet, naar ’t schijnt!”
Corona wiegelde zich in haar schommelstoel op en neer en tikte werktuigelijk met de punt van haar rijzweepje op den ruigen kop van Matjan, haar forschen Terre-Neuve, die zich niet wilde ophouden met de hazewinden van Conrad; een vergenoegd lachje speelde om haar lippen en blijkbaar vermoedde zij niet in de verste verte, den verborgen zin van Hermelijn’s woorden en haar werkelijke stemming.
»We hebben gister een séance littéraire of liever ethnographique van mijnheer Thoren van Hagen gehad,” zeide zij tot Hermelijn. »Hij heeft van zijn Noordpooltochten verhaald.”
»Is hij daar ook geweest?”
»Weet je dat niet? ’t Was heel interessant maar ik kan hem niet uitstaan,” en zij sloeg Matjan zoo hevig, dat hij het spel voor ernst beschouwde, opstond, den ruigen kop schudde en haar grimmig aanzag.
»Daar moet ge je aan wennen, Matjan,” zeide Corona lachend, »die ik liefheb, plaag ik het meeste.”
»Zei u me iets?” vroeg Thoren van Hagen nabij komend.
»U iets zeggen, wel neen, ik sprak met Matjan, hoe komt u er in ’s hemelsnaam aan?”
»Ik dacht dat u mij aankeek.”
»Ben ik niet vrij te zien, waarheen ik verkies?”
»Even vrij als ik om u te vragen, of u mij noodig heeft.”
Zij wendde het hoofd om en vroeg Hermelijn of ze samen naar binnen zouden gaan.
Juist kwam de heer des huizes, thans goed gekleed, naar buiten. [73]
»Ha, Conrad, wat heb je ons laten wachten,” verweet Hermelijn.
»Dag pa, dag Cor!” was de vrij koele begroeting die niemand echter vreemd scheen te vinden.
»Nu je hier bent om de eer van het huis op te houden, ga ik met Corona naar de piano zien. Straks zal je wel de angor-poef laten opentrekken, een alleraardigste klanknabootsende naam, vind je niet, Thoren? Angor-poef, die Javanen weten het wel, Conrad zal me Javaansch leeren, niet waar Coen.”
»De dispens is goed voorzien,” stotterde Conrad verlegen, om maar iets te zeggen.
»Eindelijk een woord van waardeering,” zeide Corona.
»O alles spreekt van Corona’s teedere zorgen. Ik weet niet hoe u uit te drukken, wat ik voor u voel,” sprak Hermelijn toen ze alleen waren, »zoo’n schitterende ontvangst, zulk een beeldig huisje, alles gevuld met nieuwe meubels, nieuwe kleeren, nieuwe eet- en drinkwaren. Hoe ondankbaar zou ik wezen als ik niet alles erkende.”
»Ik ben tweemaal naar Samarang geweest om alles te bestellen en te koopen,” verklaarde Corona, nog steeds onder den indruk van Hermelijn’s woorden, waarvan zij den eigenlijken zin nog niet vatte.
»Ik bewonder uw echt Europeeschen smaak.”
»Ja, ik haat alles wat inlandsch is. Maar Conrad, hoe is hij voor u?”
»Zooals ik het wenschen kan; voor onbescheiden oogen stroef en koel, maar als wij samen zijn, weet hij niet, hoe mij met liefkozingen te overladen; hij volgt mij met zijn attenties, meer dan ik had durven hopen zelfs na zijn hartelijke, lieve brieven.”
Corona was min of meer verbijsterd; de uitslag overtrof haar verwachting maar toch.… toch.…
»Wij beleven zulke heerlijke wittebroodsweken, we zijn zoo gelukkig,” en plotseling met het hoofd tegen de kast der piano vallend, begon zij zacht te schreien.
Niemand hoorde het dan Thoren van Hagen en Conrad, die plotseling zijn hoofd omwendde en naar binnen zag, maar dadelijk weer den blik met een onverschillige uitdrukking naar buiten richtte; Thoren stond echter op, als door een onweerstaanbare kracht gedreven en ging naar de binnenkamer.
»Scheelt u iets? Misschien ben ik onbescheiden uw vertrouwelijk samenzijn zoo te storen!”
»O neen Thoren, volstrekt niet!” zeide Hermelijn, met geweld haar tranen onderdrukkend, »ik schrei van aandoening, van geluk. Niet waar Corona, vertelde ik het je daar niet, hoe lief Conrad voor mij is, hoe gelukkig ik met hem ben, o zoo gelukkig! Als mijn vader eens den omvang kende van mijn geluk!”
Conrad zat te beven op zijn stoel, maar hardnekkig bleef hij volhouden niet naar binnen te zien. [74]
»U heeft er alle eer van, u, die het bewerkte, want zonder uw raad, heeft Conrad gezegd, zou hij de vriendin zijner jeugd niet het voorstel gedaan nebben, hem te zoeken ver over de zee. Laat ons naar voren gaan en dan drinken op het geluk van het bruidspaar!”
Zij streek met den zakdoek over de oogen en glimlachte weer. Corona was stil en in zich zelf gekeerd; zij twijfelde en voelde zich vreemd te moede; er was iets in Hermelijn’s uitbarsting, dat haar onnatuurlijk en zonderling voorkwam.
De champagne werd gedronken en Hermelijn lachte met het zonderlinge vuur in de oogen, dat Thoren van Hagen zoo somber stemde; hij sprak geen woord, hij, die anders zoo levendig kon zijn. Ook Corona was nadenkend; tegen zeven uur kwamen de paarden weer voor; de voorrijders hadden flambouwen in de hand, er werd afscheid genomen, Corona sloot haar schoonzuster hartelijk in de armen, zonder te bemerken hoe zij als van afschuw rilde onder die omhelzing; de heeren reden vooruit, zij bleef achter met Thoren.
»Hoe bevalt u uw zuster?” vroeg hij ernstig.
»O, zij is een snoesje.”
»Dat vraag ik u niet, ik wilde weten, hoe u denkt over haar … haar huwelijksgeluk.”
»Van drie dagen?”
»Van het begin hangt veel af.”
»Zij schijnt overgelukkig, een beetje zenuwachtig. Ik heb daar geen verstand van, ik ken geen zenuwen.”
»U heeft ze misschien nog niet gevoeld in uw kalm, gelukkig leven.”
»Kalm, gelukkig leven, hoe weet u dat?”
»Men is immers overeengekomen om het leven gelukkig te noemen dat kalm voortgaat en nergens tegenstand ontmoet. Ik wil niet zeggen dat dit nu juist mijn ideaal is, maar daarop komt het minder aan.”
»Het mijne is ’t evenmin, ik overwin graag bezwaren.”
»Ook ten koste van anderen?”
»Hoe bedoelt u dat?”
»Ik wilde niets anders zeggen, dan dat u zich dit genoegen niet mag gunnen, wanneer anderen voor uw overwonnen bezwaren moeten blijven staan. Het is u gelukt Hermelijn tot uw schoonzuster te maken, u verheugt zich over uw werk, maar vraagt niet, hoe zij er onder gestemd is?”
»Is alles dan niet goed?”
»Haar geheim is het mijne niet, en ik mis waarschijnlijk het recht om uit te spreken, wat zij met zooveel moeite wil verzwijgen maar het is toch beter dat u ’t weet: Hermelijn is diep ongelukkig, Conrad haat zijn vrouw, of hij haar waardig is kan ik niet beoordeelen, dat is aan u, maar ik dank den hemel, dat [75]ik de verantwoordelijkheid niet draag van zulk een koppeling.”
Corona zag hem met groote oogen aan, doch zij sprak geen woord; haar keel was als dichtgeschroefd.
»Wat moet ik doen?” vroeg zij eindelijk op doffen toon.
»U niet mengen in den strijd, welken zij te voeren heeft, misschien is er nog overwinning mogelijk.”
»Waarom houdt Conrad dan niet van haar? Zij is zoo lief, zoo goed, zoo geheel anders dan alle meisjes, die hij ooit gezien heeft.”
»Conrad heeft liever de bloem, die hij zelf koos, dan de diamant, die hem door een vreemde, misschien gehate hand, werd aangeboden.”
»Ik geloof u niet, ze zijn zeer gelukkig,” verzekerde zij.
»Zooals u wil,” antwoordde hij spottend.
Zij gaf haar paard de sporen en verliet Thoren’s zijde om naast haar vader voort te rijden. Later aan tafel was zij opvallend bleek.
»’t Gaat goed met de luidjes,” sprak de vader kennelijk tevreden, »ze zijn vroolijk en dol op mekaar.”
»Goddank,” zei Kitty op een toon van ware verlichting.
»Zou het stemmen zoo spoedig zijn gegaan?” vroeg Portias.
Er was slechts een klein gezelschap aan tafel; Portias en Thoren hadden een druk gesprek over kunst; de eerste dweepte met Wagner en zijn toekomstmuziek, de andere verklaarde nog liever de gamelang in het gebergte te hooren. Corona luisterde zwijgend, haar blik wendde zich niet af van Thoren, een zonderlinge uitdrukking lag om haar mond; soms drukte zij de lippen op elkander dan weer sloeg zij de oogen neer, een enkele keer verfde een blos haar wangen, het was toen Thoren van Hagen haar vroeg:
»Doet u niets aan de muziek?”
»Ja, ik bespeel de viool.”
»En u heeft ons nog geen proeve van uw talent gegeven.”
»Een zeer groot talent,” verzekerde Portias.
»Ik verlang geen complimenten van je,” zeide zij bits.
»Gelukkig dat ik dan de waarheid reeds gezegd heb,” antwoordde hij kalm.
»Mag ik zoo gelukkig zijn u van avond te hooren?” vroeg Thoren.
»Neen, van avond niet.”
»Ik ben erg nieuwsgierig het peil der muzikale ontwikkeling van onze nieuwe schoonzuster te leeren kennen,” hernam Portias.
»Ze komt Zondag niet waar, Cor?” vroeg Kitty.
»Ik verwacht ze tenminste.”
»O, ze zijn nog te druk aan hun wittebrood.”
»Niet ieder is zoo dwaas als jij en Kitty.”
»Ja, wij zijn echte kinderen van weelde; ons roggebrood is nog niet gebakken.”
»En hoelang is u getrouwd.” [76]
»Een jaar.”
»Dertien maanden,” verbeterde Kitty.
»En hoeveel dagen?” vroeg Cor spottend, »ik houd niet van menschen, die met hun geluk of ongeluk te koop loopen.”
»Ook niet van hen, die ’t omkeeren en zoo laten zien?”
»Ik kan geen raadsels oplossen. Is de post gekomen, papa? Mag ik eens kijken wat er is?”
Toen zij kort daarna alleen op haar kamer was, viel zij op den divan neer, haar handen op de knieën gevouwen, de oogen onbestemd voor zich uit starend.
Haar trouwe adjudant, Iteko, was haar gevolgd.
»Scheelt er iets aan, juffrouw?” vroeg zij.
»Iteko! Weet jij wat wroeging is?”
Een soort van lach sperde Iteko’s lippen open bijna tot aan de ooren.
»Gelooft u er aan?” vroeg zij.
»Ik heb er van gelezen, Macbeth, die den slaap vermoordde, vreeselijk! ’t Schijnt waar te kunnen zijn.”
»Maar lieve juffrouw, hoe kan u daarvoor vreezen?”
»Iteko, ik wil je geen verwijten doen, hoewel je me altijd gezegd hebt dat ik een goed werk deed door Conrad tot man te geven aan mijn nichtje.”
»En zou ’t dat niet wezen?”
»Ik weet het niet, ze was zoo vreemd, zoo opgewonden. Ik had gehoopt in haar een vergoeding te vinden voor die dwaze Kitty, die mij verraden en verlaten heeft om dien kwast. Hermelijn is allerliefst tegen mij en toch, ’t is of ik liever de bitterste verwijten hoorde dan dien blik van haar te ontmoeten.”
»Heeft mijnheer van Hagen u iets gezegd?”
»Hoe kom je daaraan!”
»Ik weet het zelf niet, ik geloof, dat hij doodelijk van u is.” Corona barstte in een valschen schaterlach uit.
»Iteko, Iteko, als een ander dat zei, ik zou hem vragen, of hij mij bespotten of beleedigen wilde. Hij heeft me niets anders dan onaangenaamheden gezegd.”
En plotseling begon zij luid te snikken; Iteko, die zulke vlagen van haar meesteres kende, ging aan de tafel zitten, waarboven een lamp brandde en begon bedaard te schrijven, na de deuren gesloten te hebben.
Corona schreide eenige minuten achter elkaar, met de heftigheid, die zij in al haar handelingen legde; ’t scheen echter dat de aanval langer duurde, dan Iteko gewoon was. Zij vroeg haar tenminste:
»Wil u drinken?”
Corona antwoordde niet en ging voort met snikken; langzamerhand begon het zachter en bedaarder te worden, totdat zij eindelijk geheel stilhield. [77]
»Zie zoo, dat heeft me goed gedaan! Ik was zoo bang dat de bui aan tafel zou beginnen,” sprak zij, »niemand dan jij, Iteko, vermoedt hoe zwak en meisjesachtig ik soms kan zijn. Geef me een glas limonade.”
»Hij sprak van zenuwen,” ging zij na een oogenblik voort »zouden dit zenuwen zijn? Ik zal papa verzoeken hem weg te laten gaan. Ik vrees hem!”
»Daar heeft u groot gelijk in, u moet op uw hoede zijn voor dien man.”
»Waarom?”
»Ik weet het zelf niet, maar ik voel, dat hij u ongeluk zal aanbrengen.”
»Foei Iteko, je hebt mij altijd om mijn Indisch bijgeloof uitgelachen! Verbeeld je, dat hij me eens zoo had hooren aangaan, hij had gedacht dat het om hem was, en je weet zelf, dat ik zoo schrei alleen omdat ik niet anders kan, omdat het mij oplucht.”
Nadat het gezelschap vertrokken was, bleven Conrad en Hermelijn alleen tegenover elkander.
»Ik kan niet komedie spelen zooals jij,” sprak hij barsch.
»Ik moet zooveel, wat ik niet kon,” antwoordde zij.
»Maar begrijp je dan niet, hoe ik hun gelijk geef, hoe zij zich zullen verheugen omdat alles zoo goed is gegaan, omdat ik mij in mijn lot geschikt heb?”
»En dus, daar mijnheer Conrad zoo zwak is geweest een stuk te teekenen, dat een huwelijks-contract heette, moest ik aan hem opgeofferd worden, moest ik voor de geheele familie de Géran mij laten behandelen als een verstooten vrouw, moest men mij beklagen, moest ik door ieder besproken worden? Neen, er is geen middenweg, je dient mij in hun bijzijn te behandelen als je vrouw, niet hartelijk, dat is hier niet noodig, maar tenminste mij niet beleedigen, zooals je op de heele reis hebt gedaan, of ik ga naar je vader en zeg hem, dat ik weiger met je onder één dak te leven, dat ik bedrogen ben door valsche brieven. Hij is een man van eer, aan dat bedrog heeft hij stellig geen schuld; mocht ik bij hem geen bescherming vinden, dan ga ik naar Samarang en klaag je allen aan!”
»Voor mijn part kan je dat doen. Zij hebben het spel doorgedreven, de gevolgen zullen zij dragen.”
»Maar je hebt je toestemming gegeven, dat wascht het water der zee niet af.”
»Men heeft mij die afgedwongen.” [78]
»Zoo iets laat men zich niet afdwingen. De familie de Géran heet over geheel Java hoogst achtenswaardig en nobel, gehecht aan den godsdienst van hun adellijke voorouders, maar ik noem de dingen, die bij hen voorvallen, schandelijk en misdadig. En jij bent de schuldigste, Conrad!”
»Ik?”
»Ja! Je hebt mij je naam gegeven en nu weiger je mij je liefde, je vertrouwen; je zoudt het liefst mij willen verjagen uit je huis, mij mishandelen om je haat aan Corona bot te vieren, waarom mij dan getrouwd?”
»Omdat, omdat ik medelijden had met Kitty.”
»Met Kitty?”
»Kitty wilde trouwen met Portias; zij was met hem gevlucht, omdat Papa zijn toestemming niet mocht geven; maar zij hebben hen achterhaald en toen werd zij opgesloten in haar kamer en nadat ik maanden lang had geweigerd om Corona’s wil te doen, heb ik eindelijk »ja” gezegd, op die voorwaarde alleen wilde Corona Papa verzoeken hun huwelijk toe te staan.”
»Dus ik ben opgeofferd aan je broederliefde, ik die droomde van je trouwe herinnering aan mij, ik die zooveel illusiën had, maar ik zoek niet beklaagd te worden. Zeg me alleen wat je vader weet.”
»Hij weet niets en hij mag het nooit weten! Hij weet niets van Kitty’s misstap, als hij ’t wist, en daarom … daarom wil ik dat je het verzwijgt.”
»Alweer uit liefde voor je zuster! En denk je dan niet Conrad, hoe ongelukkig ik ben?”
»Ongelukkig? en je hebt Corona zoo lief, en ze gaf je diamanten en zoo’n mooi huis en alles wat er in is. Paarden, rijtuigen, geen van ons allen heeft zooveel gekregen.”
»Ik veracht haar.”
»Ik geloof je toch niet. Je houdt niet van de Indischen, mijn moeder was een Nonna, geen Hollandsche als die van Corona; als je samen bent, lach je me uit.”
»Op zulke laffe beschuldigingen verwaardig ik mij niet te antwoorden, dus je kiest mijn eerste voorstel.”
»Ja, om Kitty.”
»Natuurlijk, om wie anders! Laten we het leven dan maar in ’s hemelsnaam verder voortslepen. Goeden nacht, Conrad!”
Hij stond besluiteloos; het was of er een stem in zijn hart opkwam, die sprak van vergeven of liever van vergeten. Hij was jong en had goede oogen; hij zag genoeg welk mooi en bevallig vrouwtje hij het zijne noemen mocht maar toch kon hij ’t niet over zich verkrijgen haar een vriendelijk woord toe te voegen.
Het was hem niet mogelijk geweest Hermelijn anders dan onverschillig en onbeleefd te ontvangen, overtuigd als hij was dat zulk een houding Corona diep zou grieven; het liefst ware hij [79]weggevlucht, verre van daar, doch de gedachte aan Kitty en Portias weerhield hem; alles zou dan uitkomen door Corona’s verbittering.
Die vrees had hem zekere grenzen niet doen overschrijden; hij was in tweestrijd geweest tusschen zijn wensch om zijn zuster werkelijk te plagen en om aan den anderen kant haar toorn niet op te wekken, waarvan Kitty en Portias de slachtoffers zouden zijn.
Hij had het plan eenigen tijd voor het oog der wereld met Hermelijn vereenigd te blijven en dan de een of andere reden te zoeken om haar te kunnen verlaten en misschien van haar te scheiden.
In een opgewonden oogenblik, bezield door medelijden voor de troostelooze Kitty, die niets meer vreesde dan de verbittering van haar afwezigen, op het punt van grondbeginselen zoo strengen vader, had hij ja gezegd, maar dadelijk reeds had ’t hem berouwd en zijn doel was het thans die nicht van Corona te laten boeten voor den zedelijken dwang hem opgelegd.
Hermelijn’s houding boezemde hem ontzag in; hij voelde zich tegenover haar geheel als kwajongen en om dat bewustzijn van zich af te zetten, beproefde hij onbeleefd te zijn, maar het ging hem slecht af. Als hij half gekleed tegenover haar zat, was hij niet op zijn gemak, hij schaamde zich, vond dat hij een belachelijk figuur maakte en was op zich zelf vertoornd, daar hij dit meende. Nu voelde hij zich nog dieper ongelukkig dan ooit te voren en achtte het vreeselijk Corona te moeten doen gelooven dat hij zich naar haar wensch schikte, maar toch ’t was of het niet meer zou gaan, Hermelijn in tegenwoordigheid van anderen onbeleefd te behandelen.
Hij bleef alleen in de voorgalerij, er lag een boek op tafel, hij nam het op en zag het in; ’t was Fransch dat hij slecht verstond.
Hoe geleerd was zij toch, misschien nog geleerder dan Corona, die vier talen sprak en hij haatte geleerde vrouwen omdat hijzelf niet had mogen leeren. Kort was hij maar in Europa geweest, omdat Corona het lang genoeg vond; alles beredderde zij, alles! Wie verzekerde hem dat die twee zich niet met elkander over hem en over zijn domme broers en zusters vroolijk maakten!
Hij balde de vuisten en wipte in machtelooze woede op en neer.
»We zijn poppen, niets meer! Corona met haar nicht zullen ons samen regeeren; ’t is niets, ’t zal altijd vroeg genoeg zijn om dienst te nemen naar Atjeh; maar ik wil me niet laten beetnemen door die blonde Hollandsche! Als ik haar zin doe is het omdat ik ’t ook het beste vind. ’t Zal haar wat kunnen schelen hoe ik mij tegen haar gedraag, zij heeft haar mooie Fransche en Engelsche boeken, zij kan zingen en pianospelen, wat geeft het haar of ik stil en knorrig ben? Wanneer ik nog die mooie mijnheer [80]was, die haar zoo goed schijnt te kennen, dan was het nog iets, maar ik, wat ben ik naast die deftige dames met al hun geleerdheid? Een eenvoudig Indisch meisje zou ik duizendmaal liever hebben gehad als ik toch moest trouwen.”
Intusschen vond hij noch Poppie, noch Toetie naar zijn smaak en onder al zijn kennissen was er geen, die hij gaarne zijn vrouw had genoemd maar die Hermine in ’t geheel niet. Vroeger, in Holland, was zij wel aardig geweest, maar zijn herinnering daaraan scheen zoo flauw. Bij haar was zij levendig gebleven; de tijd, toen zij als ziekenoppasster had gespeeld, rekende in haar leven, bij hem waren de indrukken snel door andere verdrongen, en er bleef nu weinig meer van over.
Dat hij ’t blonde meisje eens lief had gevonden, kon mogelijk zijn, maar toen wist hij niet dat zij de nicht van Corona was of liever hij wist nog weinig van Corona af; haar trouwen was nog ver van haar lief vinden en zoo matte hij zijn gedachten af, terwijl Hermelijn ook slechts aan hem dacht en aan de treurige rol, die zij hier kwam spelen.
Een enkele lichtstraal ontdekte Hermelijn in haar duistere toekomst: Conrad had Kitty lief, Conrad was vatbaar voor teedere aandoeningen, voor zelfopofferende liefde; als hij haar eens leerde beminnen … mettertijd, zooals Portias zeide.
Wat zij het meeste vreesde, zou zijn te moeten erkennen dat Conrad een onbeduidende knaap was, haar liefde geheel onwaardig; met die erkenning zou alles onherstelbaar verloren zijn, maar zoolang zij hem nog bleef liefhebben, zoolang zij in haar hart nog belang kon stellen in den onbuigzamer, wilden jongen, zoo lang was alle hoop niet verloren.
»Waar liefde is, daar blijft ook leven; ik wil strijden en ik zal overwinnen,” dit besloot zij vast.
Intusschen had hij het boek voor zich genomen en las.
Het waren verzen van Lamartine; slechts enkele woorden wist hij te vertalen; hij ging naar zijn kamer en haalde een versleten dictionnaire voor den dag, die ergens onder zijn weinige boeken stond.
Woord voor woord begon hij te zoeken, het vers scheen hem te boeien. »Bonaparte” was het gedicht waarop zijn aandacht viel. Dat was niet flauw, dat sprak niet van liefde, en wat zijn vrouw kon lezen, dat wilde hij ook verstaan.
»Waarom niet? Hij was niet dom zooals August en de kinderen van de laatste stiefmoeder; maar hij had niet geleerd, daar kwam zijn domheid vandaan; Cor vond het veel gemakkelijker als haar broers en zusters dom bleven, dan durfden zij haar niet tegenspreken.”
In alles zag hij haar werk en zoo zat nog midden in den nacht de jonge echtgenoot Fransche woorden te vertalen, en verheugde zich als hij een paar regels zonder dictionnaire kon lezen. [81]
Bonaparte was gelezen en nu vond hij een ander gedicht: »Le Lac”.
Dat had Kitty gezongen, hij herkende de woorden, dit was toch knap geweest; neen, hij begon pleizier in zich zelf en in zijn vorderingen te krijgen. ’t Ging goed, de avond was omgevlogen, als hij dit meer beproefde, dan behoefde hij zich tenminste in zijn gedachten niet beschaamd tegenover zijn vrouw te gevoelen.
Den volgenden morgen verscheen hij niet aan het ontbijt en ’t was voor Hermelijn een verlichting, zijn boos, zwijgend gelaat niet tegenover zich te hebben; haar plan was gevormd, zij wilde haar leven zoo bezig mogelijk inrichten om geen tijd tot veel nadenken te hebben.
Het opzicht over het kleine huishouden, de zorg voor haar bloemen en vogels, het maken van handwerken en vooral het lezen en de muziek vulden afwisselend haar dagen; zij ging haar weg en bekommerde zich volstrekt niet om Conrad. Hij bracht den morgen in de koffietuinen door, jaagde, en reed; wanneer het regende bleef hij t’huis zagen; lezen deed hij alleen, wanneer zijn vrouw naar haar kamer was; hij vreesde niets meer dan dat zij hem op zulk een misdaad betrappen zou, overigens legde hij haar niets in den weg; zij gingen bedaard naast elkander, de gedachten van den eene steeds met de andere vervuld en toch schijnbaar, als merkten zij niets van elkaars bestaan.
Toen het Zondag was, zeide Conrad ’s morgens:
»Wij moeten vandaag naar het groote huis!”
»Om hoe laat?”
»Om tien uur!”
»Ik zal klaar wezen.”
Zij kleedde zich met nog meer zorg dan anders, geheel in Europeesch wandeltoilet met een veeren toque op, een voilette vóór, glacé handschoenen en een licht manteltje om.
Natuurlijk was zij allerliefst, maar de uitdrukking in Conrad’s oogen werd er niet beter door; hij had zich ook op zijn Zondagsch gekleed en zooals zij daar in de voorgalerij gereed stonden om in het rijtuig te stappen, was er geen mooier, jeugdiger paar te denken, alleen zou men bij hem zoo gaarne dien geheimzinnigen gloed hebben gevonden, welken slechts de liefde kan geven en bij haar dien schalkschen, innig gelukkigen blik, bij de jonge bruid te voorschijn geroepen door de warmte, door dezen gloed uitgestraald.
Zij stapten in en reden altijd door zwijgend naar Ngaroengan. Toen zij daar aankwamen, waren Guillaume, zijn vrouw en een paar kinderen er ook; Portias en Kitty, verder het jongere geslacht, Corona en haar vader.
Het jonge paar werd met vreugde ontvangen, Hermelijn was vriendelijk, beleefd, opgeruimd, Conrad zooals men van hem gewoon was. Thoren van Hagen was uit rijden gegaan en nog niet terug. Met zekeren schroom naderde Corona haar schoonzuster. [82]
»Ben je nu kalmer?” vroeg zij.
»O ja, ik ben zoo kalm!”
»’t Doet mij genoegen; nu zal je ruim gelegenheid hebben met je nieuwe familie kennis te maken.”
»De kennis met de voornaamsten heb ik reeds gemaakt.”
»Wil je zeggen, dat aan de rest niet veel gelegen is! Je bent ondeugend, Hermelijn!”
»O neen! dat is mijn bedoeling niet. Ik ben overtuigd dat er een hemelsbreed verschil zal zijn tusschen de leden, die ik leerde kennen en de anderen, wier bestaan ik slechts vermoed!”
»Nu, dan zal je over dat verschil in persoon kunnen oordeelen. Zal ik je op de hoogte brengen van de exemplaren, die op het oogenblik hier zijn?”
»Zeer gaarne.”
»Daar heb je Guillaume, een vroolijke, luchthartige jongen, die niet boos kan zijn, niet koppig, niet lui is, niet liegt, een uitzondering in de Indische Maatschappij.”
»Een volmaaktheid?”
»Volmaaktheden kennen we hier niet, en niets is ook vervelender dan volmaaktheden; hij is nonchalant in de hoogste mate, lichtzinnig, droomt van dansen, feestvieren, als hij goed maar slordig gewerkt heeft; Toetie zijn vrouw is zijn tegenbeeld, een blonde nonna, wat ik afschuwelijk vind. Zie maar eens hoe hardgeel haar tint is en hoe die haren bijna dezelfde kleur hebben. Je zult altijd zacht, mooi vel houden Hermelijn, en je haren zijn te donker, te warm blond dan dat men ze niet van je huid zal kunnen onderscheiden. Toetie, of wil je liever Adolphine, is lastig van humeur, klaagt over alles, is bijna altijd ziek, heeft stoute kinderen, die de vader bederft, en die zij verwaarloost. De oudsten wonen hier, en deelen met hun kleine ooms en tantes de lessen van juffrouw Iteko, onder mijn toezicht.”
»Dus zijn ze slecht gepaard!”
»Ik weet het niet! Ze kunnen het met mekaar vinden.”
»Maar hoe?”
»Hoe!”
»Ga voort Corona, ga voort! Ik begrijp dat het kleinigheden zijn, waarmede uw machtige, veel omvattende geest zich niet kan bezig houden. Als u wist, hoe ik u bewonderde.”
»Ik wilde dat je mij liefhadt.”
»Liefde, och kom! Wat is liefde, een stemvork, zegt Portias.”
»Een flauwe aardigheid! Die man, Hermelijn, heeft de gave mij buiten mij zelf te brengen van ergernis, verbeeld je eens.… interesseert je die geschiedenis?”
»Boven alle beschrijving.”
»Nu dan, José Portias is van Spaansche of Portugeesche afkomst, hij gaf in Amsterdam muzieklessen voor ƒ 1 per uur, ƒ 1 denk eens aan, een gulden.” [83]
»Dat gaat nog al, dat is tegenwoordig zoo duur niet.…
»Wat duur! ’t Is belachelijk goedkoop, je ziet, wat een hongerlijder, een knoeier hij moet zijn; maar toch scheen hij nog geen lessen genoeg voor dat beetje geld te kunnen krijgen, of hij voerde iets minder moois uit, want hij nam dienst als militair. Door zijn vioolspel trok hij de aandacht te Samarang, maakte opgang, en werd door papa in staat gesteld zich vrij te koopen en daar ik mij gaarne wilde volmaken op de viool, verzocht papa hem te kwader ure hier te komen wonen, en de muzikale opleiding van de kolonie op zich te nemen. Dat is nu het verleden van dien heer.”
»Hij mag zich dus niet in uw gunst verheugen?”
»Hij? Ik veracht hem, dat insekt! Toen hij hier kwam was Dolly juist getrouwd; Kitty nog pas vijftien jaar. Ik hield veel van haar!”
Corona’s stem beefde een weinig.
»Ik dacht haar de beste van allen. Zij was jong en ziekelijk toen haar moeder stierf.”
»De moeder van Conrad?”
»Juist, ’t is moeilijk moeders en kinderen uit mekaar te houden, vind je niet? Maar met een beetje geheugen komt men er wel! Nu, ik gaf weinig om haar, misschien ben ik geen modelstiefdochter geweest, later heb ik haar eerst gewaardeerd toen ik mijn stiefmoeder No. 2 kreeg, een dwaas, onzinnig schepsel. Maar Hélène had mij de liefde van mijn vader ontstolen. O, ik was alles voor hem, hij alles voor mij, toen hij hertrouwde.”
»En hoe oud was u toen?”
»Nog geen zes jaar.”
»En reeds jaloersch op uw vader! Geen wonder dat u nu ieder overtreft, als u reeds zoo vroeg rijp was.”
»Ik ben nu ruim zes en twintig! Ik schaam mij niet mijn leeftijd te zeggen; voor mij is het geen schande zoo oud te zijn, wel voor de mannen, dat er onder hen geen is, dien ik waardig keur mijn meester te worden. Waarover spraken we ook? O ja, over Kitty’s moeder, zij stierf bij de geboorte van Margot.”
Corona zocht naar woorden, ’t scheen dat dit onderwerp haar moeite kostte om aan te roeren.
»Er is maar een ding, dat ik meer haat dan stiefmoeders, het zijn zwagers. Mijn stiefmoeder was dood en de vijfjarige Kitty werd mijn kind; ik was toen dertien en nog grooter dan Margot nu is, en had reeds twee huwelijksaanzoeken gehad. Alles had ik voor Kitty over; altijd waren we samen; ik heb haar alles geleerd wat zij kan, en zij is verreweg de meest ontwikkelde van allen; zij was dol op mij, nooit waren we gescheiden. Ik was misschien getrouwd indien het mij niet te veel had gekost haar te missen. Cor’s schaduw werd Kitty genoemd en nu … kan zij mij niets meer schelen, niets.” [84]
Zij sprak die laatste woorden sissend uit, haar oogen schoten vonken, haar handjes balden zich tot vuisten.
»Hoe is die groote liefde zoo in onverschilligheid veranderd?” vroeg Hermelijn, met iets spottends in de stem, dat Corona echter niet opmerkte.
»Portias kwam hier; hij logeerde in het paviljoen, waar ook Akkeveen had gelogeerd, mijn zusters hebben ’t op meesters voorzien, nu zullen er geen Ngaroengan meer betreden. Iteko moet die aspirant-zwagers vervangen.”
»En u behoeft in haar geen schoonzuster of stiefmoeder te vreezen?”
»Daarom heb ik ze gekozen. Ik heb een advertentie in de courant laten plaatsen. »Een gouvernante gevraagd, vereischten: zeer geleerd en buitengewoon leelijk.” Een enkele schreef er op en zij bezat die vereischten in de hoogste mate, maar ik dwaal telkens af. Portias gaf mij les en werd natuurlijk verliefd op mij. Bah, ’t is zoo afgezaagd, er kan hier geen meester, geen logé komen, of hij gaat heen, omdat hij zich aan mij declareerde, ’t is vervelend.”
Zij wrong haar zakdoek in elkaar en fronste de wenkbrauwen.
»Nu maak u zoo boos niet. Ik kan u toch niet beklagen.”
»Dat is trouwens niet noodig. Portias componeerde muziekstukken en droeg ze mij op, ik zong de wijs met de dwaaste woorden, toen sprak hij van zelfmoord en Kitty kreeg medelijden met hem; zij begon die mopjes voor hem te zingen en ik lachte, domoor die ik was; ik plaagde haar met Portias, eerst vond zij het aardig, later niet meer, zij werd stiller en nog veel hartelijker tegen mij dan anders en eindelijk kwam het hooge woord er uit: Portias had zijn liefde overgebracht op haar en ook zij beminde hem.”
»Wat zal dat kind een storm hebben doorstaan.”
»Ik was radeloos; nu vertellen die lafaards, dat ik Kitty wilde laten trouwen met den resident, maar dat is niet waar, ik trachtte zijn aanzoek te doen dienen als reddingsplank, want ik vond het idee van Kitty’s huwelijk reeds als kind vreeselijk. Toen de resident zag, dat ik niet te bewegen was hem te trouwen, verzocht hij mij een vrouw uit mijn hand.”
»Een bewijs voor uw roem als vrouwenzoekster.”
»Och ja, ik moest de jongens getrouwd krijgen zooals ik voor gouvernantes en gouverneurs zorgde. Liever gaf ik Kitty aan hem dan aan Portias, maar het hielp niets; zij stond tegen mij op, zij sprak bittere woorden tegen mij, haar moederlijke zuster; was dat niet hard, Hermelijn?”
»’t Gebeurt dagelijks.”
»’t Ergste kwam nog, Papa was naar Batavia voor drie maanden. Correspondentie met hem was niet te houden, op alle brieven antwoordde hij slechts met telegrammen; daarbij had ik de [85]zorg voor Kitty geheel op mij genomen, ik wilde Papa er niet over schrijven. Allen stonden aan haar zij; niemand mocht Portias lijden, zoolang hij mij het hof maakte, nu gaven allen hem en Kitty gelijk. Ik sloot haar op en op zekeren morgen was zij met hem verdwenen. Portias had haar geschaakt, Akkeveen vergezelde hen voor het fatsoen. Ik liet mijn paard zadelen en zette ze na, en vond ze in het logement van de hoofdplaats. Portias en Akkeveen namen een hoogen toon aan, maar ik bedreigde hen met de politie en maakte Kitty zoo bang, dat zij gewillig met mij terugging.”
»En toen heeft u uw toestemming gegeven?”
»Wat kon ik anders doen? Zij was gecompromitteerd en vader bleef nog afwezig.”
»Keurde hij hun huwelijk goed?”
»Wat ik goed vind, is hem uitstekend. Ik heb hem zelfs zijn derde vrouw aangewezen, toen ik ’t raadzaam achtte dat hij hertrouwde.”
»En zij is u tegengevallen?”
»Ja, zooals alle anderen; mijn beide schoonzusters zijn onbeduidendheden; Sophie, August’s vrouw kan heerlijk koken, goed naaien, goed huishouden. Ze eten het meest en verteren het minst maar overigens is zij een plant, August een etende steen, ze komen juist bij mekaar. Hun kinderen zijn mirakels van domheid; vijf zijn er nu hier. Dan heb je Akkeveen, een luie, lastige parvenu; toen hij nog onderwijzer was, vond ik hem een geschikt mensch, niet kwaad voor Dolly, die goed en vlug is, maar niet zoo graag studeerde als Kitty; hij zal haar nog veel kunnen leeren, dacht ik en werkte het huwelijk in de hand; nu is zij een arme tobster geworden, die dag en nacht met haar kinderen sjouwt, terwijl haar man niets doet dan rooken, slapen, brommen en mij tegenwerken. Je ziet, dat ik geen reden heb mij te verhoovaardigen over mijn omgeving.”
»Je hebt zooveel andere redenen om dat te doen, Corona!”
»Meen je dat? Tot nu toe geloofde ik, het op een aardige hoogte gebracht te hebben met de viool, maar weet je wat die onuitstaanbare aanmatigende vriend van je zei, nadat hij me gehoord had. »’t Is hoogst merkwaardig een vrouw zoo te hooren spelen.” Dus als het een man geweest ware, zou het middelmatig zijn. Ik spreek hem niet meer aan.”
»Daarom?”
»Niet juist daarom, maar omdat ik hem niet lijden mag. Ik wil voorzichtig tegenover dien man wezen. Kan je hem geen wenk geven om heen te gaan?”
»’t Is niet aan mij dat te doen. Ik heb hier niets te zeggen.”
»Wat, je hebt hier veel, zeer veel te zeggen. Jij bent de eenige schoonzuster, die ik onze familie waardig acht.”
»O, ik zal u nog meer tegenvallen dan de anderen; ik verdien zulk een eer niet.” [86]
»Van avond zullen we musiceeren; als die Thoren er maar niet was!”
»Hij zal zich wel laten hooren, hij speelt geniaal piano ofschoon hij ’t nooit leerde.”
»Hij doet alles geniaal, schijnt het. De broers noemen zijn schieten op jacht geniaal, papa roemt zijn algemeene kennis, zelfs van de cultures en ik vind zijn manier van doen geniaal pedant.”
»Je hebt een pracht van een vrouw, Conrad,” zei Guillaume. »Ik heb nog nooit een tweede gezien, zoo lief, zoo vriendelijk.”
»Dat schijnt Cor ook te denken,” zeide de gelukkige echtgenoot kortaf, »dadelijk heeft ze haar meegenomen naar die hoek-canapé en haar mond staat geen oogenblik stil.”
»Waarom sta je dat toe, Coen? Als ik je was, liet ik haar geen oogenblik met de prinses alleen! Zij heeft haar zondagsch humeur van daag niet, van morgen bij het kerkhouden liet zij de juffrouw een preek voorlezen van wel twaalf bladzijden lang, en toen Jantje van August en mijn Njo daarbij in slaap vielen, kregen zij voor vandaag huisarrest op droge rijst, kassian!”
»Maar hoe kun je dat toelaten? vraag ik op mijn beurt.”
»Jij zult ook wel toegeven, als je zoover bent. Ik kan dat gezanik niet uitstaan; je begrijpt dat Toetie of Kitty wel zorgen zullen dat de kinderen het noodige krijgen. Ik kan die eeuwige ruzie niet velen. Apaboleh boeat?”1
»Dat is jelui lijfspreuk, dat heeft August me ook al gezegd.”
»Maar jij bent pas getrouwd, je vrouw weet nog van niets. Hoe minder zij met Corona omgaat, hoe beter.”
»’t Kan me niets schelen!”
»Heb je nog de bokkenpruik op? Beken toch dat Cor goed voor je uitgezocht heeft. Leek Toetie maar half op haar! Zeg eens, wat is dat een flinke vent die Thoren, vind je niet?”
»Ik kan er niet over oordeelen, ik heb hem nog niet gesproken.”
»Hij kan van alles, maar het meeste schik geeft het mij, als ik zie hoe hij Cor aandurft! Gisteravond heeft zij na lang bidden eindelijk viool gespeeld; Portias accompagneerde haar, zie je, ’t klonk prachtig, ik kon niet anders zeggen en hij gaf haar toch een compliment dat geen compliment was. Ik dacht een oogenblik [87]dat zij de viool stuk zou slaan op zijn hoofd, maar ze hield zich in, en van morgen wenschte zij hem nauwelijks goeden morgen!”
»Als ieder zoo bang niet was voor haar, zou zij niet zooveel durven.”
»Ik geloof dat zij papa erg opstookt tegen Portias; de arme kerel krijgt toch niet meer dan alles vrij en f 50.”
»Hij klaagt toch niet.”
»Wel neen, hij zei me gisteren. »’t Doet me genoegen; papa en Corona zullen langzamerhand overtuigd raken, dat ik mijn Kitty wou hebben alleen omdat ik haar lief had, en niet omdat zij de dochter van de rijke Gérans is.” Zoo iets moest Akkeveen overkomen, die heeft nooit genoeg naar zijn zin. Maar vertel me nu eens wat van je vrouw! Hoe prettig voor je dat het zoo uitgevallen is; ze is niet alleen mooi maar goed bovendien. ’t Doet mij pleizier voor jou, je hebt het verdiend aan Kitty.”
De goede Guillaume was geen scherp opmerker en het somber zwijgen van zijn broer op dien gelukwensch viel hem niet op; er kwamen een paar kleine jongens langs, hij pakte er een beet, wierp dien in de hoogte, ving hem met de schouders op en draafde de voorgalerij zoo door tot bij de canapé, waar Corona en Hermelijn nog zaten.
»Heb je geen moeite om al die kinderen te onderscheiden?” vroeg Hermelijn.
»Ik ken mijn eigen er nauwelijks uit,” antwoordde hij lachend. »Laat eens kijken, is dat er een van mij, óf is ’t een broertje of een neefje. Hoe heet je, vent?” en hij keek naar boven.
»Herman.”
»Dien heb ik niet, dat is een zoon van August, geloof ik! Die kneuter daar is zijn oom, een heuveltje in vergelijking van Dora August.”
»En de uwe?”
»Lientje, daar komt ze aan. ’t Is No. 3 van de zes, mijn jongste is elf weken; ja, de klapperboomen zitten hier vol kleine Gérantjes, men heeft ze maar voor het plukken.”
»Iteko,” riep Corona, die opgestaan was en naar de binnengalerij wandelde; zij had een lange, slepende grijze peignoir aan met donkerroode opslagen gegarneerd, een bloedkoralen kam in de hoog opgestoken haren, bloedkoralen groot als duiveneieren om hals en armen.
»Zeg me toch eens, wat voor wonderlijke naam dat is?” zei Hermelijn.
»Iteko, bedoelt u? Wel, dat is Margaretha Jacoba, heb ik eens gehoord. ’t Is een goed mensch die juffrouw! Zij leert de kinderen van alles, en bemoeit zich niet met onze zaken, Corona behandelt haar als een meid en als een koningin.”
»Iteko,” vroeg Corona, toen het bultje voor haar stond, »waar blijft Margot van morgen?” [88]
»Zij is met meneer Philip, meneer Portias en meneer Thoren uit rijden gegaan.”
»Zonder mijn verlof op Zondag. ’t Is goed! Zeg haar dat zij vandaag de kamer niet verlaat.”
»Ook niet voor het eten?”
»Neen.”
Op hetzelfde oogenblik kwam van den achterkant het viertal het erf oprijden. Margot, die zich dol geamuseerd had, omdat »meneer Thoren zoo aardig kon zijn” had dicht bij huis plotseling gewetenswroegingen gekregen.
»Niet daar boven langs, onder langs, dan komen wij niet van voren aan,” bad zij.
»En waarom dan, juffrouw Margot?” vroeg Thoren.
»Ze is bang voor Cor,” verklapte Philip, »zij heeft haar geen permissie gevraagd.”
»Ik ook niet,” zei Portias, »en jij Philip?”
»O bij de jongens komt het er niet op aan,” sprak het meisje weemoedig. »Maar voor de meisjes is zij zeer streng.”
»Kom, het zal zoo erg niet wezen; zullen wij haar ontevredenheid niet tarten?”
»Och neen, neen, doe het niet! Ze is vandaag toch niet goed gehumeurd.”
»Niet, en waarom?”
»Omdat u haar gisteravond geen mooi compliment heeft gegeven over haar vioolspelen,” zeide het meisje schalksch lachend.
»Foei Margot, foei enfant terrible!” verweet Portias haar.
»Kom, je zoudt me nog ijdel maken Margot, waarom zou juffrouw Corona vragen naar mijn meening; als het nu nog die van Portias was.”
»O, dat is oudbakken brood, ’t is een straatdeun,” verklaarde deze oprecht.
»Gaan we nu door den klappertuin?”
»Zullen wij de kleine meid haar zin geven, Portias?”
»Ik ben geen kleine meid meer!”
»Neen, een aardige, groote heks.”
»Och ja, laat ons maar links inslaan, Thoren.”
Nauwelijks kwam Margot, die er in haar lange zwarte amazone met haar rijhoedje op, reeds geheel als een volwassen dame uitzag, de trap der achtergalerij op of Iteko kwam haar tegen.
»Foei Margauw,” begon zij op haar zoetsappigsten toon, »hoe heeft u dat kunnen doen?”
»Weet Cor …”
»Ja en nu mag u den heelen dag niet uw kamer verlaten.”
Margot had verscheidene prettige plannetjes voor den Zondag en nu werd daaraan op zoo onverwachte wijze een eind gemaakt.
»Cor is een gek!” riep zij, en vergetend dat zij gaarne voor een verstandige, groote meid werd aangezien, wierp zij haar hoed [89]en zweep op den grond en begon hardop te schreeuwen en te stampvoeten, terwijl zij in haar kamer verdween.
»Ze zijn allemaal hetzelfde, die inlandsche kinderen,” mompelde juffrouw Iteko, hoed en zweep gedwee opnemend.
Juist kwam Thoren ook binnen.
»Hoorde ik Margot daar niet aangaan?” vroeg hij.
»Och ja, zij is wat verdrietig mijnheer, zij heeft kamerarrest gekregen.”
»Omdat ze uit rijden is geweest?”
»Ik denk het wel mijnheer.”
Thoren van Hagen en Portias gingen naar de voorgalerij en maakten hun opwachting bij de dames; Corona was statig en koel en verwaardigde ze nauwelijks met een blik; Thoren van Hagen sprak haar evenmin aan en onderhield zich met Hermelijn.
Hij zat tegenover haar op een klein tabouret en vroeg hoe het Indische leven haar beviel; Conrad stond op eenige stappen afstand en luisterde zonder het te willen doen blijken.
»Java is een paradijs,” sprak zij bitter, »maar niet ieder kan het waardeeren.”
»Nu, ik blijf voorloopig hier.”
Corona hief ’t hoofd op en zelfs Conrad’s aandacht scheen opgewekt.
»Hier blijven Iwan?” vroeg Hermelijn.
»Ja, ik heb een verrukkelijk plekje gevonden, waar het goed is te rusten; daarvoor reis ik de aarde rond om er een plaats te vinden, waar ik gaarne zou blijven, tot … het mij verveelt.”
»En waar is die bevoorrechte plek?” vroeg Corona scherp.
»Bij het meer Ngaroe, in het huis van Bremmers,” haastte Philip zich te zeggen.
»Kinderen moeten wachten tot hun iets gevraagd wordt: Hou je stil,” beval Corona.
»De jongeheer heeft het beter gezegd dan ik het zou kunnen. Dat namen onthouden is mijn kracht niet; ja, ’t is een heerlijk romantisch punt, ik zal ’t huis huren en laten inrichten.”
»Wie weet voor hoe korten tijd?”
»Men moet het oogenblik vasthouden, ’t gaat zoo snel voorbij. Ik vind dien inval kostelijk en zou hem niet willen verliezen; morgen ga ik naar de hoofdplaats en vandaar naar Samarang om meubels en een piano te koopen.”
»Hij is niet wijs,” mompelde Corona binnensmonds en zocht toen haar vader op, die rustig in den anderen hoek der galerij zijn courant las.
»Papa,” sprak zij, »is het huis van Bremmers nog niet verhuurd?”
»Neen kind, wie zou het willen huren?”
»Ik hoor, de mijnheer, die u uit Samarang mee heeft gebracht. Staat u dat toe?” [90]
»Verhuren zal ik ’t hem niet, maar hij kan het bewonen als hij het verlangt.”
»Doe me pleizier en weiger ’t hem.”
»En waarom? Thoren van Hagen is een ontwikkeld, aangenaam mensch, een goede omgang voor je broers.”
»Doe ’t niet!”
»Maar Corona, geef een reden op!”
Zij beet zich op de lippen; iets boosaardigs glimde in haar oogen, maar dadelijk sloeg zij ze neer en antwoordde niets anders dan:
»U moet het zelf weten, als er ongelukken van komen.”
»Kom, kind, wees verstandig! Wat voor kwaad zou het geven?”
Hij zette zijn lectuur voort, en zij verwijderde zich.
Intusschen gaf Thoren met vuur een beschrijving van het plekje dat hem geboeid had.
»’t Lijkt een tooversprookje zoo romantisch, zoo wild; verbeeld u, Hermelijn, een meer groen als een smaragd, omsloten door hooge rotsen aan eene zijde, waaruit slingers van woekerplanten met groote, pluimachtige bloemen bevallig neerhangen en dikke boomen zich door de spleten wringen om dan hun takken droomerig in het water te laten slepen; eilandjes, die groote bonte bouquetten lijken, verstrooid over het water, aan de andere zijde hooge waringins en alang-alang, die het in gele planken opgetrokken paviljoen, bijna geheel verschuilen. Uw villa is mooi, maar de mijne wint het toch!”
»Altijd even grillig, Iwan!”
»Och ja, met grilligheid bevind ik mij het beste; ik hou niet van lang vastgestelde plannen, van uitgewerkte levensprogramma’s, van wissels op de toekomst. Elke dag brengt zijn eigen lief en leed.”
»Gelukkig, die zich de weelde veroorloven kan er grillen op na te houden,” zei Hermelijn glimlachend.
Juist werden zij voor de lunch geroepen, Thoren naderde Hermelijn van nabij en vroeg fluisterend:
»Meen je werkelijk dat ik gelukkig ben?”
»Wel neen, zeker niet, men mag immers niet gelukkig zijn op aarde.”
»O Hermelijntje, wat heb je vorderingen gemaakt in levenswijsheid,” dacht Iwan, maar sprak het niet uit.
’t Was een gezellige rijsttafel, niettegenstaande twee derden het stilzwijgen niet verbraken; Corona was plotseling levendig en spraakzaam geworden zelfs tegen Thoren, die het geheele gezelschap iets mededeelde van het vuur, dat uit zijn gesprekken en blikken ontsprong.
»Mag ik u een gunst verzoeken?” vroeg hij over de tafel heen aan Corona bij het dessert. [91]
»Als ik die mag weigeren?”
»Een slecht begin, maar ik roep mijnheer uw vader op mijn hand. Is het niet wreed, dat bij het eerste familiemaal waarbij een nieuwe schoonzuster aanzit, een der zusjes afwezig moet blijven?”
»Wie is dat?” vroeg de oude heer de Géran rondziende.
»Juffrouw Margot.”
»Dat ondeugende kind; maar ik wil vandaag genade voor recht laten gaan, nu zal zij wel in ontoonbaren toestand zijn en niet eens verlangen hier in ’t openbaar te verschijnen, maar van middag mag ze zich kleeden Iteko, en aan het diner komen.”
»Op de barmhartigheid der Koningin,” riep Thoren van Hagen zijn glas opheffend, »voor haar, die genade voor recht laat gaan!”
En toen allen van tafel opstonden na het maal, zeide hij zacht tot Corona:
»Ik blijf u dankbaar voor die gunst, de eerste, die ik u heb gevraagd. Moge dat een goed voorteeken blijken!”
»Waarvan?”
»Van uw goedgunstigheid voor het vervolg!”
Hij zag haar aan met zulk een blik, dat Corona plotseling alles om haar heen zag wentelen; zij kreeg een gevoel zooals zij nimmer nog had ondervonden, haar oogen flikkerden, haar hand beefde, en zonder een woord te spreken, verliet zij hem.
»Iteko!” vroeg zij in haar kamer gekomen, »wat zeg je van Thoren’s plan?”
»Wel juffrouw, wat zou ik er van zeggen. Hij is vrij zich te vestigen, waar hij wil. En ’t is hier heel mooi.”
»Ik zou willen weten wat hem drijft hier te blijven.”
»Ik heb mijn vermoedens.”
Tot Iteko’s groote verwondering deed Corona geen verdere vragen meer.
»Zullen wij wat samen gaan praten, Hermine?” vroeg Kitty aan hare schoonzuster, terwijl Conrad, Guillaume en Philip zich naar de bijgebouwen begaven, vermoedelijk naar de stallen.
In het groote huis was het wel de gewoonte dat ieder na de rijsttafel zijn weg ging, maar aan slapen deed het jongere geslacht, op enkele uitzonderingen na, niet veel.
Corona ging lezen of werken aan het handwerk, dat zij met vuur steeds begon om het later door Iteko te doen voltooien; Kitty en Portias trokken zich in hun paviljoen terug, de kinderen, [92]waaronder zelfs Margot en Philip, kregen les in de ruime, geheel naar de eischen ingerichte schoolkamer, of mochten er zondags onder Iteko’s waakzaam oog, den tijd korten met allerlei spellen; de heeren wierpen zich echter bijna altijd in de armen van Morpheus als zij tenminste geen bepaalde werkzaamheden te vervullen of tochten door de koffietuinen te maken hadden.
Hermelijn volgde haar zuster naar het paviljoen, waarvan de kleine buitengalerij geheel met bloemen gevuld was. Achter het bevallige gordijn van groen klimop met de witte en blauwe klokjes stond een alleraardigste kleine divan met een tafeltje er voor.
»Daar ontbijten we, als Corona het toestaat,” zeide Kitty met schitterende oogen.
»Altijd en overal Corona,” sprak Hermelijn geërgerd.
Kitty dwong haar met zacht geweld neer te zitten en toen den arm om haar hals slaande, vroeg zij deelnemend:
»Zeg me de waarheid Hermine, ben je ongelukkig?”
Hermelijn zag haar met groote starende oogen aan en vroeg terug:
»Zie ik er dan zoo ongelukkig uit?”
»Dat weet ik niet. Dat kan ik niet beoordeelen, maar toen je uit den wagen stapte, toen waren je oogen heel anders. Is Conrad niet goed voor je?”
»Zeer goed!”
»Neen, dat zou je niet zoo zeggen. Toen ik pas getrouwd was, o toen had ik een gevoel of alles mij onverschillig werd, alles behalve José, of er niemand op de wereld was dan hij. Nu is ’t ook nog wel zoo, maar natuurlijk men raakt er meer aan gewoon.”
Hermelijn zuchtte.
»Dat weet ik ook! Ik heb ’t zelfde gehad toen ik pas getrouwd was, in Holland namelijk.”
»Waarom heeft Conrad je dan getrouwd, als hij niet van je hield, als hij niet lief voor je wilde zijn.”
Verwonderd zag Hermelijn Kitty aan; zij wist van niets, zwijgend had Conrad het offer gebracht, waarvan zij de bittere gevolgen droeg.
»Vertel mij alles Kitty,” verzocht zij, »’t is beter dat ik alles weet, ’t zal gemakkelijker gaan mijn rol te spelen als één weet dat het een rol is. Ja, Conrad en ik leven als geslagen vijanden, we spreken elkaar niet aan, hij heeft me gezegd dat hij me haat evenals Corona. Dat was zijn declaratie,” ging zij bitter voort. »De brieven die hij me schreef waren valsch; zeg, werd er een meisje ooit meer bedrogen dan ik?”
»O, die Corona,” zuchtte Kitty.
»’t Is schandelijk maar wat moet ik doen? Ik kan toch niet weigeren bij Conrad te blijven en de spot worden van geheel Indië, waar de familie de Géran algemeen bekend is? Een ding blijft me over: geduldig wachten, en dat is het juist wat mij zoo zwaar [93]valt. Nu denkt Corona, nu ik tevredenheid huichel, dat haar list gelukt is, dat hij toe heeft gegeven, dat ik reden heb haar te bedanken voor mijn schitterende positie; zij vermoedt niet, hoe rampzalig ik ben.”
Kitty begon te schreien.
»Ach, ik weet het lieve zuster, ’t is zoo akelig, ongelukkig te zijn, ik weet het bij ondervinding; ik zal je later vertellen, hoe slecht wij geweest zijn, maar we hielden zooveel van elkaar en er was geen hoop om anders haar toestemming te krijgen. Ik wilde dat zij zelf iemand lief kreeg, dan zou ze eens ondervinden hoe ongelukkig zij anderen maken kan.”
»Ik wensch haar niets toe; dat zij niet verder in mijn leven taste, ’t heeft reeds ongeluk genoeg veroorzaakt.”
»Maar is er nu niets aan te doen Hermine, niets? Wil Conrad dan niet inzien, hoe lief je bent? Ik zou ’t hem willen zeggen, maar hij wordt dadelijk zoo driftig.”
»Zeg hem niets Kitty; laten wij het samen uitmaken, mijn trots beveelt me tegenover allen behalve jou de gelukkige vrouw te blijven, maar aan den anderen kant moet ik Corona toch doen voelen, hoe haar plannen slechts strekten tot mijn ongeluk.”
»Dat verdient zij ook! Durf je het zeggen?”
»Het durven?” en Hermelijn’s lippen krulden zich trotsch, »het durven, meen je, dat ik haar vrees, die vrouw zonder hart?”
»Dat moet je niet zeggen Hermine, daarvoor ken je haar niet genoeg. Cor heeft wel degelijk een hart en een goed hart ook.”
Hermelijn dacht aan Corona’s uitval op dien morgen tegen goede harten, maar Kitty vervolgde:
»Zooals zij voor me geweest is, zooals zij dag en nacht op mij gepast heeft toen ik klein en ziekelijk was, hoe lief zij mij altijd aankleedde en niets voor mij te mooi of te duur vond, dat kan ik niet vergeten. Nooit kreeg ik van haar een kwaad woord, alle avonden kwam ze mijn klamboes1 sluiten na mij een nachtkus te hebben gegeven. Ach, ze was zoo goed, zoo lief! Je lacht er om Hermine! Je kunt het je niet begrijpen, maar ’t is toch zoo! Al is zij soms scherp en onbillijk, zij meent het zoo goed.”
»’t Eerste goede wat ik van haar hoor! Wat is ze dan veranderd!”
»Alleen tegen mij, en ik heb ’t verdiend. Waarom moest ik ook juist Portias lief krijgen, dien zij niet lijden mocht, of neen, dat deed ze vroeger niet. Zij had heel iets anders voor mij gedroomd, die goede Corona maar ik, domoor, moest een armen muziekmeester hebben, kost wat kost! Als zij van iemand houdt dan heeft ze alles voor hem over.”
»Dan schijnt ze al heel weinig van Conrad te houden.”
»Zij meende het goed, zeg ik je, en waarlijk wat kon die nare [94]jongen meer verlangen dan zoo’n allerliefst vrouwtje? Hij is met blindheid geslagen, maar voor alle broers en zusters is zij goed, zelfs voor Akkeveen, dien zij niet kan uitstaan en, zooals zij de moeder van de kleintjes verzorgd heeft in haar laatste ziekte, ofschoon zij volstrekt niet met haar overweg kon, dat is boven alle beschrijving. Neen Hermine, ik begrijp ’t wel, je hebt heel veel grieven tegen Corona, maar haar heelemaal veroordeelen mag je niet, zoolang je haar niet beter kent.”
»Maar ben je de eenige niet, Kitty, die zoo goed van haar denkt?”
»Och, ze zijn allemaal bang voor haar, dat is zoo, maar ze weten ook dat als ze werkelijk iets noodig hebben, zij altijd van goeden wille is hen te helpen. De helft van August’s kinderen heeft zij voor haar rekening genomen; als er een Javaan ziek is dan gaat zij hem bezoeken, voor de kraamvrouwen laat zij versterkend voedsel koken, we lachen er haar om uit, want die zijn dikwijls zoo raar, ze lusten het niet of doen er sambel in; ze doet zich slechter voor dan ze is. Wij zijn niet allemaal lieve menschen, Hermine, er zijn akelige jongens bij en vervelende meisjes, maar dat verzeker ik je, wij hebben gevoel en dat kan niet van ieder gezegd worden. Daar heb je nu bijvoorbeeld Akkeveen, die man is zoo droog als een hout, hij kan Dolly zien sjouwen en hoort haar kinderen huilen zonder zich te verroeren, dat zou geen van ons kunnen.”
»Zelfs Conrad niet?”
»Conrad is misschien de beste van ons allen. Wanneer je mekaar leerdet kennen, Hermine, zou je stellig gelukkig worden.”
»Ik wanhoop aan geluk!”
»Kom, dat heb ik ook gedaan en nu ben ik zoo dol gelukkig; wil je ons huisje zien, wij hebben niet veel want Corona wou niets voor mij doen, maar Portias heeft er zoo’n pleizier in alles netjes te arrangeeren.”
Hermelijn volgde haar naar de kamer, die op de binnengalerij uitkwam; een zwarte piano, zwarte meubels met rotting zittingen, een gewone mat vormden wel een groot contrast, met de weelderige inrichting van het hoofdgebouw, maar toch bracht het geheel den aangenaamsten indruk voort, zoo smaakvol was alles geschikt.
Fraaie gravuren uit het leven der beroemde componisten, de laatste droom van Weber, de storm van Händel, Glück bij Marie Antoinette en Mozart’s sterfbed, versierden de muren, afgewisseld door busten van Beethoven en andere componisten; op een lessenaar, waarover muziekpapier uitgespreid lag, stond een metronome, een vioolkast, en een ruiker bloemen; overal zag men bloemen in sierlijke hangmandjes, in vazen en potten.
»Hoe vind je ons nestje?” vroeg Kitty met stralende oogen.
»Ik kan me begrijpen, hoe gelukkig je hier bent,” antwoordde Hermelijn weemoedig. [95]
»Om negen uur gaan wij gewoonlijk naar de kamer, maar dan blijven we nog lang op, José speelt zoo mooi of componeert, en ik houd hem gezelschap, dat zijn de prettigste uren van den dag. De menschen vinden het eentonig dat wij hier zoo in de wildernis wonen maar je weet niet hoe heerlijk, hoe rustig wij met ons tweeën leven, zonder vrees van gestoord te worden.”
»Ja, het kan heerlijk zijn,” zuchtte de arme Hermelijn.
»Als Conrad dat wilde inzien maar hij is altijd erg koppig geweest, en hij wantrouwt je, omdat je een nicht van Corona bent, maar ik ben er zeker van dat je altijd, zoo ’t noodig is, je man gelijk zult geven zelfs tegenover haar.”
»Ik dank je, Kitty, je hebt mij het best beoordeeld. We zullen vriendinnen worden.”
»Maar laat Cor het niet merken dat wij ’t eens zijn, ’t zou voor ons beiden niet goed wezen.”
Dien avond werd er muziek gemaakt; voor ’t eerst weerklonk Hermelijn’s lieve stem in de tropische lucht, die Ngaroengan omringde; zelfs haar schoonvader luisterde en Guillaume was in de wolken en fluisterde Conrad telkens toe:
»Gelukkige kerel, wees niet ondankbaar! Wat een verschil met mijn Toetie!”
Corona was verrukt, zij zag er recht blijde uit en eens zelfs vergat zij zichzelf zoozeer, dat zij Conrad zacht vroeg:
»Ben je mij nu niet dankbaar, dat ik je zoo’n vrouw heb bezorgd?”
»Ik had er je niet om gevraagd,” was het norsche antwoord.
Thoren van Hagen deed ook zijn spel hooren, waaronder Conrad zich verwijderde: eerst was het Corona’s plan niet te spelen, maar na een vraag, over de wijnmerken die zij voor te dienen had fluisterde Iteko haar toe:
»Als ik u een raad geven mag juffrouw de Géran, laat u niet bidden en speel.”
»Waarom?”
»Omdat hij anders denken zou dat u het liet om hem.”
»Wat een verbeelding!”
Toch volgde Corona den raad op en speelde waarlijk uitstekend. Zij oogstte niet veel bijval in, maar was tevreden, want Hermelijn zeide haar eenvoudig:
»U speelt zeer goed!”
»Zulk een compliment stel ik op prijs,” verklaarde zij met een zijdelingschen blik op Thoren van Hagen.
»Hermelijn spreekt mijn meening uit,” zeide deze, »en gister avond heb ik ’t zelfde reeds gezegd.”
Toen Conrad met zijn vrouw huiswaarts reed, zeide hij plotseling na lang stilzwijgen:
»Is dat de mode in Holland, dat de heeren jonggetrouwde [96]vrouwen bij den naam noemen al zijn ze geen familie van hen en omgekeerd?”
»Wie deed ’t dan?”
»Die kwast en u.”
»Bedoel je Thoren van Hagen?”
»Ja.”
Een scherp antwoord zweefde om Hermelijn’s lippen. »Welk recht hebt ge mij dat te verbieden tegenover den vriend mijner jeugd, die mij meer achting en eerbied betoont, dan gij, mijn man?” Maar zij weerhield zich en zeide met groote krachtsinspanning zoo zacht en vriendelijk mogelijk:
»’t Is goed Conrad. Ik wist niet dat het je onaangenaam was, maar ’t zal voortaan niet meer gebeuren.”
In de eenzaamheid overwoog zij nogmaals zijn uitval en dacht:
»Zou ’t waar zijn, wat sommigen beweren, dat daar, waar jaloezie zich vertoont, de liefde niet ver af is?”
Den volgenden dag vertrok Thoren van Hagen naar de hoofdplaats en van daar naar Samarang; hij bleef acht dagen weg en kwam terug eenige uren nadat een groote vrachtwagen, door karbouwen bespannen, hoog met meubels opgeladen voor het kleine huis bij het Ngaroemeer kwam stilhouden.
Natuurlijk was de geheele kolonie de Géran vervuld van de bijzonderheid, dat een Hollander, zoo pas uit Europa aangekomen, zich op hun grondgebied kwam vestigen en zich inrichtte of hij er voor goed wilde blijven.
»Maar, beste Thoren,” vroeg de oude heer de Géran, »ben je voornemens hier je leven te eindigen?”
»Te eindigen mijnheer, dat staat niet in mijn macht want ik ben tegen zelfmoord.”
Hermelijn alleen kon vermoeden, welke treurige beteekenis die woorden in zijn mond hadden.
»Maar of ik het hier zal doorbrengen is nog de groote vraag. Misschien blijf ik hier jaren, misschien een maand.”
De jonge Gérans en Portias koesterden de grootste belangstelling in Thoren’s doen en laten, hij had hun harten geheel gewonnen.
»Die meubels zijn heel solide,” verzekerde Guillaume, die van alles verstand scheen te hebben.
»Maar niet mooi. ’t Is ongelukkig hoe weinig men in Indië [97]nog aan vormen doet,” zeide Portias, die om de ingepakte piano drentelde als een mug om de kaars.
»Ik heb genomen, wat er was,” sprak Thoren van Hagen, »ik wil niet zeggen dat ze mij erg aanstaan, maar voor de binnengalerij heb ik de modellen geteekend, dan kunnen ze die in djatihout uitvoeren, dat eikenhout het meest nabij komt. Jonge juffertjes meubelen moet ik hier niet hebben.”
»Ik ben benieuwd hoe je piano is, Thoren!”
»Niet kwaad, Portias, een mollige toon, ik had liever een vleugel gehad, maar die was er niet.”
»Je hadt op een vendutie moeten wachten.”
»Die misschien juist plaats heeft als ik er weer aan denk op te breken.”
»Nu, dat doe je zoo gauw niet, ’t zal je hier stellig veel te goed bevallen.”
»’t Is me wat lekkers,” bromde Akkeveen, die ook een kijkje kwam nemen, ofschoon hij al een paar maal had gevraagd of die vreemde snoeshaan iets achter zijn voorhoofd mankeerde. Een verstandig mensch ging zich niet begraven in zoo’n wilde boel als die ellendige negorij.
»Wacht tot het regenmousson is, vriend! Dat alle goten stroomen, dat je dak lekt, de meubels bederven, dat het meer niets is dan borrelend water dagen lang, dat je niet rijden, niet loopen, niet wandelen kunt.”
»Meent u dat ik mij binnenshuis niet zal kunnen amuseeren?”
»Maar je kon voor hetzelfde geld je in Amsterdam, Brussel of Parijs installeeren, een leven leiden als een prins, eten in de eerste restaurants, uitgaan met wie je wilt, gij, die zakken vol geld en geen blokken aan je beenen hebt. Een ander moest in je plaats zijn!”
»Elk zijn smaak, Akkeveen; een volgend jaar eens weer wat anders.”
»Nu, niemand maakt me wijs dat hij er geen bedoelingen mee heeft,” bromde Akkeveen, »hij zal toch geen idées hebben op de groote Cor?”
Thoren van Hagen was zelf druk in de weer met de kisten openslaan, de meubels ontpakken, de schilderijen ophangen en hij had er bijzonder slag van ook de jonge Gérans aan het werk te zetten, daar hij de voorzichtigheid van den mandoer1, die van Samarang meegekomen was, slecht vertrouwde. Allen stonden verbaasd over de wijze, waarmede hij zich met het maleisch wist te redden, na zulk een kort verblijf in Indië.
Hij was in een lichtblauwe kiel gekleed, en als hij naar buiten ging met zijn grooten stroohoed op, zag hij er meer uit als een Amerikaansche planter dan als een zoo pas uit Europa aangekomen oud-officier. [98]
Alle Gérans kwamen hem achtereenvolgens bezoeken, zelfs August. Zij moesten altijd een paar maal in de week op het groote huis verslag geven van hun werk en kwamen dan van hun respectieve woningen naar »beneden;” nu was er een reden te meer om een extra-verschijning te maken en den nieuwen gast in zijn doen en laten te bespieden.
»Wel mijnheer August,” sprak Thoren, »hoe bevalt u de inboedel?”
»Jammer, de witte mieren zullen opeten.”
»Witte mieren, zijn die dan hier.”
»Overal witte mieren, vooral onder tapijten.”
»Nu, we zullen er wel raad op weten. De buitengalerij ga ik eens behangen.”
»Tjitjak2 maken toch de behangsel kapot.”
»Maar ik kan die ellendige witte muren niet zien. Als ik ze eens beschilderde, Portias.”
»Dan zal ik u helpen,” riep Philip, die een kist met glaswerk uitpakte, »ik heb heel veel verf.”
»De vocht bederft toch de verf.”
»Kom, mijnheer August, wees niet zoo zwaartillend.”
»Dat is hij altijd,” zeide Portias, »hij ziet niets dan de schaduwzijde van de dingen.”
»Vindt u dat geen mooi gezicht op het meer?”
»Kan wel, maar ongezond, alle menschen gaan dood hier.”
»Hebben hier al zooveel gewoond?”
»Je bent de derde, Thoren; toevallig zijn er twee gestorven, maar die kwamen er ziek aan.”
»En over Bremmers’ dood hangt een sluier.”
»Ik woon vroeger ook hier maar Poppie wil niet langer.”
»Omdat het ongezond was?”
»Neen, zij ziet gendroewo3, en toen ze moet bevallen, is zij bang, dat die steelt het kind.”
»Nou, daar was niet veel aan verloren, één van de tien,” merkte Akkeveen boosaardig aan.
»Wij verliezen toch niet graag één!” zei August met een overtuiging, die aan het banale woord zekere kracht gaf.
»En vooral niet per gendroewo, dat spreekt.”
»Nu, als die gendroewo voor niets anders te vreezen is, dan kan ze hier gerust komen.”
»U moet niet zoo praten, als zij hoort of de kalang!”
»Wie is dat?”
»De roode hond, een allerdwaast bijgeloof.”
»Niet dwaas; als u ziet die roode hond, u wordt ongelukkig.”
»Kom, mijnheer August, je bent toch wijzer.” [99]
»Ik zeg maar, wat de menschen vertellen.”
»Als iemand den rooden hond ziet, wordt hij ongelukkig in zijn liefde,” vertelde Guillaume, »maar de Gérans zijn allen zoo gelukkig in hun keuzen, daar zij die zelf niet doen, dat de roode hond hun nooit verschijnt.”
»Conrad ziet hem, toen hij nog jong is!”
»Conrad? Nu, dan is die roode hond het grootste leugenbeest ter wereld, want hij heeft de mooiste vrouw gekregen, die op God’s aardbodem leeft.”
»Apa boleh boeat! Mooi, is niet alles.”
»Wel neen, Poppie kan nog meer dan mooi zijn.”
»Poppie is een goede vrouw, maar je weet August:
»Darie mana datang linta?
Darie kali toeron di sawak,
Darie mana dateng tjinta?
Darie mata toeron di atti.”4
»En zoo zal het met Conrad gaan, al heeft hij ook honderdmaal den rooden hond gezien.”
»Ik zal het er maar op wagen; woont de kalang hier in de buurt?”
»Hij woont overal en nergens, hij sluipt door de bosschen en schuilt in de alang-alang, hij verschrikt de tijgers en doet de vogels wegvliegen.”
»En hoe ziet hij er zoowat uit?”
»Donkerrood met oogen van vuur.”
»Nu, dan zal ik hem wel kennen als ik ’t dier tegenkom!”
»Wees maar blij als je dat monster ziet en hoop dan dat die voorspelling uitkomt, want liefde brengt niets dan last en dwang.”
»Hoe kan je dat weten, Ak?” vroeg Portias leuk. »Die legende van den rooden hond is niet onaardig, ik heb beproefd er een kleine opera van te maken. De Indische opera, ziedaar een veld, dat nog geheel braak ligt.”
»En dat jij wilt ontginnen?”
»Trachten tenminste. Mijn vermogens zijn zwak, ik weet het, maar mijn wil is goed en als de bezieling maar eens komt!”
»O zie, wat een beeldige bloemenvaas!” riep Philip bewonderend, een Boheemsch kristallen horen opheffend, die op zilveren voetstuk stond.
»Goed voor dames,” zei August.
»Wel, wie weet voor welke schoone dame Thoren het bestemt!” riep Guillaume. [100]
»’t Is het eenige artistieke ding, dat ik in de toko’s kon vinden; de gravures zijn afgezaagde platen of opera-decoraties, die aan den Bijbel ontleend heeten of muziek of schilder- of dichtergroepen even geaffecteerd van opzet als ordinair van opvatting. Nergens iets nieuws of oorspronkelijks.”
»Ik ga naar huis, het zal regenen. Bonjour gezelschap! ’t Is een genot eens ergens te kunnen komen, waar wij zeker zijn Corona niet aan te treffen.”
»Wat niet is kan komen!” mompelde Guillaume, maar Thoren van Hagen, die anders een bewonderenswaardig gehoor had, scheen het niet te hooren.
»Denk je dat het regenen gaat, Gus?”
»Neen, mooi weer!”
»Altijd in de contramine; wil je hem iets laten goedkeuren, Thoren, begin er dan kwaad van te spreken.”
»Wat is uw Jansje een mooi kind, meneer August.”
»Ja, maar leelijke ooren.”
»Ik geloof dat uw vrouw een flinke huishoudster is.”
»Jawel, maar zij kan geen kokkie houden.”
»Zij kookt zelf zeker uitstekend.”
»Maar Hollandsch eten kan zij niet klaarmaken.”
»U woont daar akelig in dat uithoekje.”
»Maar ’t huis heel prettig en groot.”
»Uw kinderen leeren zeker goed bij juffrouw Iteko.”
»Ik geloof wel, maar zij kijkt niet naar de karakters.”
»Heb je van mijn leven, wie er al niet naar karakters kijkt. Wat voor soort karakter heb jij, August!”
»Raakt je niet, beter dan van jou, Akkeveen.”
»Dat geloof ik ook,” zeide Portias binnensmonds en hardop: »Ga je naar huis, Gus?”
»Neen, ik ga naar Djantong, en vraag zuster Hermine of ze bij ons komt.”
»Conrad is de eenige, die mij met geen bezoek vereert … van het mannelijke personeel althans,” zei Thoren.
Weinige oogenblikken later kwam de reeds door Thoren gehuurde jongen binnen, met eenige ketoepats en satehs5 in pisangbladeren gewikkeld.
»Mijn diné, heeren! excuseert!” zeide de huisheer lachend, en zette alles op een kist, die hij voorloopig als tafel gebruikte, »de naaste warong6 is mijn Krasnapolsky.”
»Ik begrijp niet, dat u niet bij ons aan huis komt eten. Heeft Cor u niet geïnviteerd?” vroeg Guillaume.
»Je vader deed het, maar ik prefereer mijn eigen keuken in al deze drukte, dat wint het heen en weer loopen uit.” [101]
»Nu, ’t wordt tijd naar huis te gaan, ’t is bij twaalven. Onze Cor kan niet tegen wachten.”
»Waartegen kan zij dan wel?”
»Vindt u uw oudste zuster geen prachtige vrouw?” vroeg Thoren van Hagen, zijn ketoepat opensnijdend, aan August.
»Ja wel, maar haar humeur is niet prettig.”
»Jij slaat den spijker op den kop, brave August! Nu, het beste succès met je huishoudelijke zorgen, Thoren!”
Weinige minuten later waren zij allen heengegaan, en zette Thoren van Hagen zijn arbeid alleen voort.
Aan tafel, waarbij van daag nog al veel familieleden aanzaten, was het gesprek drukker dan gewoonlijk.
Thoren van Hagen’s heldenfeiten waren er natuurlijk het onderwerp van; Corona luisterde met een minachtenden, trotschen blik.
»Ik begrijp niet wat zijn plan is,” zeide zij.
»Hij is verliefd!” antwoordde Guillaume.
»Op wie?” vroeg Kitty.
»Op Iteko,” grinnikte Akkeveen.
»Akkeveen, ik duld geen booze aardigheden,” riep Corona met vlammende oogen, »dat is laf; zoo’n hoog idee heb ik wel niet van je mannelijkheid, maar dat is toch ieder mensch onwaardig.”
»Waarom kan Thoren niet op Iteko verlieven; Venus is wel met Vulcaan getrouwd.”
»Maar zij was nooit verliefd op hem,” merkte Guillaume op.
»Verliefd wordt hier ook niemand op zijn aanstaande, daar staat zware straf op.”
»Akkeveen, je bent onverdragelijker dan ooit, van middag! Ik begrijp niet, wat je hier van daag doet; ’t is de betaaldag niet.”
»Maar Corona, maak je zoo boos niet, kind,” zei de vader, »je weet dat mijn huis voor mijn zoons en schoonzoons alle dagen openstaat.”
»Jammer genoeg, daarom hebben we nooit kalmte en rust. We zijn nooit onder ons! Ze komen tegenwoordig alle dagen hun tijd hier verliezen, om te zien wat die mijnheer Thoren doet of niet doet. Die man heeft bedoelingen, met zijn komst; ik heb papa genoeg gewaarschuwd, let u maar op! Als het te laat is, zal papa inzien, dat ik gelijk had.”
»Hij is een spion in Spaanschen dienst, door zijn gouvernement uitgezonden om Java in te palmen,” zeide Akkeveen.
»Ik vind hem een hoogst humaan, beschaafd mensch, een wel gestemde harmonische ziel,” verzekerde Portias. [102]
»’t Is of je met de strijkstok er langs gestreken hebt,” hervatte Corona verachtelijk.
»Ik ga naar Djantong van middag. Ga je mee, Cor?”
»Dank je, ik hou er niet van mij in te dringen bij jongelui, die hun wittebrood nog niet op hebben.”
»Ze zijn er nog niet aan geweest,” fluisterde Guillaume Portias toe: »ik ben van je gezelschap Gus.”
»Poppie verzoekt Hermine.”
»Om daar te logeeren! Wat een dwaasheid, jongelui, die pas vier weken getrouwd zijn, al te scheiden; nu probeer het maar, je krijgt er toch niets gedaan.”
Iteko was intusschen, toen zij onwillekeurig oorzaak werd van een minder aangename gedachtenwisseling tusschen schoonzuster en zwager, druk op en neer gegaan tusschen de groote en de kindertafel, die in het andere gedeelte der galerij stond. In het voorbijgaan nam zij nu en dan een bete, want zij had genoeg te doen om te zorgen dat ieder het zijne kreeg. Toch hoorde zij alles maar vertrok haar gelaat niet.
Na de rijsttafel ging Corona naar haar kamer en wenkte Iteko haar te volgen.
»Die Akkeveen zal geen verhooging meer krijgen, die vent kan ik niet uitstaan,” sprak zij voor haar lessenaar gezeten, aanteekeningen makend.
»Och juffrouw! Hij is zoo kwaad niet, maar hij moppert alleen graag, dat is een Indische kwaal.”
»Je hebt alles gehoord, dat begrijp ik wel; ik vind het schandelijk, meer dan schandelijk!”
Corona zag haar lijftrawant niet aan en bemerkte dus ook niet den blik vol gloeienden haat, welken deze haar toewierp en die haar anders onbeduidend leelijk gezicht een bijna duivelachtige uitdrukking gaf.
»U moet zich dat niet aantrekken,” fluisterde zij weer, »ik ben aan zulke liefelijkheden gewoon.”
»Neen, op iemands uiterlijk grappen te maken vind ik beneden alles, zoo’n wezen als Dolly’s man alleen waardig. O die zwagers, die zwagers, die zoeterige Portias en die luie, ellendige parvenu!”
»U heeft het beter met uw schoonzusters getroffen.”
»’t Mocht wat; Hermelijn alleen maar … maar vind je niet dat ze erg koel tegen mij is, Iteko?”
»Zij heeft den vorigen Zondag weer den heelen middag met mevrouw Portias gewandeld, ik heb haar zelfs hooren snikken.”
»Hermelijn huilen en waarom?”
»Dat kan ik niet vermoeden, juffrouw de Géran.”
»’t Zal uit aandoenlijkheid zijn. Ze dacht aan haar papa misschien. Want ze zijn immers gelukkig, geloof je niet Iteko?”
»Wel zeker, waarom zouden ze niet, juffrouw?”
»Dat weet ik niet, ’t is gek hoe ik veranderd ben in den [103]laatsten tijd, Iteko! Zeg me toch eens, wat je van dien Thoren denkt?”
»Och, wat kan dat de juffrouw schelen?”
»Als het me niet schelen kon, zou ik ’t je niet vragen! Zeg mij alles ronduit.”
»Ik ben bang dat u boos wordt.”
»Boos word ik alleen als je zwijgt. Zeg op!”
»Ik weet het waarachtig niet, juffrouw.”
»Dat begrijp ik, hij zal je niet tot vertrouweling nemen, maar zeg in ’s hemels naam wat je denkt, niet wat je weet.”
»’t Is zoo slecht!”
»Dat doet er niet toe; of je iets denkt dat slecht is of het zegt, dat komt op hetzelfde neer. Ga je ’t eindelijk uitspreken?”
»Belooft u me dan, niet de minste waarde aan mijn woorden te hechten?”
»Niet meer dan ze verdienen.”
»En in ’t oog te houden, dat het alleen een gedachte is, die door niets werd opgewekt?”
»Ja zeker, nu kom dan.”
»Mijnheer Thoren van Hagen is gekomen met mevrouw Conrad.”
»Dat weet ik sinds lang en verder.”
»Ze kennen mekaar van vroeger.”
»Ook oud nieuws.”
»Nu, dan is ’t geen wonder, dat mijnheer Thoren er op gesteld is in de buurt van de jonge dame te blijven wonen, misschien haar te beschermen als het noodig is.”
Corona was doodsbleek geworden.
»Haar beschermen en tegen wie?”
»Ik weet het niet; haar gezelschap meteen genieten, haar spel en zang hooren, die hij zoo bewondert, niet alleen omdat zij van een vrouw komen.”
Corona beet haar fijne paarlemoeren penhouder in stukken.
»’t Is goed, Iteko, ik dank je voor de waarschuwing. Ik zal mijn oogen open houden; je bent een echte Argus.”
»Dan deug ik toch nog voor iets anders, dan alleen om de menschen vroolijk te maken.”
»Ik zou me niet kunnen redden zonder jou. ’t Is geen kleinigheid zoo’n kolonie te besturen.”
»’t Is u goed toevertrouwd, juffrouw!”
»En ’t verveelt me zoo, ’t verveelt, ’t walgt me! Al die onbeduidendheden, die kleingeestige berekeningen en wie weet welke onaangename dingen mij nog wachten. Ga maar heen, Iteko, ’t is tijd voor de middagles.”
»Komt u straks eens kijken?”
»Wat heb je?”
»Geschiedenis.”
»Nu goed, ik zal komen.” [104]
Iteko verwijderde zich en Corona ging de kamer op en neer.
»Iteko!” riep zij plotseling.
De geroepene kwam onmiddellijk terug.
»Iteko” en een lichte blos kleurde haar wangen. »Iteko, weet je wel, dat je mij vroeger iets anders zeidet?”
»Van wie?”
»Van Thoren van Hagen.”
»Ik wist het niet meer, juffrouw! Wat was ’t?”
»Dat hij … hier bleef om mij?”
»Heb ik dat gezegd? Ik wist het heusch niet meer, maar als ik ’t gezegd heb, dan vergiste ik mij zeker, want hij geeft bepaald niets om u; hij ziet u niet eens aan en als u speelt, dan praat hij met mijnheer de Géran of mijnheer Portias.”
»En toen Hermine speelde?”
»Toen was hij geheel ooren, zoodat meneer Conrad er nijdig van werd, ik zag ’t duidelijk.”
»En zij noemt hem bij den naam?”
»Hij zegt Hermelijn, ook van haar sprekend.”
»Waarom is hij dan niet met haar getrouwd?”
»Men trouwt niet altijd met zijn keuze.”
»’t Is goed, ik weet nu dat gij je ook vergissen kunt.”
Toen ze alleen was, wierp zij zich op den divan neer in haar gewone houding, de handen op de knieën gevouwen, het voorste gedeelte van het lichaam voorover gebogen. Verscheidene dingen hinderden haar, de koele houding van Hermelijn die zij maar niet kon overwinnen en die haar op zekeren afstand wist te houden—een bewustzijn dat de alom gevleide Corona nog niet ondervonden had; verder haar vriendschap met Kitty en Portias, die zij toeschreef aan Conrad’s oprechtheid, dan eindelijk al bekende zij het zich zelf niet, de wijze, waarop Thoren van Hagen haar behandelde; hij scheen haar niet te bewonderen, niet te vreezen, niet te zoeken. Hij bleef hier ter wille van Hermelijn, van een getrouwde vrouw; zij kon het niet gelooven, maar waarom kwam hij zich anders midden in deze wildernis vestigen?
’t Ging haar niets aan, ’t was dwaas er haar geest mee te vermoeien. Thoren van Hagen was immers vrij, zelfs op de Merapi of Merawoe, in den krater desnoods te gaan wonen! Dat zij er toch telkens en telkens weer aan moest denken en dan voelde zij zich zoo vreemd te moede als zij dacht aan zijn woorden van dien middag, toen hij excuus vroeg voor Margot.
»’t Is een goed voorteeken als ik u iets anders kom vragen.” Wat zou hij te vragen hebben, hij, die haar zijn aandacht niet waardig keurde; als zij dacht aan den blik zijner oogen, toen hij dat uitsprak, was ’t of haar hart even stilstond en of ze iets zag, iets zeer schitterends, iets zonnigs, iets verblindends. Zou het Hermelijn of Conrad gelden? Had Hermelijn misschien geklaagd dat Conrad’s inkomen niet groot genoeg was? Foei, foei, wat [105]was dat dwaas en kinderachtig, maar wat dan in ’s hemelsnaam, wat wilde hij van haar?
Weinige oogenblikken later kwam zij statig en indrukwekkend in de tot school ingerichte kamer, zette zich naast den lessenaar van juffrouw Iteko en deed aan de kinderen, die stil en vol ontzag voor de gevreesde zuster of tante op hun bankjes zaten, eenige vragen over hun geschiedenislessen.
Maar zij was er niet bij. Hare gedachten zwierven weg verre van daar maar toen een der knapen, die het over Peter den Groote had, opdreunde dat deze prins eerst met zijn broer Iwan had geregeerd, was ’t of een electrieke schok haar bewoog, haar oogleden trilden, zij vreesde zelfs dat zij bloosde.
Iteko had gelijk: die vreemdeling bracht niets goeds voor de familie de Géran aan, papa had hem niet tegelijk met zijn nieuwe schoondochter moeten meebrengen.
Intusschen was het voor de arme, eenzame Hermelijn een uitkomst toen August voor haar huis van het paard steeg en de invitatie van zijn Poppie overbracht.
»Als Conrad het goedvindt,” antwoordde zij.
Conrad was echter niet te vinden; hij ging den geheelen dag uit, kleedde zich ’s middags nooit meer aan en bracht zijn vrijen tijd door met op kalongs1 te schieten, en zich zoo Inlandsch mogelijk vóór te doen.
Aan tafel speelde hij met den hond, gaf hem de beste beten, ging dikwijls zonder zadel te paard rijden en holde den weg af, op gevaar van in een ravijn te storten; soms ging hij nog verder en plaagde Hermelijn op echt kinderachtige wijze; hij scheurde eens uit haar keurige Frithjofssage eenige bladzijden om er een propje voor zijn geweer uit te maken, zoodat onwillekeurig de tranen haar in de oogen sprongen bij deze daad van kwajongens moedwil.
Zij vermoedde niet, hoe den vorigen avond Conrad met datzelfde boek en een duitsche dictionaire voor zich had gezeten, onmogelijke pogingen aanwendend om het gedicht, dat hem belang inboezemde, te volgen, maar vergeefs, hoe hij daarna die dictionaire in machtelooze woede op den grond had gegooid, zoo hard dat Hermelijn meende een stoel te hooren omvallen.
Hij was boos en ontevreden op de geheele wereld, maar schreef toch dienzelfden dag naar Samarang om een Duitsche spraakkunst [106]voor zelfonderricht te ontbieden en een nieuw exemplaar van de Frithjofssage.
Hermelijn moest uit alle kracht strijden tegen de vreeselijke matheid welke haar overviel, alles was haar te veel, alles boezemde haar schrik en afkeer in. Wat zou zij doen?
Boeken lezen, maar die spraken van geluk, van liefde, van hoop, en van alle drie moest zij afstand doen, alles was zoo onbeduidend, vergeleken bij haar eigen lot; de verzen van Byron en Musset alleen hadden haar geboeid, daarin vond haar geest een welkome echo, ’t was of hun bittere ondervindingen hun geleerd hadden een blik in haar ziel te slaan. Zijn vertwijfelde klachten waren ook de hare, hij gaf een vorm aan de onbestemde beelden van haar ziel, zoo levensmoede, zoo ontgoocheld, zoo bitter voelde zij zich ook. Na de lezing van eenige zijner gedichten bleef zij een geheelen nacht wakker, ter prooi aan onrustige droomen, aan wanhopige vragen, waarop geen antwoord mogelijk was. ’t Liefst ware zij zoo gebleven zonder opstaan, zonder terugkeer naar het werkelijke leven om dan stil af te wachten wat het leven haar nog bitters zou aanbrengen.
Maar toen zij opgestaan was, triomfeerde haar krachtige geest over die ziekelijke gedachten.
»Ik zal Musset niet meer lezen, hij maakt me zwak, kleinzielig. Zijn boeken zijn vergift voor mij; ik moet sterk wezen, mij niet laten neerslaan en het leven moedig in de oogen zien, hoe vreeselijk het ook schijne.”
In haar huishouden had zij weinig lust; waarom zou zij in de keuken bezig zijn, waarom smakelijke schotels klaar maken? Zij wist immers niet eens of haar man aan tafel kwam, òf wel dan gaf hij de Hollandsche spijzen, die zij zelf had toebereid dadelijk aan de honden om wat koude rijst tusschen zijn vijf vingers te nemen en ze met een stukje dendeng2 en een lombok2 op te eten.
Dan ging zij alles in ’t huis verzetten, opdat er niets van Corona’s regelingen zou overblijven, maar toen dit gedaan was, kon het niet meer herhaald worden en het gaf haar geen werk meer.
De piano was haar eenige uitkomst, uren lang stortte zij haar hart in tonen uit, zingen kon zij niet, haar keel was als dichtgeschroefd, maar als zij begon te spelen, zorgde Conrad dat hij wegkwam; als hij naar huis terugkeerde en haar voor de piano zag, maakte hij onmiddellijk rechtsomkeert.
Eens zeide Hermelijn tot hem:
»Maar Conrad, ik zie ’t niet in, waarom wij altijd stommetje tegenover elkaar moeten spelen.”
»Ik heb niets te praten,” snauwde hij. [107]
Eens toen het pak boeken uit Samarang kwam, was hij niet t’huis; toen hij echter het pakje zag, nam hij het spoedig mee en sloot zich in zijn kamer op.
»Nog geheimen bovendien!” zuchtte Hermelijn, »o God, sta me bij, ik kan haast niet meer.”
Hermelijn was steeds gewoon al haar gedachten, al haar daden te adelen door een echt godsdienstige opvatting, die haar beter, geduldiger, liefdevoller moest maken; zij geloofde vast dat het lijden, goed gedragen, de ziel verheft, het hart nader tot God brengt; zij trachtte eerst steun in het gebed te zoeken, zij las bij voorkeur godsdienstige boeken, dan voelde zij zich sterk en hoopvol, maar nadat zij zich dag aan dag met haar naar liefde dorstend hart, behandeld zag met de meest ijskoude onverschilligheid, haar fijne beschaving telkens gekwetst werd door Conrad’s opzettelijk ruwe manieren, ontviel haar alle hoop, alle moed, alle vertrouwen. Zij voelde zich hoe langer hoe meer afgemat, zwak, troosteloos; niets wekte haar meer op uit de doodsche stilte, die haar omringde; haar overviel een gevoel of zij met gesloten oogen niets te doen had dan zich over te geven aan den stroom van het leven, die haar langzaam maar zeker wegvoerde naar den dood, den eenigen verlosser.
Vooral in die lange avonden en nachten, als de eigenaardige stilte van den tropischen nacht haar omringde, als buiten de sterren fonkelden tusschen het franje-achtige loof der tjemara’s en tamarinden, als het gebladerte zacht ruischte en dat gemurmel zich vermengde met het eindelooze sissen en piepen der insecten, met het klagende geroep der houtduif of de schrille kreten van de jakhalzen, als in het maanlicht de katjapirings3 tusschen de donkere bladen gloeiden als zilveren rozen en de kamoening4 haar fijne bloemen als een welriekenden regen ter aarde liet vallen, de melati’s4 haar geuren naar Hermelijn’s kamer opzonden als een groete aan de eenzame Westersche, dan voelde zij zich meer dan ooit alleen, verlaten, ongelukkig; haar hart smachtte naar sympathie, naar een vriendelijk woord, een liefkozing; dikwijls voelde zij bekoring zich voor Conrad’s voeten te werpen en hem te zeggen:
»Zend mij weg òf behandel mij tenminste als vriendin! Ik zal je gehoorzamen als mijn meester.”
Doch haar trots weerhield haar; zij wilde zich zijn mindere niet toonen. Hij zou haar kunnen breken maar buigen nooit; liever had zij dat de storm wild door het gebergte loeide, dat de donder weergalmde door de rotsen, de regen kletterde en de wind de boomen heen en weer zweepte; dan droomde zij gaarne van een ramp, die de wereld uit haar grondvesten rukte, die haar en [108]Conrad en Corona met zich rukte, waarheen, wist zij zelf niet en wilde het ook niet weten.
Zoolang mogelijk streed Hermelijn tegen de namelooze matheid, die haar dreigde te overstelpen; lichamelijke beweging had haar goed gedaan, maar waar zou zij die nemen, alleen als zij steeds was? Een wandeling ver van huis in de wildernis deed haar huiveren; in de onmiddellijke nabijheid van Djantong maakte zij soms ontdekkingstochten, doch zij kende den weg niet en vreesde onaangename ontmoetingen; lectuur kon haar niet meer boeien of het moest wanhoopspoëzie zijn en zoolang zij kon, hield zij hare hand af van Byron of Musset, die haar onweerstaanbaar aantrokken; het huishouden en de muziek boezemden haar weldra afkeer in, niets was in haar oog belangrijker dan haar eigen gedachten.
Haar hoofd klopte, haar oogen brandden, haar borst deed haar pijn; ’t was of zij zwaar ziek ging worden, in waarheid was slechts haar zenuwgestel aangedaan.
»Zou men zich zoo gevoelen als men krankzinnig wordt,” dacht zij sidderend en zag dan angstig naar den grooten weg, hopende, dat er iemand zou komen om eenige afwisseling te brengen in haar ondragelijk leven.
Een enkelen keer zag zij een of meer ruiters naderen; soms was het haar vader, of wel een van de broeders, maar de pogingen, die zij aan moest wenden om tegenover hen opgeruimd en tevreden te schijnen, vielen haar telkens zwaarder en als zij weg waren, voelde zij zich nog meer uitgeput.
»Kon ik maar iets uitrichten, die lijdelijke werkeloosheid is meer dan ik dragen kan,” verzuchtte zij weinige minuten vóór dat August kwam met zijn verzoek.
»Conrad zal wel dadelijk komen. Vraag ’t hem zelf,” antwoordde zij. August en Poppie waren nu juist geen personen aan wier omgang zij veel had maar toch, beiden schenen goed en hartelijk, en dan waren er kinderen. Zij zou daar leven en beweging vinden, maar vooral zou haar man van haar gehate tegenwoordigheid voor korten tijd ontslagen zijn.
Zooals te denken was, antwoordde Conrad niets anders dan:
»Als je trek hebt, ga je gang!”
Op die beminnelijke toestemming haastte Hermelijn zich haar goed in te pakken, terwijl August met zijn broer de beste wijze besprak om naar zijn woning te gaan.
»Je moet van avond maar slapen in het groote huis, Hermine,” zei Conrad op zulk een vreemden toon, nu hij haar aansprak, dat zijn vrouw er van schrikte.
»Morgen kan je verder gaan met de tandoe5.”
»Heel goed, ’t is zooals je het beschikt het beste.” [109]
Er werd gerijsttafeld. August en Conrad hadden het druk over de koffiecultuur en Hermelijn verwonderde er zich over dat haar man, wanneer hij aan den gang was, zoo aardig en in zulk goed Hollandsch redeneeren kon.
Na het eten kwam het rijtuig voor; August en Hermelijn stapten in; Conrad sloot het portier en beantwoordde zeer slapjes de hand, die zij hem toestak.
»Compliment aan Portias en Kitty,” riep hij hen na.
Onwillekeurig voelde Hermelijn zich herleven toen zij ’s middags in de gezellige voorgalerij van Ngaroengan zat, waar Kitty, Margot en Corona in Europeesch toilet vereenigd waren, waar Portias zijn eenigszins hoogdravende maar welgemeende volzinnen ten beste gaf, waar kinderen stoeiden en groote menschen praatten en lachten.
»Vind je dat reizen in zoo’n tandoe niet kinderachtig,” vroeg Corona aan Hermelijn; »wil je niet liever te paard de reis doen?”
»Ik heb er geen kleeren voor.”
»Maar ik zal je een amazone geven; dat ik iets langer ben hindert niet bij een rijkleed; daarbij, in het gebergte is alles mooi.”
»Dank je, ik draag het kleed van anderen niet,” antwoordde Hermelijn kortaf.
Allen stonden verbaasd over dit onverwachte antwoord, Corona bood iets aan en het werd geweigerd; hoe durfde Conrad’s vrouw dat doen?
»Nu, ik ben niet gewoon iets op te dringen,” hernam zij geraakt.
Het bitterst griefde ’t haar, dat Thoren van Hagen juist binnen was gekomen, en het antwoord van Hermelijn stellig gehoord had. Hij was er ook verwonderd over en zag zijn jonge vriendin scherp aan; ’t viel hem dadelijk op, dat zij zeer veranderd was, een pijnlijke trek lag om haar mond en haar oogen; een grenzenlooze minachting sprak uit haar toon en haar blik.
Welke droevige gewaarwordingen hadden het blijmoedige, opgewekte meisje in zoo korten tijd verbitterd en veranderd!
Hij groette haar zonder meer en zij noemde hem bij opzet niet.
’t Duurde niet lang of het gesprek werd algemeen; de plannen van Thoren van Hagen werden besproken, goed- of afgekeurd; Corona mengde zich niet in het gesprek en Thoren scheen nauwelijks haar tegenwoordigheid op te merken. [110]
»Ik ga mee bij Poppie logeeren?” fluisterde Kitty Hermelijn toe. »Is dat niet heerlijk?”
»O lieve Kitty! Je had mij geen betere tijding kunnen mededeelen.”
’t Was een genot voor Hermelijn het hartelijke, warme handje van haar schoonzuster in de hare te mogen houden en haar liefkozende stem te hooren, zoo heel iets anders dan die eeuwige stilte, welke haar in Djantong omgaf, haar oogen schitterden en Thoren van Hagen dacht:
»’t Is niets dan levensgeluk dat haar ontbreekt.”
Er werd besloten een wandeling te maken; Kitty en Portias, Philip en Margot, August en Corona, Thoren van Hagen en Hermelijn waren van de partij, Kitty had den arm van haar man genomen.
»Je bent precies een sirihplant, als je geen staak hebt om op te leunen dan val je om,” was het lieve bescheid van Corona.
Zij zelf voelde zich verlegen met haar houding; te trotsch een stap naar Hermelijn of Thoren van Hagen te doen, bleef zij zich vergenoegen met het gezelschap van August en liep met hem vooruit; zoo bleef ongezocht Hermelijn in Iwan’s gezelschap achter.
Zij zweeg, haar hart was te vol en zij kon niet klagen.
»Arme Hermelijn!” zeide hij eindelijk zacht.
»Waarom arm, ik beklaag mij niet.”
»Maar je trekken, je oogen doen ’t voor je! Ik had ’t sinds lang geraden, je bent teleurgesteld.”
»Zeg liever bedrogen; Conrad is de minst schuldige maar zij die slang, die … o Iwan, ik wilde dat ik woorden kon vinden om haar te noemen en haar te …”
»Foei Hermelijn, foei, ik ken je niet meer.”
»Maar ken ik mezelf dan nog? O ’t is zoo gemakkelijk, goed, braaf, vroom te zijn als men gelukkig is, en dan spreken ze nog van een lijden dat verheft, dat veredelt, neen ’t verlaagt, ’t maakt slecht.”
»Arm kind!”
»Zeg dat woord niet meer Iwan; zeg dat niet; ik zou mij neer kunnen werpen op den grond, en wachten tot er een tijger kwam om mij te verslinden, of een bliksemstraal om mij te treffen; alles, alles, maar niet dit vreeselijke lot.”
»Hermelijn, denk je nog aan die zwarte wolken met zilveren randen, die ik als kind, wanneer ik bij uitzondering stil en rustig was, met je bewonderde?”
»Ik ken geen zilveren randen meer, niets dan duisternis.”
»Heb je alle vertrouwen op God verloren, Hermelijn? ’t Is zoo diep treurig, een vrouw, die geen vertrouwen, geen hoop meer heeft.”
»Dat weet ik … ik denk zooveel aan je moeder Iwan, ik begrijp [111]haar nu; dien dood, waardoor zij zich zoo verschrikkelijk op je vader wreekte.”
»En die straf viel tevens op mij, Hermelijn! Waarom ben ik zwerver geworden, waarom vind ik nergens rust? Omdat geen moederoog mijn jeugd leidde, geen moederhand mijn karakter vormde, omdat ik tegen mijn vader met schrik en … en afkeer leerde opzien! Elke zonde draagt haar straf in zich, je ziet het hoe mijn vaders fouten gewroken werden, en ik onschuldige draag den vollen last.”
»En ik dan, ben ik niet even onschuldig en even ongelukkig?”
»Alles is aaneengeschakeld, Hermelijn; ik ben waarlijk een wonderlijke zedepreker, maar lieve meid, ik wou je zoo graag een beetje troost geven voor den steun, dien je vader mij zoo ruim schonk! Als ik hem niet had ontmoet dan ware er nog minder van mij gekomen, en beken dat het dan bitter weinig was geweest, Hermelijn! Ik heb met je te doen; ik weet dat het hard is zijn illusiën te verliezen, maar zie je nergens licht? Is er nergens hoop op iets beters? Als mijn moeder sterk ware geweest, zij had mij in de armen genomen en gezegd: »Voor mijn jongen wil ik leven! Voor hem zal ik alles dragen!” En elke moedige daad van zelfoverwinning, elk offer draagt zijn belooning in zich. Zie je nergens een zilveren puntje, Hermelijn?”
»Neen, als ik t’huis ben denk ik nergens, maar hier..”
»Nu kijk goed naar dat puntje, en denk dat Onze Lieve Heer het daar heeft geplaatst. Ik zal je vertrouwen in Hem niet schokken, Hermelijn! Wij mannen, voor wie de wereld openligt, wij meenen dikwijls hem te kunnen missen en toch wat is ’t ons vaak hier leeg en grauw, maar gij vrouwen die leven moet van zelfvergetelheid, van offers, van onbeantwoorde liefde, waar moet gij heen, als gij in uw eenzaamheid geen vriend bezit, tot wien ge gaan kunt, die nooit moede wordt van uw klagen, van wien gij vast gelooft dat Hij uw lot in zijn vaderlijke zorg regelt.”
Hermelijn droogde eenige brandende tranen af.
»Mijn ongelukkige moeder, was zoo diep niet gezonken als zij dat geloof en vertrouwen had bewaard.”
»Diep gezonken, zeg je?”
»Ja, diep zeer diep; zij heeft het heiligste, wat in haar borst schuilde, haar moederliefde vertrapt uit wraakzucht.”
»Je bent streng, Iwan.”
»Misschien had het verdriet haar waanzinnig gemaakt. ’t Is haar eenige verontschuldiging.”
»Maar daar is niets aan te verhelpen als men dat wordt.”
»Alleen zwakken van ziel worden het; blijf dus sterk Hermelijn!”
»Wil je mij een genoegen doen, Iwan?”
»Natuurlijk!”
»Noem mij zoo niet meer als Conrad er bij is, hij heeft het niet graag.” [112]
»Zei hij dat?”
»Ja!”
»En dan zocht je naar het zilveren puntje, Hermelijn! of liever mevrouw! Ik zal er om denken, dat beloof ik je. Tusschenpersonen baten hier niets, Portias heeft me alles verteld, de strijd moet tusschen je beiden worden afgestreden en uw lieftalligheid, uw geduld, mevrouw de Géran, kunnen alleen overwinnen.”
»Wat een druk gesprek! Mogen wij daarvan niet meegenieten?” vroeg Corona, wie het zwijgend gaan naast August ontzaggelijk verveelde.
»We hadden het over de trachietvorming der rotsen, juffrouw de Géran.”
Een der knaapjes, een aardige krullebol van vier jaar, was meegeloopen, maar over vermoeidheid klagend, wierp hij zich op den grond en weigerde voort te gaan.
»Ondeugende bangsat1!” riep Corona, trok hem in de hoogte, en nam hem op de armen, »wat doe je ook mee?”
»Mag ik u van dien zoeten last ontheffen?” vroeg Thoren van Hagen. »Maar ’t zou me echter spijten, als u mijn verzoek toestond.”
»Dan moet u het niet vragen.”
»’t Is van mijn kant een daad van zelfopoffering, ik doe afstand van een feest der oogen; met dat kind op den arm gelijkt u …”
»Een madonna!” riep Kitty.
»Dat toevallig niet! Een moeder der Grachen.”
»De eene Grach mankeert, helaas!”
»Ik belief voor geen moeder aangezien te worden; gevoelt u er roeping toe dien bengel te dragen dan geef ik hem u dadelijk over.”
»Zie zoo, ’t is gelukt, Tjapé Njo2?”
Corona, ofschoon innerlijk gekrenkt over de wijze, waarop hij haar ’t kind had afhandig gemaakt, kon een lach niet weerhouden toen zij hem Maleisch hoorde spreken met het knaapje.
Thoren van Hagen ging vooruit met het ventje op den nek, de weg was een holle, hoog beschaduwd met bamboestruiken en ramboetanboomen waartusschen de koffieplant groeide.
»Weet u wel, dat we vlak bij mijn villa zijn,” vroeg hij, zich plotseling omkeerend, en tot het kind: »Nu Njo, genoeg paardje gereden op oom?”
»Oom,” gierde Margot, »hoor je Philip, meneer noemt zich oom.”
»Nu Margot, is dat zoo onmogelijk? Njo vindt het zoo vreemd niet, hé jongen?”
»De jongen ziet en hoort ook van niets anders dan van ooms en tantes!” zei Kitty. [113]
»Dan hindert een oom meer of minder niet, waar de boom zoo vol geladen is.”
»En nu gaat Njo, zooals het een behoorlijk jongmensch past, aan oom’s handje wandelen! Heel netjes en fatsoenlijk; morgen krijg je wat lekkers van oom.”
De weg kwam werkelijk uit op het verrukkelijk meertje, dat Thoren van Hagen zich tot woonplaats had uitgekozen; stil en vredig lag het daar in de vallende duisternis, omzoomd door rotsen en boomen. Een enkele ster spiegelde zich in het gladde water, eenige watervogels gleden statig over de licht gerimpelde oppervlakte.
Een kleine boot lag bij een der eilanden, en verried het plan van den landheer, om over het meer tochtjes te doen.
»Een schuitje, hoe prettig!” riep Kitty.
»’t Staat te uwer beschikking, mevrouw! En aan wie mag ik nu mijn Njotje toevertrouwen, aan jou, Philip, je hebt er nu net een gezicht naar, om zonder dat jezelf er veel last van hebt hem veilig t’huis te brengen.”
»Ga je niet mee, Thoren! We hadden zoo gerekend op een gezellig muziekavondje, nu Hermine er is.”
»’t Spijt me, Portias, maar ik moet van avond dringend t’huis zijn; ik heb mijn huisgenoot beloofd met hem op de vleermuizenjacht te gaan. Die beesten maken het mij zoo geducht lastig! En dan, we hebben van avond ketan item3 voor diné.”
»Is u heel ingericht?” vroeg Hermelijn.
»Op de voorgalerij na! Dan hoop ik een inwijdingsfeest te geven.”
»Een mooi vooruitzicht!” zeide Corona spottend.
»Een jongeheeren feest?” vroeg Kitty.
»Wel neen, ik zal juffrouw Iteko verzoeken er de honneurs van waar te nemen.”
»U ook al meneer van Hagen? Van Akkeveen is zoo iets te verwachten, maar van u.”
»Van mij, lieve juffrouw, wat bedoelt u!”
»Ik wil geen laffe aardigheden hooren op een uitstekend goed schepsel, wier eenige fout het is dat ze ongelukkig is.”
»Maak ik dan aardigheden? Ik verzeker u dat het mij ernst is en zal het bewijzen ook. De vrouwen zijn wel gelukkig, ze mogen alles straffeloos wezen, mooi, geestig, scherp, voorbarig, en wij arme sukkels staan er weerloos tegenover.”
»U is wel te beklagen,” antwoordde Corona vol ingehouden toorn. [114]
De koffielanden der Gérans lagen op de helling van den Merawoe, een sinds jaren schijnbaar rustige vulcaan, die echter in den laatsten tijd enkele teekenen van leven gaf in den vorm van luchtige pluimen die als donzige wolken den krater ontsnapten; nu en dan hoorden de Javanen ook een onderaardsch gedruisch, dat schrik en vrees onder hen bracht, maar tot nu toe geen verdere gevolgen had.
Aan den voet van den berg strekte zich een heuvelachtige oppervlakte uit, rijk aan wouden en dalen, aan stille meren en oudheden uit den Hindoetijd, die dit gedeelte tot een der merkwaardigste van Java maakten.
Vredige dessa’s1 brachten met hun goudbruine daken afwisseling in die zee van groen, en sawahs2, dambordvormig afgedeeld, daalden trapsgewijze de hellingen af. Het groote huis lag tegen den heuvelrug aan, vanwaar men een uitgestrekt gezicht had; hoogerop, dieper in het woud, bevond zich het land, waarover August het opzicht had.
De weg ging steil opwaarts, langs rotsmuren en ravijnen, gevuld met den weelderigsten plantengroei; een rijtuig zou langs den smal kronkelenden weg niet kunnen voortgaan, slechts het kleine, dappere paard van August, te klein bijna voor zijn lange beenen, en de tandoe, waarin beide schoonzusters zaten, door zes koelies gedragen, konden zich aan de moeilijke bestijging wagen.
Portias had gaarne zijn vrouwtje gevolgd maar zijn schoonvader vertrouwde hem een werk toe, dat veel te doen gaf, en waarbij zulk een haast was, dat er van meegaan geen sprake kon zijn.
Corona liet zich dien morgen niet zien; zij had haar vader gevraagd of ’t met zijn goedkeuring was, dat Kitty meeging.
»Maar kindlief,” was het antwoord, »wat kan ’t mij schelen als haar man het goedvindt; heb jij er iets tegen, belet ’t haar dan.”
Zij voelde haar onmacht om dat uitstapje te beletten; met leede oogen zag zij de toenemende vriendschap tusschen Kitty en Hermelijn aan, een vriendschap, waarop zij alleen recht meende te hebben; zij had alle moeite gedaan die te verwerven, zij die niet gewoon was om liefde of vriendschap te bedelen, en Hermelijn bleef standvastig op een afstand. Zij behandelde haar met koelen afkeer, zou ’t dan waar zijn, wat Thoren van Hagen had gezegd, dat het een slechte daad geweest was, Conrad te dwingen tot zijn geluk? [115]
Zoo vertrokken dan Kitty en Hermelijn zonder haar afscheidsgroet en hun stemming was er niet slechter om. Het was zeer vroeg in den morgen, de dauw lag nog over het gras en de boomen, de bamboes en varens, de alang-alang en de woudbloemen; hoe hooger men kwam, hoe frisscher de atmosfeer werd, een nieuw leven doortintelde Hermelijn’s aderen; daar de tandoe hoogst langzaam ging, stapte zij nu en dan uit om te wandelen en ten volle de heerlijke natuur te genieten.
Bij elke kromming van den weg vertoonde zich een ander gezicht: rotsblokken in chaotische verwarring opeengestapeld, bedekt met mantels van groen, wit en rood gebladerte, vergezichten op rijstvelden, die een groot meer geleken, waaruit als eilanden de groene boomen doken, die een kampong overschaduwden; wouden, ineengestrengelde koepeldaken, die met moeite een zonnestraal doorlieten en op welks bodem het donkergroene mos met ontelbare woekerplanten doorwoeld werd; ravijnen, waarin de toppen van de hoogste boomen onbereikbaar diep aan haar voeten lagen.
En boven dat alles de top van den bergreus, verscholen tusschen blauwe wolken, die nu eens een bekoorlijken sluier wierpen over bosschen en rotsen, dan weer door de zon beschenen, schitterden in weergaloozen gouden gloed.
»Hoe heerlijk te leven en gelukkig te zijn,” riep Hermelijn, Kitty’s arm drukkende, terwijl zij de wonderbare tropische natuur plotseling omfloersd zag door het vochtige waas dat haar oogen bedekte.
»We moesten met ons vieren zijn, ik met met mijn José, jij met Conrad!”
»Niets gemakkelijker dan dat voor jou, maar voor mij!”
»Wacht maar, Hermelijn! Wie verzekert ons dat hij niet evenveel verdriet heeft als jij?”
»Omdat hij met mij getrouwd is?”
»Neen, omdat hij verlegen is met zijn eigen houding! Let maar op, zusjelief, hij weet niet, hoe hij ’t moet aanleggen, want hij is een domme jongen, maar geloof me, als hij alles vooruit had geweten, zou hij ’t anders hebben aangelegd.”
»Wat vooruit geweten?”
»Wel dat je zoo’n lief, goed Hermelijntje was, die Cor zoo aardig op haar plaats kon zetten. Portias zal ’t hem vertellen, wat je gisteren avond tegen haar hebt durven zeggen.”
»Maar is daar nu zoo’n moed toe noodig?”
»We zijn allemaal bang voor haar, ik heb zooveel van haar gehouden en toch, zoo iets durfde ik nooit uitspreken.”
Tegen den middag kwam men aan het hooggelegen, bijna geheel in de bosschen verscholen huis van August; het was van bamboes opgetrokken en met atap3 gedekt, maar het zag er [116]toch netjes uit. Een loentasheg omgaf het van drie zijden; in de voorgalerij stonden potten met bloemen, die Hermelijn wel wat kinderachtig vond, daar waar men de heerlijkste exemplaren van het plantenrijk voor het bewonderen had in den vrijen grond; de kerees4 hingen neer, maar op het getrappel van papa’s paard kwamen een zestal kereltjes, van verschillende schakeeringen bruin, opstuiven. Het eenige verschil was dat eenige in hansop, schilderachtig badjoe monjet (apenbaadje) genoemd, waren gekleed zonder aanzien van geslacht of leeftijd, terwijl de anderen dit eenige kleedingstuk geheel misten. De jongste scheen nauwelijks één jaar en hield een groote pisang5 onophoudelijk tusschen hand en mond, de anderen hadden òf kuikens, òf vruchten in de vuile vingers.
Zij spraken niet eens Maleisch maar Javaansch, allen door mekaar, een gillend, de andere kermend, papa tegemoet vliegend. Kitty greep er twee, die als droppels water op elkaar geleken bij de badjoe monjet en stelde ze Hermelijn voor.
»Het tweede tweelingpaar, tot het oudste behoort Jantje.”
»Dan is het gemakkelijk er tien bij mekaar te krijgen,” antwoordde Hermelijn lachend en dreef de zelfoverwinning zoover, dat zij op het met zand en pisangpap bemorste gezichtje een plek zocht, waar zij een kus drukte, bij welk onverwacht bewijs van tantelijke liefde het jongentje of meisje ’t op zulk een luid geschreeuw zette, dat zij zich niet meer aan de herhaling der liefkoozing waagde.
Toen zij het huis betrad kwam de dikke Poppie in een bonte kabaja, met hooge kondé6, geheel het uiterlijk eener Javaansche baboe, aangewaggeld, haar in het Maleisch verwelkomend.
»Hoor eens Pop,” zei Kitty, »onze lieve zus kan reeds heel aardig maleisch voor haar doen, maar met haar schoonzuster spreekt zij bij voorkeur Hollandsch.”
»Ja, ik vergeet haast! Kom hier, ik zal wijzen met jou kamer en dan wij gaan eten.”
»Laper sekali,”7 bromde August.
»Ja, kassian! Cor geeft ook niets mee voor te eten, wacht als ze weg gaat, ik geef ketoepat en saté, en kwee-kwee!”
»Dadelijk eten!”
Met bedrijvige hartelijkheid rolde de goedhartige dikkert voor hen uit naar de logeerkamer, die er heel anders uitzag dan die van Ngaroengan en Djantong; alles had een even Inlandsch aanzien, ofschoon blinkend van zindelijkheid. De voorgalerij werd nooit gebruikt en was bijna altijd gesloten; in de achtergalerij scheen [117]men te huizen, daar stond tenminste August’s leuningstoel en de rustbank met kussens opgestapeld, waarop moeder Poppie en haar kinderen met opgetrokken knieën zaten te eten, want van aan tafel zitten was geen sprake.
Poppie deed op gewone dagen als er geen logés waren alles op een diep bord en zette den hoogen rijstberg voor August, die in zijn luiaardstoel lag en zoo dineerde, dan nam zij op een ander bord een bijna even grooten hoop, ging met de onnavolgbare vlugheid van een Indische vrouw op de baleh-baleh8 zitten, de beenen kruisgewijze onder haar gevouwen en begon met haar vijf vingers eerst zich zelf te voeren en dan haar talrijk kroost, dat op bloote voeten om haar heen trippelde of wel op de baléh-baléh klom, stoeide, griende, kibbelde om elk stukje vleesch dat Adik meer kreeg dan Non, of om elke hap, die een beurt oversloeg bij Pietje of Jootje; zoo hadden ten huize van August de middagmalen plaats. De grootere kinderen kregen een batok (uitgeholde klappernoot) vol rijst en toebehooren en gingen ergens op de trappen zitten of in den tuin en kwamen zich aanmelden als de voorraad uitgeput was. Na het diner of de lunch, nam mevrouw Poppie haar mooie schildpadden sirihdoos en tracteerde zich zelf op een pruimpje dat zij met grooten smaak toebereidde; zij spoelde daarna echter steeds haar mond en durfde zich niet te veel aan haar liefhebberij overgeven; want als Corona er achter kwam, wist zij wel, wat er volgen zou.
Daarna ging Njonja9 een praatje houden met de kokkie, die naast de naaister op een matje kwam hurken; zij zelf nam daarbij een korte welverdiende rust op de baléh-baléh, omringd door haar lievelingen.
Nu echter was alles anders ingericht; de zusters waren het zoo deftig gewoon, daarbij de eene was een tottok.10 De tafel werd behoorlijk gedekt en van zilveren lepels en vorken voorzien; de stoelen waren aangezet maar de kinderen kregen hun batok en de kleinen werden door de baboe op een matje vereenigd en door haar gedoelangd (gevoed). Hermelijn moest uit een ondragelijke omgeving ontsnapt zijn om zich hier op haar gemak te voelen. August sprak met zijn vrouw slechts in het Maleisch of Javaansch, Poppie draafde door zonder te bemerken, hoeveel bokken tegen het Hollandsch door haar geschoten werden en links en rechts neervielen; Kitty alleen was haar gezelschap waard en Hermelijn smachtte er naar met haar samen te kunnen zijn.
Na het maal, dat zoo overvloedig was als een echte Indische rijsttafel het slechts kon wezen, gingen zij naar haar kamer en [118]daar spraken beiden naar hartelust over hetgeen hen zoo ter harte ging: Conrad en alweer Conrad; Hermelijn werd niet moe over zijn jeugd te hooren verhalen.
»Hou je nog altijd veel van hem?” vroeg Kitty.
»Moet ik ’t dan niet? Hij is mijn man, als ik niet meer van hem kon houden dan zou mijn ongeluk niet te overzien zijn.”
’s Middags werd er gebaad, maar het toilet van Poppie bepaalde zich tot het aantrekken van een schoone witte kabaja, dat was nog een beleefdheid den gasten aangedaan, anders werd de bonte kabaja tegen een andere van die kleur verruild. De kinderen kregen schoone hansoppen aan, vóór dat zij het bosch ingingen. Mama had voor pisang goreng en kollak11 gezorgd, waaraan zij zich zoolang te gast deden, tot er zelfs onpasselijkheden en nieuwe huilpartijen ontstonden.
Al was dus de geest, die in dit huishouden heerschte, voor Hermelijn nu juist niet opwekkend of verfrisschend, materieel deed het haar bijzonder goed, dank de groote wandelingen, die zij met Kitty en August maakte, de rijtoertjes, welke zij alleen met hem ondernam, want Kitty bleef t’huis gehoorzaam aan haar man, met alle blijmoedigheid, die een liefhebbende vrouw leggen kan in haar onderwerping aan den wil van een beminden meester.
»Kon ik den mijne ook maar gehoorzamen. Gaf hij mij maar een gebod, een wensch, dien ik opvolgen moest!” zuchtte Hermelijn.
Maar voornamelijk was het haar een troost met Kitty over al die duizend kleine nietigheden te kunnen keuvelen, waarover jonge meisjes en vrouwtjes nooit uitgeput raken, en waaraan zij evengoed behoefte hebben als aan versche lucht en dagelijksch brood. Zich uit te praten is zoo iets echt vrouwelijks, dat zij, die er de gelegenheid niet toe hebben, het gemis daarvan voelen tot schade van haar lichaams- of zielsgezondheid; het onverstoorbaar optimisme van Kitty werkte gunstig op Hermelijn, haar gezonde natuur, die een afkeer had van neerslachtigheid, kwam den druk te boven, welke haar in Djantong zoo pijnigde; zij begon zooals Thoren van Hagen het raadde, zilveren randen aan de donkere wolken te onderscheiden en vreesde niet terug te keeren naar huis; ook trachtte zij de kinderen van August uit hun verwilderden staat op te heffen. Vroeger had zij het in haar blinde ingenomenheid tegen Corona wreed en onnatuurlijk gevonden dat deze de kinderen van hun ouders verwijderde om ze onder haar oog op te voeden, nu echter, nu zij hen als Javanen in het wilde hier zag opgroeien kon zij de groote, gevreesde Cor geen ongelijk meer geven.
Haar schoonzuster Poppie gaf zich veel af met Inlandsche geneeskunde; geen kwaal of zij wist er raad voor; zij had zalfjes en dranken voor ieder ten beste, maar zeide zij: [119]
»Cor geeft niet ik gebruik die obat! Kassian, als laatst ik mag helpen met kleine Jantje, hij stellig beter, maar nu hij is dood.”
Zij was steeds in groote zorg of haar kinderen wel gebruik maakten van de djamoe’s, borehs, parems en hoe al die middeltjes, welke den anti-kwakzalversbond een griezeling op het lijf zouden jagen, nog meer heeten mogen; niettegenstaande Corona’s verbod had zij toch steeds een menigte tampah’s12 met allerlei kruiden op het dak harer bijgebouwen te drogen gelegd, om ze als vloeistoffen te laten trekken in den maneschijn. Er was altijd een heele apotheek in de maak, en Hermelijn, die gaarne iets leerde, won haar hart door naar het gebruik en de samenstelling van die middeltjes te vragen.
August liet zijn vrouw haar gang gaan; hij zat het liefst in Indisch costuum staten te schrijven, hij was de copiist der kolonie, had een prachtige hand en maakte nooit fouten, zijn vrouw zorgde goed voor zijn tafel; meer scheen hij niet van haar te verlangen.
Acht dagen bleef Hermelijn hier logeeren en verkreeg daardoor een blik in een echt Indisch huishouden, dat haar volstrekt niet aantrekkelijk voorkwam. Kitty, die reeds in dien tusschentijd een kort bezoek van haar man en dagelijks eenige brieven van hem had ontvangen, verlangde naar huis, maar Guillaume kwam zijn beide zusters dringend vragen, ook zijn Toetie eens te komen bezoeken, en Hermelijn, die geen haast had naar Djantong terug te keeren, vanwaar zij taal noch teeken ontving, voelde lust de uitnoodiging aan te nemen.
De weg naar Wilhelmshöhe, zoo had Guillaume zijn landhuis genoemd, was dalende en liep bijna geheel door de koffietuinen; de kleine struiken schieten niet boven 10 tot 12 voet op; de takken spreiden zich in de breedte uit daar de kroon weggesneden is, waardoor de bloesems zich rijker ontwikkelen; de bodem was zorgvuldig van struikgewas en onkruid gezuiverd, terwijl tusschen de jonge boompjes, de hooge schaduwrijke dadapboomen geplant zijn, die hun takken ineenstrengelen en zoo een dak vormen, om de koffieplanten te beschutten en den grond rein te houden, want lommer is een levensvoorwaarde van de kostbare aanplanting. Het golvende terrein was geheel met zulke tuinen bedekt, de bloeiende planten verspreidden de zoetste geuren; later kwam men in een laan, aan weerszijden met hoogopgaande palmen omzoomd, pinang, areng en kokosboomen. Te midden van zulk een klappertuin stond het eenvoudige huis van Guillaume. Onmiddellijk [120]trof het Hermelijn’s aandacht, dat hier een minder Indische toon heerschte dan bij August, doch ook de zindelijkheid van Poppie ontbrak geheel.
Toetie had een witte kabaja aan vol vlekken, haar haar was zoo netjes niet gekamd en gladglimmend als dat van haar schoonzuster, maar in een verwarde lus opgebonden; de kinderen hadden Europeesche pakjes vol scheuren en gaten aan. De meubels waren van goed Europeesch model, doch afgebroken, gelijmd, het bekleedsel bemorst en gescheurd; Toetie had een vriendin bij zich, een echt Indisch meisje met dikke lippen en platten neus. ’s Middags amuseerden zij zich met main keplèk, een soort van dobbelspel met Chineesche kaarten, waaraan zij veel geld verloor.
Kitty vergezelde Hermelijn niet; zij bleef nog een dag bij haar oudsten broer, in afwachting dat Portias haar zou komen halen. ’t Hollandsch vrouwtje voelde zich hier nog minder t’huis, Guillaume maakte over alles gekheid, al lachend verweet hij zijn vrouw haar onregelmatigheden; de kinderen waren vreeselijk ondeugend maar hij strafte hen nooit.
Toen in de achtergalerij het eten klaar stond, en de familie zich om de tafel zette, bemerkte Hermelijn dadelijk dat de borden gebarsten, het tafelkleed bemorst, de lepels en glazen er ongewasschen uitzagen. De rijst verscheen in een koekoesan1, waaruit Toetie schepte; intusschen waren de kinderen niet bij elkaar te houden; een stond op een stoel met lepel en bord, een ander lag schreeuwend op den grond, een derde alleen, een knaapje met ondeugende oogen, keek zijn moeder en de tantes zwijgend aan.
»Allah, minta ainpon!”2 gilde plotseling Toetie, want haar rijstlepel stuitte op een hard voorwerp, dat bij nader inzien een versleten, vuile slof bleek te zijn.
Het zoete knaapje gierde ’t uit van lachen, zijn moeder die het voorwerp der misdaad in de hand nam, vloog hem na, zoo vlug als men van haar vadsigheid niet had verwacht, greep den jongen bij zijn haar en hield een strafoefening, zoo overdreven streng, dat Hermelijn, die anders verontwaardigd genoeg was over deze jongensstreek, er zenuwachtig van werd.
Guillaume deed niets dan lachen, bediende zich van saus en kip, en scheen zijn eetlust er niet bij verloren te hebben.
Toetie kwam terug met het gezicht en de gebaren van een feeks, de jongen gilde zoo hard dat men het uren ver in het gebergte moest hooren; zijn moeder bond het verwarde haar op en deed haar man de bitterste verwijten:
»Ik moet ook alles doen, jij verwent de kinderen maar, jij lacht om alles. ’t Is hier een huishouden als van Jan Steen. Wat zal Hermine daarvan denken? Ik moet ook alles doen met zoo [121]weinig tractement; Cor houdt niet van mij en niemand houdt van mij, voor de nicht moet alles mooi zijn, maar voor mij is niets noodig, we eten altijd droge rijst. Ik kan geen japon koopen voor mij en dan zeggen ze nog, dat wij rijk zijn. Als ik geweten had, ik was nooit getrouwd, betoel!”
»Heb je nu niets voor Hermine om te eten, zij lust die sloffenrijst stellig niet.”
»Ah ja, die tottoks zijn zoo fijn, ik geef er niets om en als zij er om geeft, dan moet zij maar niet eten.
»Foei, Toetie, foei!”
De goede Guillaume stond op, ging naar de keuken en haalde een bord rijst voor zijn schoonzuster!
»Dat komt er van als je logés vraagt en men geen geld heeft, maar voor tottoks moet alles gedaan worden en voor de eigen vrouw niemendal. Dat ben ik zoo gewoon, niet waar Adik! Dat is altijd zoo, jammer dat je niet bent getrouwd met zoo’n nonna blanda!”3
Hermelijn voelde zich zoo uit het veld geslagen, dat zij niet meer eten kon; onwillekeurig dacht zij aan Diteren’s raad:
»Pas op je schoonzusters!”
En aan haar overmoedig:
»Ik ben niet bang voor een schoonzuster, voor geen zes!” Wat een tijd lag daar tusschen; voor de schoonzuster, wie die waarschuwing gold behoefde zij niet ’t minst te vreezen; haar eenige, grootste vijand was haar toen zoo aangebeden echtgenoot.
»Ik zal je niet lang hinderen, Toetie,” antwoordde zij kalm. »Als het kan zou ik van middag reeds willen vertrekken.”
»Dat zou wat moois zijn, Hermelijn, je laten afschrikken door het gekakel van die onwijze hen? Je ziet, ik geef er niets om, laat ze pruttelen, straks gaat ze keplek spelen en dan vergeet zij alles; zij gaat links, ik rechts, we bemoeien ons anders niet met mekaar, ’t is mijn huis en je blijft er zoolang ik het hebben wil. Het geld komt nog liefst van mij en zij verspeelt het.”
Hermelijn’s gevoel kwam in opstand tegen die onkiesche verwijten tusschen man en vrouw, vooral nu Toetie uitbarstte in een stortvloed van scheldwoorden, waarvan zij niets verstond, en waarvoor Guillaume lachend zijn beide ooren toesloot.
De andere logée at rustig voort, als ware zij aan zulke tooneelen gewend.
»Hoor eens Guillaume en Toetie,” zoo maakte zij gebruik van een oogenblik windstilte te midden van den storm, »je moet het me niet kwalijk nemen maar ik ben aan zulke scènes niet gewoon en daarom wil ik onmiddellijk vertrekken. Ik kom hier niet meer terug of mijn schoonzuster moet mij persoonlijk inviteeren; dan zal zij mij ook stellig hartelijker ontvangen dan nu ik alleen door [122]haar man schijn verzocht te zijn. Je moet mij straks de tandoe laten klaarmaken Guillaume, want ik blijf hier niet slapen, al moest ik ook te voet naar Djantong gaan.”
»Dat is nu jou schuld, Xantippe,” zei Guillaume, »je houdt de fatsoenlijke menschen van mijn huis. Poppie die op geen pensionaat is geweest, heeft er beter verstand van de lui te ontvangen dan jij. ’t Is goed Hermine, ga maar terug naar ’t groote huis en vertel wat je hier gezien hebt en hoe Toetie je behandelt.”
Met groote oogen zag de jonge vrouw haar schoonzuster aan.
»Als je zoo brani4 bent,” zei ze met ingehouden drift.
»Brani ben ik genoeg,” antwoordde Hermelijn, »maar ik ben niet gewoon, uit de huizen, waar ik logeerde, te klikken.”
»Maar je kunt wel hier blijven,” begon Toetie te vleien, »bij ons is het wel niet zoo netjes als bij jou, wij zijn zoo arm.”
»Neen, ik zal mijn bezoek liever uitstellen, tot ik eens met Conrad kom,” verzekerde Hermelijn vastberaden.
»Zooals je wilt, Hermine,” sprak Guillaume, »als je maar weet dat je mij ’t ergste straft; ik had me zoo’n paar prettige dagen voorgesteld in je gezelschap.”
»Natuurlijk, andere vrouwen vindt hij alleen lief.”
»Dat komt er van als men gekoppeld wordt aan zoo’n heks. ’t Is alles jouw schuld, vrouw! Geen wonder dat je mij het huis uitjaagt.”
Het was voor Hermelijn een werkelijke verlichting toen zij in de tandoe stapte om naar Ngaroengan te worden teruggedragen; Toetie was nu heel anders, haar toorn was bedaard en maakte plaats voor haar gewone matheid.
»Wat zal Cor zeggen, dat je het niet kunt uithouden bij mij?” vroeg ze.
»Ik zal antwoorden dat ik te veel naar Conrad verlang,” was het antwoord, met een pijnlijken lach gegeven, »ik ben niet boos op je, Toetie, want ik begrijp ’t heel goed wat het is. Je vindt het niet aardig dat Guillaume mij zonder je te waarschuwen verzocht heeft en je er niet op ingericht was mij te ontvangen. Een volgenden keer schrijf je mij zelf en dan blijf ik met heel veel pleizier logeeren.”
Misschien had nog niemand ooit met zooveel erkenning van haar waardigheid tot Toetie gesproken; zij scheen verlegen.
»Je moet maar blijven, ik zal niet tjoewawak5 meer zijn.”
»Dezen keer niet, Toetie! Een volgende maal met genoegen.”
Guillaume wilde haar vergezellen; ofschoon de mandoer, een Javaan met stemmige, bedaarde houding naast haar tandoe ging.
»Neen Guillaume,” zeide zij, »blijf t’huis, dat is beter.”
»En waarom?” [123]
»Toetie zal ’t waardeeren.”
»Waardeeren, och Hermine, zij weet niet, wat waardeeren is. Je ziet, wat voor prettig intérieur ik hier heb,” ging hij voort, naast haar draagkoetsje stappend, »gelukkig dat ik er niets om geef. Ik zoek mijn pleizier buitenshuis. ’t Is alles Cor haar schuld, zij liet ons trouwen toen we nog te jong waren om te weten wat we deden. Toetie is van goede familie; Cor had alles met haar moeder afgesproken en toen werd ons gezegd dat we het maar samen moesten vinden.”
»’t Is ongelooflijk,” zuchtte Hermine.
»Je ziet de gevolgen! Zij is driftig, slordig, lui, en speelt bovendien. Als ik een andere vrouw had, Hermine, zou ik beter zijn, maar een van al die eigenschappen maakt een man reeds ongelukkig.”
»Zou er niets aan te doen zijn, Guillaume, met redeneering en zachtheid?”
»Wel neen, je moet zoo’n heks aandurven! Ze is alleen bang voor Cor, die haar soms duchtig onder handen neemt. Ik weet niet Hermine, of Conrad je wel hoog genoeg schat, maar als je mijn vrouw was.… Wil je vriendelijk voor me zijn, Hermelijntje, een lief, aardig zusje?”
Hij zag er sprekend Conrad uit; zijn stem klonk, zooals zij zich die van haar man had gedroomd, hij boog zich in de tandoe en staarde haar smeekend aan.
»Wel zeker, Guillaume,” antwoordde Hermelijn onbevangen. »’t Is altijd mijn plan geweest, voor mijn nieuwe broers en zusters goed en vriendelijk te zijn. Voor jou zoo goed als voor een ander en zelfs tegen Toetie koester ik niet den minsten wrok.”
»Maar heb je met mij geen medelijden?”
»Jawel, ofschoon ik vind dat je zelf de noodige schuld draagt aan je huiselijk leed.”
»’t Is zoo hard te moeten trouwen met een vrouw, die men niet lief heeft, zelfs niet eens kent. Toetie kwam zoo van school en dadelijk werd ze met mij geëngageerd.”
»Je moet allen de wrange vruchten plukken van je slaafsche gehoorzaamheid aan Corona; maar Guillaume, ik bemoei mij met geen familiezaken. Ga spoedig naar huis en maak het bij je vrouw goed. De mandoer zal behoorlijk op mij passen. Bonjour!”
»Heb je geen woordje van troost, lieve Hermine? Och, nu ik je ken, weet ik eerst hoe gelukkig men kan zijn met een lieve, beschaafde vrouw.”
»Kom Guillaume, men schat altijd ’t geen men niet bezit op dubbele waarde; wie weet hoe Conrad over mij denkt.”
»Conrad is een aartsdomoor, meer niet. Hij is altijd een dwarskop geweest, hij houdt innig van je, dat weet ik zeker, maar hij zal nog liever zijn tong stuk bijten dan het je te laten merken.” [124]
»Geloof je dat?”
»Wel, hoe kan men je zien en je niet aanbidden, Hermelijn?”
»Guillaume, die opera-complimentjes hooren niet tusschen ons t’huis. Ga nu kalmpjes terug en handel verstandig met Toetie, dat raadt je het zusje.”
»Je bent een engel,” en voor zij ’t beletten kon, had hij haar hand genomen en die aan zijn lippen gedrukt.
»Ik ga nu werkelijk heen, denk soms aan mij!”
Maar Hermelijn dacht niet meer aan Guillaume; zij leunde achterover in de tandoe en zuchtte.
»Nog geen vijf weken vereenigd en reeds moet ik alleen zwerven door een Javaansche wildernis, hoe kan Guillaume dat toch werkelijk meenen: van mij houden! Hij veracht, hij verwenscht mij, die hem meer is opgedrongen dan Toetie aan haar man!”
Niets verrukkelijker dan een morgen in het Javaansche gebergte.
Alles is verzonken in rust; de donkere mantel van den nacht omhult het landschap nog, maar zijn plooien schijnen minder dik, de sterren flonkeren aan de lucht maar met verbleekten glans, de maan werpt slechts flauwe schaduwen over de bosschen en ravijnen. Het gezang der krekels heeft opgehouden, het geroep der wilde dieren is verstomd, de uil verbergt zich in zijn dagpaleis en rust uit van zijn schrille nachtkreten; niets verbreekt de stilte dan het knarsen van het juk der bedrijvige Javanen, die nu met hun groenten of gevogelte de dessa’s verlaten en zich naar de markt begeven, dan het regelmatig stampen van de rijst in de blokken der bedrijvige huismoeders, dan het steeds luider en luider kraaien der hanen, en nu en dan het eentonig rollen van een door karbauwen bespannen kar in de holle wegen, of het ruischen van de ontelbare beekjes, die de rijstvelden besproeien en het klotsen van den bergstroom in zijn diepe bedding.
In het oosten vertoont zich een flauwe grijze streep, die steeds schitterender wordt tot hij in vurig rood overgaat en den geheelen horizont als in laaien gloed ontsteekt; veelkleurige pijlen schieten naar rechts en links, in de hoogte zweven sluiers van purper; alles wat eerst dof en kleurloos scheen, doorloopt langzamerhand alle toonladders van sluimerend grauw tot glinsterend groen, rood, violet en oranje.
De sterren verdwijnen, de maan is slechts een bleeke sikkel meer, de bergen en rotsen lossen zich in sprekende kleuren op tegen de sombere lucht; de vogels kwelen en zingen en orgelen[125]—wie durft zeggen dat de vogelenkeel op Java stom is?—de dauw vonkelt, en flikkert bij den eersten kus der morgenstralen als een kleed van diamant over elke struik, elk blad, elke grashalm neergeworpen; zacht buigen zich de toppen der woudreuzen en murmelen wonder verhalen over de geesten, die hen dezen nacht bezochten. De bloemen in elke rotsspleet bloeiend of over het grastapijt kruipend, heffen de kopjes omhoog en fluisteren over de koningin der feeën, die in hun kelken bruiloft vierde, over de elfen, die in den geurigen nacht dansten en huppelden door het voor menschen ontoegankelijke woud en over de gevechten door de monsters der duisternis daar gevoerd. De ravijnen ontvangen bundels licht in hun gapende diepten; dan luiden de bonte klokjes den zonnigen morgen in, de pluimen der woudplanten wuiven hem hun blijde groete toe, de geuren van de koffiebloesems ontwikkelen zich sterker nu de tooverstaf der zonnestralen hen tot ontwaken roept. Alles leeft, alles juicht, de verschrikkingen van den nacht zijn weggevlucht, alles peinst slechts op schoonheid, op glans, op kracht en leven, nu het oog van den dag zich over het landschap heeft geopend.
Het oosten was nog zacht rozerood gekleurd toen twee ruiters het groote huis—door Corona het liefst St. Paul genoemd—verlieten; twee groote honden draafden voor hen uit. Zij reden in vrij snellen draf den grooten weg langs en het morgenwindje deed de kleederen van een hunner golvend wapperen, waardoor het zichtbaar werd dat deze aan eene amazone toebehoorden.
»Wat een frissche, geurige morgen,” zeide zij, diep ademhalend »niets loont toch zoo de opoffering van een uurtje slaap als zulk een vroege tocht.”
»Ik ben nieuwsgierig of Thoren ook den moed heeft zijn belofte te houden.”
»Een belofte van Thoren, papa? Wat bedoelt u!”
»Hij zou ons bij de pasanggrahan1 beneden opwachten.”
»Dat had u mij eer moeten zeggen, papa!”
»En waarom dan, Corona.”
»Als ik geweten had dat mijn gezelschap papa niet genoeg was, zou ik t’huis zijn gebleven.”
»Maar kind, ’t is niet in mij opgekomen dat je liever niet met Thoren van Hagen uitreedt.”
»Ach, alles wat mij aangaat, is u ook onverschillig. Hoe dikwijls heb ik papa niet gezegd, dat ik hem onverdragelijk vind, dat het mij hoogst onaangenaam was dat u hem ’t huis aan het Ngaroemeer verhuurd had. Ik heb grooten lust rechtsomkeert te maken.”
»Maar Corona, wees toch verstandig! Ik moet naar Gobal rijden en Thoren zou gaarne de waterwerken van Djira zien.” [126]
»En moet ik ze hem wijzen?”
»’t Ware een kleine moeite; de weg splitst zich bij Batoe Toelis in tweeën, de eene gaat naar Gobal, de andere naar Djira.”
»Moet ik dan alleen de cicerone voor hem spelen? Grand merci! Papa heeft over mij beschikt, zonder mij te raadplegen, dat merk ik wel.”
»Ik heb niets beschikt; je hebt zelf aangeboden mij te vergezellen.”
»Omdat ik niet wist dat papa reeds voorzien was van gezelschap.”
»Kom Corrie, word nu niet boos. Ik begrijp niet wat je tegen dien man hebt; hij is zoo door en door beleefd en beschaafd, zoo heel anders dan de meeste jongelui die uit Europa komen; een beetje excentriek maar dat moet jou ’t allerlaatst tegenstaan!”
»Er valt niet over te redeneeren papa, hij is mij antipathiek.”
»Nu kind, ’t spijt me erg, je weet hoe zeer ik op een ritje met je gesteld ben, en het overkomt mij zoo zelden, dat je met je ouden vader rijdt.”
»U heeft ook zoovele andere zoons en schoonzoons om mee te rijden,” en Corona’s stem klonk bitter.
»Geen die mijn oudste dochter kan vervangen.”
»Dat kan alleen een vrouw!”
»Corona, Corona! Je bent onbarmhartig; hoe weinig mijn beide vrouwen er in konden slagen je op den achtergrond te dringen, heb ik genoeg getoond, niet alleen door woorden maar ook door daden. Arme Helena, zij heeft weinig geluk gekend en zij verdiende het toch wel.”
»Ja, ze was niet kwaad en als ze nog leefde, zou ik het haar bewijzen, dat ik van meening veranderd ben; Leonie moest mij haar leeren waardeeren, maar o papa, wat waren we gelukkig geweest met ons beiden en de twee jongens desnoods, als we zoo’n kolonie niet rondom ons hadden gehad, die niets dan zorg en ergernis geeft.”
»Corona, je wil het nu eenmaal niet begrijpen, hoe een mensch aan een andere liefde, dan die van bloedverwanten kan toegeven. Denk er om dat je vroeg of laat tot je schade het tegendeel kunt leeren; je bent onbarmhartig en blind voor ieder, die uit liefde een onberedeneerden stap doet, voor je vader zoowel als voor je broers en zusters.”
»Ik vind het een dwaasheid, goed voor dichters en romanschrijvers; als een mensch maar genoeg te doen heeft dan kan hij die armzalige dweperijen heel goed missen!”
»Wat dunkt je van Conrad? Die jongen handelt zoo vreemd. Hij laat zijn vrouwtje uit logeeren gaan en komt geen enkelen keer bij ons, ook Hermine vind ik stijf en koel.”
»Zij is zooals zij wezen moet en Conrad is nog niet in zijn humeur. ’t Duurt lang, ik beken het.”
»Zou hij wel goed zijn voor zijn vrouwtje.” [127]
»Ik weet het niet, ik zal ’t onderzoeken. Guillaume heeft weer om voorschot gevraagd.”
»Een Danaïdenvat.”
»Ik zal dezer dagen Toetie verrassen en zien of zij nog speelt en dan, verzeker ik u, krijgen ze geen cent meer; ’t wordt ook hoog tijd dat kleine Willem uit die omgeving wegkomt. Ik zal hem meenemen naar huis.”
»Je hebt Poppie honderd gulden gegeven?”
»Hoe weet u dat? Heeft August dat verteld? ’t Arme schaap had ze hard noodig, de luiermand is afgesleten door het veelvuldig gebruik en ik zal er tegen dien tijd komen logeeren, anders verknoeit zij zichzelf en de kleine nog met haar likkepotjes.”
»Maar wat denk je, moet Portias niet eens een kleine verhooging hebben; de kerel doet zijn best.”
»Doet hij dat? Maakt hij geen noten meer op de staten?”
»Ik heb er in de laatste maand geen gezien.”
»We moeten daar eens nader over spreken; ik zie hem in staat om op een goeden dag met Kitty naar Samarang of Batavia te gaan en daar pianolessen te geven.”
»Dat zou ik niet willen.”
»Ik ook niet, maar Kitty is een kleine slang, zij stookt Hermelijn tegen mij op. En zou ik dan de liefde niet haten, papa, die mij niet alleen een vader maar ook een zuster heeft ontnomen?”
De hoefslagen van een paard deden zich hooren.
»Daar is hij reeds! Och papa, wat vind ik dat vervelend; we reden zoo gezellig, altijd moet u ook personen stellen tusschen u en mij; mijn gezelschap is papa nooit genoeg.”
»Maar beste meid, bedenk toch …”
De over geheel Java om zijn trots bekende koffielord de Géran, kon alleen vleien en smeeken bij zijn oudste dochter.
Thoren van Hagen was intusschen vlak voor het tweetal gekomen; hij reed op zijn fraaien, vurigen vos en had een fantastisch costuum aan, een soort van groen jachtcostuum met tyrolerhoed, waarop een paar veeren prijkten.
Het was nog niet geheel licht geworden, toch kon men menschen en dingen reeds vrij duidelijk onderscheiden.
»U ziet dat ik woord houd,” sprak hij, Corona hoffelijk groetend en den ouden heer de hand reikend, »ik vermoedde niet dat na het genoegen van uw gezelschap mijnheer de Géran, mij nog zulk een aangename verrassing wachtte.”
»Het aangename der verrassing is dan slechts van een kant,” antwoordde Corona scherp, »ik hoorde nu eerst dat papa zich reeds een kameraad uitgekozen had. Wanneer ik het eer geweten had, zou ik u geen vrouwelijk gezelschap hebben opgedrongen, wat ruiters altijd onaangenaam is op verre tochten.”
»O ik geloof niet dat u ons in het minst zal hinderen. Ik zou [128]eer zeggen het tegendeel, gelooft u ook niet mijnheer de Géran? Mejuffrouw uw dochter is een uitstekende amazone.”
»Altijd een dubbelzinnig compliment, waar hij gelegenheid had mij iets werkelijk vleiends te zeggen,” dacht Corona.
Thoren van Hagen reed aan de andere zijde van haar vader en begon met hem een gesprek over de koffieteelt.
Hoe druk het liep, hij vond toch gelegenheid om bij het licht der vroegste zonnestralen, Corona’s zonderling rijtoilet te beschouwen. Het was een luchtig wit kleed dat hals en armen onder het fijne gaas deed zichtbaar worden; een gouden band omsloot haar middel; een goudkleurig hoedje bedekte haar hoofd, terwijl haar lokken in volle lengte en breedte daaraan ontsnapten; haar handen staken in lange tot de ellebogen reikende handschoenen; zij zag er vreemd uit maar schooner dan ooit, verguld als haar matbronzen tint werd door de stralen der zon en door den weerglans van haar hoofddeksel.
»Er ontbreken u slechts pijlenkoker en boog, om uw Walkurencostuum volledig te maken,” kon hij zich niet weerhouden te zeggen; »zelfs de gouden helm is niet vergeten.”
»Ja, zij ziet er ridderlijk genoeg uit,” merkte de Géran op en zag haar aan met een blik vol liefde en bewondering, zooals hij alleen haar kon aanzien.
»Ik wist niet dat ik menschen zou ontmoeten, die mijn toilet zouden opmerken; anders zou ik niet met losse haren zijn uitgereden, wat u deftigen Hollander zeker ten hoogste ongepast voorkomt.”
»En ik wist niet dat juffrouw de Géran zich zoozeer stoorde aan het oordeel van anderen, dat zij daarnaar hare kleeding regelde.”
Het paard kreeg met haar zweepje een tik, waardoor het vurige dier, dat koket den hals wist te krommen, als vermoedde het welk een schoonen last het droeg, hoog begon te steigeren. Zij bleef vast in den zadel, zwenkte en bracht toen het dier weer tot zijn plicht.
»De dierenbedwingster Antiope of Penthesilea!”
»Mevrouw Carré, zou dat niet minder ver gezocht zijn?” vroeg Corona. Zij voelde als bij instinct dat Thoren van Hagen zijn oogen niet van haar kon afwenden en dat hij haar werkelijk bewonderde, dit bracht haar in betere stemming.
»Ik bid u, breng in deze omgeving, waarin men alleen van een Sakontala, een Diana, een Corinna of Clorinde des noods zou kunnen spreken, geen herinnering aan circusdames; verstoor de illusie niet.”
»Mijn dochter stamt van een heldengeslacht,” zei de oude heer de Géran met een fierheid, die hem goed afging.
»U is van Franschen adel?”
»Zeer ouden zelfs,” bevestigde Corona. [129]
»Haar overgrootvader heeft bij Fontenoy gestreden, en begeleidde later Marie Antoinette van Versailles naar Marly en haar grootvader was meermalen de cavalier van de prinses Borghese of koningin Hortense.”
»Ook mijn grootvader behoorde tot haar pages.”
»Een familiegelijkenis dus, maar in ernst! Ik heb nog het volle uniform van mijn vader, waarvan hij zich niet kon scheiden toen hij na Waterloo Frankrijk ontvluchtte.”
»Wilde hij zich niet met de Bourbons verzoenen?”
»Dat had hij na Fontainebleau gedaan op verzoek zijns vaders, die onveranderlijk legitimist gebleven was, zelfs na een verblijf van vele jaren in Amsterdam, waar hij en mijn tante lessen gaven om in hun onderhoud te voorzien; maar die vader stierf kort na de herstelling der Bourbons. »Nu kan ik in vrede gaan, nu ik de leliën weer heb zien bloeien”; het waren zijn laatste woorden. Hij stierf op zijn kasteel St. Paul, waar nu nog de Fransche Gérans wonen.”
»En houdt u met hen briefwisseling?”
»Zeker, dat wil zeggen Corona, doet het; zij wacht met trouwen tot er een neef komt, die haar de gravinnekroon weder op het hoofd drukt.”
»Dat is niet noodig papa, ik ben gravin en behoef het door geen huwelijk met wien ook meer te worden. Wij wisselen brieven en portretten, maar die hoogadellijke familie huivert van alle mésalliances waarmee onze kinderen zich hier bezoedelen. Ik geef niets om dien adel, niets.”
Een fijne glimlach speelde om Thorens lippen; al zag Corona dien niet, zoo onderschepte zij toch even den ondeugenden blik, die in zijn oogen tintelde en dien zij reeds als iets eigenaardigs bij hem begon te leeren kennen omdat hij haar daarmede altijd prikkelde.
»Corona gelijkt sprekend op hare tante, de engelachtige Yolande.”
»Uw evenbeeld, gravin?”
»Ik heb geen aanleg voor engelachtigheid, mijnheer van Hagen.”
»Voor een strijdenden engel misschien, een vrouwelijken Michaël?”
»Door mijn moeder, die van Javaansche afkomst was, heeft haar type de weekelijkheid verloren en het is nu krachtiger geworden, overigens hebben Conrad en Guillaume nog de meeste gelijkenis met mijn vader. Maar ik vertelde juist zijn levensloop. Toen Napoleon van Elba terugkeerde kon mijn oude heer niet rustig op zijn landgoed blijven. Hij kwam in zijn ouden rang weer bij het leger terug, streed hij Waterloo en wilde toen niet meer van de genade der Bourbons afhankelijk zijn; hij nam als gewoon soldaat dienst in Indië.”
»Een generaal?”
»Ja en hij toonde even goed te kunnen gehoorzamen als te gebieden. ’t Was een echt mannelijk geslacht, dat zich om Napoleon had geschaard.” [130]
»Als ik in zijn tijd had geleefd, ik zou mijn epauletten niet hebben weggeworpen, maar thans, welk verstandig man speelt nog langer soldaatje?”
»Noemt u den oorlog tegen Atjeh kinderwerk?”
»Of liever een onrechtvaardigen oorlog, juffrouw de Géran. Ik weiger te strijden tegen mannen, voor wien ik eerbied heb, daar zij hun onafhankelijkheid verdedigen, zooals de Atjineezen.”
»Waren Napoleon’s oorlogen dan zoo rechtvaardig?”
»Neen, maar hem te volgen, deed alles vergeten.”
»Zoo dacht mijn vader er ook over! Hij had een blinde vereering voor Napoleon; jaren lang was hij door zijn vader verloochend en zelfs gevloekt omdat hij diens vlag had verkozen boven die der Bourbons. Als hij over Napoleon sprak dan gloeiden zijn oogen van geestdrift, dan was het of hij die veldslagen nogmaals bijwoonde. In Indië maakte hij menig gevecht in de Molukken en hier op Java mede, maar werd gewond en verminkt; hij verloor zijn rechterarm en leerde toen mijn moeder, de dochter van een rijken landheer, kennen. Zij was meer ontwikkeld dan de meeste meisjes uit dien tijd en dweepte met mijns vaders krijgsverhalen, zij werd zijn vrouw, hij nam ontslag uit den dienst en vestigde zich op het koffieland, dat onder den oorlog van Dipo Negoro veel had geleden. Maar hij wist het weer op te heffen uit dien staat van verval, en toen zijn zuster na het huwelijk van haar neef met een Rochechouart, haar geheimen wensch vervulde en in een klooster ging, voelde hij dat alle banden met Frankrijk voor hem verbroken waren; hij bleef hier tot zijn dood!”
»Heeft u hem nog gekend juffrouw, of liever freule de Géran?”
»Juffrouw is voldoende. Ja zeker kende ik hem. Ik was zijn lieveling, niet waar papa? Hij is gestorven kort na Conrad’s geboorte.”
»En we misten hem zeer! Hij had een warm, gloeiend hart behouden, dat de tropische zon niet heeft kunnen verschroeien. Mijn moeder is jong gestorven.”
»Met zijn eenen arm schoot hij nog op tijgers.”
»Je moest Thoren van Hagen eens zijn herinneringen toonen, Corona; ’t is zijn aandacht wel waard.”
»Alles uit dien tijd boezemt mij belang in.”
»Maar dan moet u er niet mee spotten. Dat zou ik niet kunnen verdragen,” riep zij met glinsterende oogen, en Thoren van Hagen dacht:
»Zoo een dolk in haar gordel verborgen was, zou die uitgetrokken worden en mee flikkeren.”
»Ik ben niet gewoon over eerbiedwaardige familieherinneringen te spotten,” antwoordde hij met een hoogen ernst die haar tevreden stelde.
»Wie dat ook doet, is een lafaard. En daarvoor zie je mijnheer Thoren van Hagen toch niet aan, Corona?” [131]
»Neen papa, al heb ik het tegendeel niet gezien.”
»Ik hoop gelegenheid te hebben het u eens te toonen.”
»En nu scheiden zich onze wegen, daar gaat de weg bergaf naar Gobal, en hier dwars door de dessa naar Djira! Blijf je bij uw plan, er heen te rijden, Thoren, zie dan mijn dochter over te halen je te begeleiden. Beteren gids zou je zelfs in Junghuhn en Veth niet kunnen bezitten.”
»De freule zal zulk een gelegenheid, om de eer van haar geboorteland tegenover een vreemdeling op te houden, niet voorbij laten gaan, naar ik hoop.”
»Ik zou moeilijk anders kunnen handelen, nu Papa u een belofte heeft gedaan, moet ik dien gestand houden.”
»Alleen beloften door u zelf gedaan, kunnen voor u waarde hebben.”
»Meent u dat?” vroeg zij plotseling nadenkend; misschien dacht zij aan al die beloften, welke zij uit naam van anderen had gedaan en die zij hen daarom zedelijk verplichtte te houden.
»Zooeven wilde u mij wel voor geen lafaard aanzien, hoewel u het tegendeel niet wist en nu denkt u dat ik iets zou uitspreken als mijn meening, wat het niet is?”
»Als je mijnheer vergezelt, Corona, zal ik je tegemoet rijden tot den eersten paal, vandaar rijden we tegen 10 uur naar het groote huis terug.”
»Nu dan, laten we het zoo afspreken,” zeide zij min of meer weifelend.
»Dan heb je Djario voor de paarden, ik kan Ketjil mee nemen, adieu tot straks!”
Thoren groette en sloeg met Corona het zijpad in; de heer de Géran zag hen na, een opmerkelijk schoon paar in hun fantastische kleeding, omringd door de trotsche schoonheid van het Javaansche landschap.
»Zou zij in hem haar portuur vinden?” dacht de vader, haar met trots nastarend. »Arm kind! Wie zal haar begrijpen, wie haar liefhebben als ik mijn oogen sluit? O, dat ik haar voor dien tijd gelukkig getrouwd wist met een man, die haar schatten kon op de rechte waarde.”
In het oog van den heer de Géran was Corona zoo geheel boven alle wetten verheven van een zoogenaamd fatsoen, zoo volkomen onafhankelijk van alle kleingeestige oordeelvellingen, dat het niet in zijn geest opkwam, er iets ongepast in te vinden dat [132]zij op een vroegen morgen alleen de wildernis introk, met een bijna onbekend jonkman.
Het was de eerste keer ook niet dat Corona alleen met een der gasten haars vaders uit rijden ging, maar nimmer had zij er iets in gezien; en thans scheen ’t zoo vreemd, zoo zonderling, zoo onaangenaam dat zij haar vader die schikking zeer kwalijk nam, maar ze kon nu niets anders doen dan Thoren van Hagen begeleiden.
Zij trokken door een kampong; de huizen stonden netjes en regelmatig naast elkaar; kinderen in de meest primitieve kleeding speelden in het zand; onder de afdakjes zaten de vrouwen te batikken1, of een buurpraatje te houden, de warong had druk klandisie in het vroege morgenuur, de landbouwer, door zijn jongentjes vergezeld, dreef de karbouwen naar de sawahs; hun beschilderde tjapings2 gloeiden in de morgenzon; alles sprak van vredige kalmte.
Thoren van Hagen vroeg zijn schoone begeleidster of zij ook aan batikken deed.
»Ik heb ’t wel eens gedaan,” antwoordde zij, »maar ik kan niet zeggen dat het werk mij aantrekt; ’t is misschien een gevolg van onze opvoeding dat wij onwillekeurig die Indische liefhebberijen wat te min voor ons vinden. De Hollanders denken er anders over, verbeeld u dat Portias het geluid van gamelang en anklong op de piano wil nabootsen.”
»Ik heb zelfs gehoord van een symphonie, die hij componeert over »De roode hond”.”
»Laat hij oppassen dat hij zelf dien rooden hond niet ontmoet! Ik hou niet van dat tarten.”
»Maar juffrouw de Géran, wie wordt hier getart? U gelooft toch niet aan baboesprookjes.”
»Naar sprookjes van mijn baboe heb ik nooit willen luisteren, maar de »Kalang,” zoo noemt men dat dier, is geen sprookje. Er is een legende aan verbonden, een dwaze legende zal u in uw hooge wijsheid wel beweren. U Hollanders bent zoo wijs en toch, hoe dikwijls doet u niet aan betooveringen, hekserijen, klopgeesten, tafeldansen en wat al niet. Wees niet wijzer dan Hamlet, Horatio!”
»Ik wil niets liever dan geloof slaan aan dingen tusschen hemel en aarde, waarvan schoolsche wijsheid evenmin als mijn domheid ooit droomde, en zal mij volstrekt niet aanmatigen er een oordeel over uit te spreken; zij hebben immers recht van bestaan. Het bovenaardsche openbaart zich waarschijnlijk ook wel in groteske dingen; mij is het te heilig om daartoe te worden verlaagd, maar tot het al of niet bestaan van dergelijke geheimzinnigheden, doet mijn meening niets af.”
»En voor u is ’t ook goed, dat u het niet eenvoudig ontkent. [133]Weet u wel, dat het meer, waarbij u woont, de oorsprong is van het geheele verhaal?”
»En zwerft die spookhond daar misschien rond, in en om het meer?”
»Men zegt het! Mijn moeder zag het dier kort voor haar dood; zij was een Europeesche en zal dus even als u over zulke dingen hebben gedacht. Mijn grootvader zelfs sprak met een soort eerbied over die legende.”
»Maar hoe is de legende eigenlijk, ik ken ze niet!”
»Kent u ze niet?”
»Wel neen, niemand wist ze mij precies te vertellen.”
»Zoo zijn ze; praten en spotten over het onbekende, dat gaat hun gemakkelijk af, maar zelf onderzoeken, een eigen oordeel uitspreken, dat is te moeilijk, te lastig.”
»Zal ik ze van u mogen hooren?”
»We moeten aanstappen, als wij Djira willen zien en papa op den bepaalden tijd tegemoet rijden. Ik kan moeilijk een lang verhaal al rijdend doen.”
»Kunnen wij daar uitrusten?”
»Wanneer we tijd hebben.”
»O tijd, tijd zullen we maken des noods, al moet ik er de zon voor laten stilstaan, het zou mij de moeite waard zijn.”
»Die hond boezemt u toch belang in.”
»Ik weet niet of ’t om den hond is,” antwoordde Thoren van Hagen op gedempten toon.
Zij gaven hun paarden de sporen en reden snel over den goed onderhouden weg, die dwars door koffietuinen voerde; zij spraken geen woord meer, de wind joeg een frisschen blos op Corona’s wangen, haar oogen schitterden door den snellen rit, haar neusvleugels trilden, haar half geopende lippen verrieden door een onwillekeurigen glimlach het genot dat zij er in vond, zoo snel te rijden in de balsemgeurige morgenlucht.
Thoren van Hagen kon zijn blik niet van haar afwenden; haar lange schitterende, blauwzwarte haren wapperden als een mantel van onder haar »gouden helm”, zooals hij dat hoedje noemde, haar wit gewaad golfde om haar heen; hij voelde meer dan ooit het verlangen, die schoone, vreemdsoortige vrouw de zijne te noemen. Alles kon hij op ’t spel zetten, dat voelde hij, om haar te veroveren, maar de tijd was niet gekomen, een onvoorzichtigheid zou alles doen verliezen; hij voelde zijn bloed sneller stroomen, zijn polsen hoorbaar kloppen bij het voortrijden.
»Daar moeten we afstappen,” zeide Corona, met haar zweepje op een reusachtigen waringinboom wijzend, die nog eenige minuten van hen verwijderd was.
»Nu al!” zeide hij met zekeren spijt.
»O beklaag er u niet over! U weet niet, mijnheer Thoren, hoeveel heerlijks u nog wacht.” [134]
Zij reden langzamer; onder den waringin die voor heilig scheen gehouden te worden, zag men offers van de eenvoudige landlieden, bloemen, lampjes.
Het schildknaapje sprong van zijn paard en hield Corona’s dier bij den toom; Thoren van Hagen wierp hem ook zijn leidsels toe en bood zijn geleidster de hand tot afstappen. Zij nam die onverschillig aan, en zoodra zij op den vasten grond was, wierp zij met een bevallige beweging haar sleep over den arm en ging Thoren van Hagen voor naar een schijnbaar dichtbegroeid bosch; een zachte, onuitsprekelijk liefelijke, onbestemde muziek trof hun oor.
»Kan Portias dat ook op zijn piano of op zijn viool overbrengen,” vroeg zij. »Ik ben eens hier geweest met hem en toen beweerde hij ’t natuurlijk ook.”
Een toornige gloed lichtte even in haar oogen. Zij dacht er aan hoe Portias toen had gedurfd, wat deze haar cavalier stellig verre beneden zich zou achten, hij had gewaagd haar zijn liefde te bekennen. Hij, de verliefde nar van Kitty, ’t was Corona of zij haar schaterenden spotlach van toen nog hoorde, die het liefelijke gemurmel overstemde.
»Vroeger was hier een dalem,” zoo ging zij voort, »een lusthuis van een Javaanschen sultan of radhen, ’t doet er niet toe. Van het lusthuis is niets meer overgebleven dan die muren, waarover nu mos en klimop groeien, maar hier in den tuin had men waterwerken aangelegd, die zijn behouden gebleven, want de natuur was de grootste kunstenares.”
Zij kwamen aan een onbeschrijfelijk, schilderachtig plekje; de hooge boomen weken eenigszins terug, op een zacht glooiende vlakte ontsprongen tallooze natuurlijke bronnen, helder als kristal, melodieus ruischend als een gezang, zoo doorschijnend, dat de duizenden visschen, die onbevreesd in het water dartelden, even helder te onderscheiden waren als de weerspiegeling van de varens en bloemen, die zich er over nederbogen; tusschen die altijd voortkabbelende golfjes had het genie der Javaansche waterkunstenaars, holle bamboes doen hangen van verschillende dikte en lengte, in beweging gebracht door kleine raderen; hierdoor ontstond die eigenaardige muziek, welke nacht en dag voortduurde, altijd weemoedig klagend, treurend als over vervallen grootheid.
Er lag iets sombers, iets plechtigs in de geheele omgeving; de boomen met hun hooge bladerkruinen, de rijke orchidéen, die zich aan de stammen vasthechtten en hun pluimvormige bloemen en bevallige slingers af lieten hangen, als dorstten zij naar dat water, de fijne geknipte varens in hunne rijke verscheidenheid, de waterleliën en sokkabloemen, die tusschen de visschen in het vloeibaar kristal dreven, alles omringde een rust en kalmte, die men vreesde door een enkel woord te verbreken.
»Wil u mij nu vertellen,” vroeg Thoren van Hagen, »ik ben [135]in een stemming om alles te gelooven; al kwamen er ook waternimfen uit die kelken opstijgen of de grotten verlaten, dan nog zou het mij niet verwonderen.”
En in zijn hart dacht hij dat er niets tooverachtiger, niets meer gepast in deze omgeving zijn kon dan de schoone amazone.
»Verhaal me van een bevallige sultane,” zeide hij, »die hier liefhad, die hier weende en zuchtte om haar afwezigen Achmed, maar verhaal ook hoe zij elkaar vonden, gelukkig werden en lang, heel lang regeerden.”
Zij glimlachte zooals zij het zelden deed hoewel het haar onweerstaanbaar aantrekkelijk maakte.
»Durft u hier zitten?” vroeg hij, »op dezen steen?”
Het was een zwarte, bemoste steen, met een Hindoesch opschrift voorzien. Thoren streek eenige varens weg en zij zette zich neer; hij wilde voor haar zich op het gras uitstrekken. Corona maakte een gebaar van afschuw:
»Doe dat niet, heeft u dan nooit gehoord van de slangen, die zich hier altijd in het gras verschuilen?”
»O, ik vrees geen slang aan uw voeten.”
Even bedekte een blos haar wangen, maar op zijn gewonen half schertsenden toon ging Thoren van Hagen voort:
»Wil u nu vertellen? Ik ben nieuwsgierig als een schoolknaap, wien tot belooning een sprookje is beloofd.”
»Nu dan, maar u moet niet spotten, niet lachen!”
»Spotten, lachen! O waarvoor ziet u mij aan!”
»Ik heb ’t in een oud javaansch boek gelezen en zoo zal ik het u ook overbrengen.”
»Neen, ik vraag niet, van waar u ’t weet, al had u ’t ook verzonnen, dan nog zou ik u gelooven en … u danken!”
»Welnu dan! In ouden, ouden tijd … u verlangt immers geen jaartallen!”
»Foei, wees niet wreed.”
»Toen woonde hier in den Dalem een machtig vorst, die over Midden Java regeerde, hij had een zoon, wiens moeder tot het reuzengeslacht behoorde, en van wien hem voorspeld was, dat hij zijn vader van troon en leven zou berooven. De prins werd verbannen en zijn bedroefde moeder gaf hem tot vergoeding de macht om allerlei gedaanten aan te nemen. Zoo zwierf hij dan in den omtrek van zijn vaders paleis, en voerde menig bedrog uit; dan won hij als schoone jongeling de gunst eener prinses maar veranderde zich voor haar voeten in een afschuwelijk gedrocht, dan legde hij zich over de rivier en strekte den voorbijgangers tot brug.
»Eens sloeg een landman zijn bijl in die brug, doch toen het bloed van prins Djamar begon te vloeien ontdekte men dat het een slang was; de dessabewoners sloegen hem in stukken en Djamar’s ziel ging over in het lichaam van een kind. Eenzaam [136]wandelde hij door het woud en speelde met een lidi3, welke hij in den grond stak, daar ongeveer waar thans uw huis staat; maar nauwelijks had hij dat gedaan of de aarde schudde driemaal, de donder ratelde en als een fontein spoot het water uit de kleine opening omhoog, alles verkeerde in een watervloed.”
»En zoo ontstond mijn meer!”
»Ja, en de grond waarop Djamar’s voeten rustten veranderde in een eiland; toen steeg hij op in de lucht en verdween voor het menschenoog.”
»Maar de hond?”
»Geduld! Hij was een luchtgeest geworden die alles zag en alles hoorde; eens woonde in dezen Dalem een mooie prinses, prinsessen zijn altijd mooi … die zat te weven en liet haar weefspoel in een van deze bronnen vallen. Zij had misschien een stiefmoeder die haar over het verlies hard zou vallen, tenminste zij was troosteloos, en dat trof den luchtgeest Djamar; hij hoorde hoe de sultan, aan hem die de weefspoel aan zijn schoone beschermeling terugbracht, haar hand beloofde en nu veranderde hij zich in een rooden hond, wierp zich in de bron en vond de weefspoel.”
»En de belofte des konings?”
»Zij moest den hond trouwen, en in haar wanhoop vloog zij weg van hier, den berg op, om zich in den krater te werpen. Djamar volgde haar van nabij, zij hoorde zijn blaffen en snelde altijd voort over rotsblokken en lavavelden. Daar stond zij eindelijk boven, het afschuwelijke dier kwam haar steeds nader, nog eenige stappen en zij kon hem voor goed ontsnappen, een laatste rotsblok … zij wilde den sprong wagen, haar sarong was reeds tusschen zijn tanden geklemd, zij rukte dien los en … voor haar oogen stond een beeldschoon jongeling, die haar in zijn armen sloot.”
»En zij maakte geen tegenwerpingen meer?”
»’t Schijnt van niet! Zij trouwden en verjoegen den ouden sultan en regeerden in zijn plaats, maar ’s nachts alleen mocht Djamar mensch zijn; over dag zwierf hij als hond in de bosschen. Zijn vrouw schonk hem een zoon, die veel op jacht ging. De roode hond hielp hem het wild opsporen; eens viel hij een tijger aan, die zijn zoon aanviel; het ondier stierf, maar tevens de hond. Troosteloos kwam de jonge prins t’ huis en nu verhaalde zijn moeder hem het treurige geheim dat de roode hond zijn vader was. En nu nog zeggen de Javanen, hooren zij tegen het vallen van den avond een scherp geblaf; dan zwijgen alle honden en spitsen de ooren. ’t Is Djamar, die zich naar huis spoedt naar zijn vrouw om tegen zonsondergang de menschengedaante weer aan te nemen.” [137]
»En voorspelt zijn verschijning ongeluk?”
»Ja, dat gelooft men hier algemeen.”
»Als men hem ziet, maar dat zal nooit gebeuren, ’t doet er niet toe, ik vind uw verhaal aantrekkelijk, ik heb dien luchtgeest lief, en geloof dat hij hier woont, maar ik begeer hem niet te zien!”
»Wij stammen van Djamar af,” zeide Corona glimlachend.
»U?”
»Ja, door mijn grootmoeder; daarom hecht ik zooveel aan die legende, evenveel als aan de verhalen, die mijn grootvader uit den tijd van den grooten keizer placht te doen. Misschien zijn deze na twee eeuwen evenveel of even weinig geloofwaardig als de heldenfeiten van den rooden hond.”
»Verbeeld u, dat hij voor ons verscheen! Ik zou ’t voorbeeld van den jongen prins volgen en hem dooden, misschien kan ik u dan meteen bewijzen iets, waarvan ge het tegendeel niet hebt gezien.”
»En dat is?”
»Dat ik moed bezit, meer dan uw zwager Akkeveen.”
Zij glimlachte en vroeg:
»Heeft u dat niet vergeten?”
»Zou ik een van uw woorden kunnen vergeten? Zij klinken voort in mijn eenzaamheid. Heeft Hermelijn u verteld van mijn treurige jeugd, van de schaduw, die op mijn leven rust?”
»Ja, met een enkel woord.”
»Vindt u niet dat het veel uitlegt en veel vergoelijkt?”
»Moet er iets vergoelijkt worden?”
»Mijn nutteloos leven, mijn … ongedurigheid en toch, ’t is nu of er een crisis in mijn lot komt, of het nu een andere wending gaat nemen.”
»Hier?”
»Ja hier; het schijnt mij dikwijls toe of ik mijn leven niet voor niets verspeeld, mijn jaren niet vergeefs verbruikt heb, daar ik in Ngaroengan mocht komen en …”
Hij zweeg als verschrikt voor zijn eigen woorden, die hem te ver voerden.
Hij stond vlak voor haar tegen een boom geleund; het water murmelde een zoet melodieus wiegelied, de aromatische geur van bloemen en bladeren vervulde de lucht, zacht speelde het windje dat door de boomen voer, met Corona’s lange lokken, zij streek ze met een ongeduldig gebaar naar achteren en sprong op.
»Laat ons gaan! Dat eeuwige zingen van het water ontstemt mij geheel; ik kan me begrijpen dat hier alleen droomerige, vadsige Javanen konden leven, en ik moet beweging, arbeid, verstrooiing hebben; ik aard meer naar de Gérans dan naar de Djamars.”
»U is een Diana en geen peinzende waternimf; maar ook Diana rustte soms aan de waterbronnen, waarom wil u zichzelf geen oogenblik kalmte gunnen?” [138]
»’t Wordt laat; papa wacht ons, u kan hier immers terugkeeren, als u het plekje zoo aantrekkelijk vindt.”
»Zal het nog zoo wezen als Diana verdwenen is?”
»Mijnheer Thoren van Hagen, hoe aardig u die complimenten ook weet in te kleeden, ik herken ze toch en brandmerk ze als verboden waar.”
»Nu, dan zal ik ze niet meer trachten binnen te smokkelen. U wil vertrekken, en ik blijf u dankbaar voor het genot mij geschonken.”
»Ja, ’t is een mooi punt.”
»En uw verhaal op deze plek gaf er een eigenaardige bekoorlijkheid aan. Moeten we ons haasten om bijtijds uw vader te ontmoeten?”
»Aan de schaduw der boomen zie ik dat het omstreeks tien uur is. We moeten hem tegemoet gaan.”
Hun gesprek klonk nu zeer gewoon, in zijn stem was geen spoor meer over van den eigenaardigen klank, welke haar straks bijna onder een betoovering had gebracht, die zij met geweld van zich wenschte af te schudden. Zij bestegen hun paarden weder en reden den heer de Géran tegemoet.
Toen Hermelijn in Djantong terugkwam, was haar man niet thuis; zij trad binnen met het gevoel van een vogeltje, dat in zijn kooi terugkeert, uit eigen wil, na eerst getracht te hebben in de vrije lucht te leven en het daar even treurig, even somber vond als binnen.
Zij ging alle kamers door als zocht zij een spoor van hem, wiens beeld haar geen oogenblik uit de gedachte week; zoo betrad zij ook zijn kamer. Aan de muur hing het portret zijner moeder, eene schoone peinzende vrouw, daaronder dat van een paar zijner zusters en broers,—niets dat aan haar herinnerde; op tafel lagen boeken en cahiers in echte jongensachtige verwarring door elkander.
Met licht verklaarbare nieuwsgierigheid wierp Hermelijn daarin een blik en glimlachte; het waren Duitsche en Fransche leesboeken, die hij scheen te bestudeeren. De Frithjofssage lag er tusschen, rijk met potlood-aanteekeningen voorzien; hij scheen het er op gezet te hebben, die te verstaan, ook teekeningen lagen daar half verspreid of half weggeborgen in een portefeuille.
Conrad teekende uitstekend; zonder veel les te hebben gehad, slaagde hij er in paarden en menschen vlug uit de hand weer te [139]geven. Hermelijn nam ze op en zag die kloek uitgevoerde schetsen bewonderend na, totdat haar aandacht getrokken werd door een blad papier, waarop allerlei losse schetsen waren neergeworpen, een vrouwekop, in verschillende uitdrukkingen en van alle kanten weergegeven, kwam telkens en telkens terug, als wanhoopte hij er aan, ooit in de uitvoering te slagen.
Het bloed steeg Hermelijn naar het hoofd; dat was zijzelf, er kon geen twijfel mogelijk zijn; ondanks zijn schijnbare onverschilligheid was Conrad’s geest toch met haar bezig. In haar afwezigheid had hij getracht haar na te teekenen, hij dacht aan haar, hij wilde haar zien; met bevende handen, als in een droom, legde zij de teekeningen weer op hun oorspronkelijke plaats, en verliet de kamer zoo zacht als zij kon, met de oogen half gesloten, zoo vreesde zij het gezicht dat zij aanschouwd hadden, door de nabijheid van andere voorwerpen, te verliezen.
Het was of er iets lossprong in haar hart, of een band die haar ziel samensnoerde, plotseling verwijd werd, zij kon jubelen, zij kon bidden, zij kon danken; het was of zij weken lang gedoold had in een sombere grot en nu eindelijk een flauw schijnsel ontwaarde, dat redding, leven, geluk beloofde. Zij was zoo verheugd door haar ontdekking als een schipbreukeling zijn moet, die na zijn lange omzwerving op den Oceaan eindelijk een landvogel ontwaart of de onbepaalde geur ruikt van bosschen en bloemen; en zij smachtte naar liefde, naar geluk, als de drenkeling naar vasten grond.
»Mijn God, ik dank u, ’t is of ik ook U weer teruggevonden heb, nu ik weer een bewijs voor uw liefde, uw goedheid zie,” snikte zij, »o, ik kon mij u niet anders voorstellen dan als een teederen vader en zoudt ge mij hier alleen laten tusschen al die vreemden, zonder steun, zonder plicht, zonder hoop?”
Zij trachtte langzaam tot bedaren te komen, den storm van blijde gevoelens, die in haar opstak te onderdrukken, opdat hij niets zou bemerken als hij terugkwam; wanneer hij nu eens binnentrad en haar plotseling in zijn armen sloot, zou zij nog wrok tegen hem voelen? Neen, niets, niets meer, zij zou de oogen sluiten, tegen hem rusten als een vermoeid, gewond vogeltje en hem niets anders verwijten dan:
»Stoute jongen, wat heb je mij geplaagd!”
Maar zij moest leven in de werkelijkheid, niet in het land der droomen en met een glimlach stond zij op en trachtte de gangen van haar huis na te gaan.
Er was weinig te doen, alles bevond zich in de volmaaktste orde; de bedienden, door Corona aan haar afgestaan, waren beproefd en vertrouwbaar; zoo zij niet vol was van het reinste, hoogste geluk, zou ’t bewustzijn haar pijnlijk getroffen hebben dat zij volstrekt niet onmisbaar was, dat haar afwezigheid niet de minste stoornis bracht in het kleine raderwerk van haar huishoudentje. [140]
Daar hoorde zij plotseling Conrad’s stem, die zijn staljongens iets toeriep; al het bloed stroomde uit haar gelaat weg, wat moest zij doen, hem tegemoet gaan, zooals haar hart dat ingaf? Of afwachten?
Hij sprak met Guillaume’s mandoer, die met zijn dienstpersoneel rustig in een der bijgebouwen rondom de sirih-doos geschaard zat, en wist alzoo dat zijn vrouw teruggekeerd was; na enkele minuten, die Hermelijn uren toeschenen, trad hij door de achtergalerij het huis binnen; hij wist niet wat hij doen zou. Hermelijn’s gespitste oortjes namen duidelijk elk geluid op, dat hij heen en weer loopende, maakte. Na eenigen tijd op en neer schuiven kwam hij eindelijk naar voren, waar Hermelijn in haar schommelstoeltje zat te lezen, schijnbaar tenminste, want het boek met al zijn letters danste haar voor oogen.
»Dag Hermine,” zeide hij kortaf.
»Dag Conrad,” antwoordde zij zonder de oogen op te slaan; ’t was of alles bij haar klopte, de polsen, het hart, de keel, de oogleden zelfs; zij kon zich niet verroeren en vermoedde niet, hoe zij in Conrad’s oog het beeld der volmaaktste onverschilligheid scheen.
En toen hij bleef zwijgen en al zijn aandacht wijdde aan een knoop in het ophaaltouw der rieten zonneblinden, ging zij voort:
»Je moet de groeten hebben van Poppie en August, en van Guillaume en Toetie.”
»Zoo, waren ze allemaal wel?”
»Ja, ik vond Poppie recht hartelijk en goedig voor mij!”
»Dat doet me pleizier.”
»Je zegt het of ’t je niet schelen kan.”
Hij antwoordde niet en ging voort den knoop te ontwarren.
»Heb je nog visite gehad?”
»Neen.”
»En ben je nog naar ’t groote huis geweest?”
»Wat zou ik er doen? Je komt er zeker van daan?”
»Neen, ik kom rechtstreeks van Wilhelmshöhe.”
»Waarom ben je er niet langer gebleven?”
»Omdat ik mij liever misplaatst voel in mijn eigen huis, dan in dat van anderen.”
Daar bleef het gesprek bij; arme Hermelijn, al haar droomen van toenadering en verzoening verdwenen in rook maar toch, het sterretje bleef flikkeren, te midden van den stikdonkeren nacht, en daarheen wendde zij nu al haar hoop, al haar vertrouwen.
Er was niet de minste verandering in Conrad’s houding tegenover haar; hij ging zijn weg en zij den hare; Hermelijn merkte alleen op, dat hij iets minder onbeleefd was. Een enkelen keer gaf hij haar aan tafel wat aan, hij kleedde zich des middags en joeg zijn honden niet door het huis, maar bij elke toenadering van zijn vrouw, hoe gering ook, trok hij zich terug en, hoeveel ’t haar [141]kostte, begreep Hermelijn nu toch, dat er niets beters kon zijn dan hem geheel aan zich zelf over te laten, en niet de minste blijken te geven dat zij door zijn houding bitter leed. Onverwacht kreeg zij den volgenden dag bezoek van Portias en Kitty, die van August terugkeerden en langs een omweg Djantong aandeden.
Hermelijn’s wangen gloeiden door de aangename verrassing. Conrad was natuurlijk van huis; zonder zijn stroohoed af te zetten, nam Portias plaats voor de piano en sloeg eenige helderklinkende accoorden aan. Kitty moest alles weten wat er bij Toetie voorgevallen was en gierde het uit van ’t lachen; beiden waren opgewonden als een paar schoolkinderen, die een dag vacantie hadden.
»Morgen zitten we weer onder Cor’s duim, laten we vandaag maar pret maken!” juichte Kitty, »och toe, Jo, speel nu eens een walsje, dan gaan we een rondje maken! Mineke en ik!”
»Op sloffen?” vroeg Hermelijn lachend.
»Dat hindert niet, kom ventje, dan speelt Mine straks ook en dan gaan wij samen dansen! An der schönen, blauen Donau.”
En zij greep haar zuster om het middel en toen de muiltjes haar hinderden, wierp zij ze af en danste op haar bloote voeten. Hermelijn had Europeesche pantoffels met hakjes aan en kende dus dat bezwaar niet, al vond zij de sarong nu juist geen geschikte dansjapon.
Plotseling zag Portias echter dat zijn Kitty met haar rose voetjes over het witte marmer trippelde; hij sprong op, nam haar in zijn armen en deed haar zelf de muiltjes weer aan, luid knorrend over haar onvoorzichtigheid.
»Viooltje, viooltje! wat doe je toch je man een verdriet, foei, foei! heb je dat van Poppie geleerd; je weet ik hou niet van zulke adat Djawa1.”
»Maar ik kan moeilijk zoo dansen.”
»Dan moet je spelen?”
»Ondeugende jongen, dat is om met Hermelijn te kunnen dansen! Nu, ik zal maar denken, dat je de vrouw ontwend bent. Verbeeld je Mine, al dien tijd heeft hij zijn oude vlam Cor het hof gemaakt. Kun je ’t nu begrijpen, dat ik zoo’n vlinder heb willen nemen? Hij is doodelijker van Cor geweest dan ooit van mij!”
»Viooltje, viooltje! Wat klink je nu valsch.”
»Haar noemde hij altijd violoncel! Ik ben maar een kleine viool, en zij is het zuiverste, het grootste instrument. Ja, ik kan ook jaloersch wezen; nu, op Mientje ben ik het niet. Dans maar eens een walsje met haar, je kunt het zoo mooi; ik zal wat gaan tingelen.”
Juist was Hermelijn druk met Portias aan het doorwalsen van [142]de galerij, toen Conrad t’huis kwam en het luide gelach van Kitty hoorde, dat haar vrij hakkelend pianospel overstemde.
Portias danste potsierlijk; hij zwaaide met het bovenlijf, wierp zijn lange beenen naar links en rechts, stiet tegen muur en meubels aan, tot Hermelijn, even hard lachend als Kitty, hijgend bleef staan, terwijl haar cavalier uitgeput van de inspanning zich het zweet van het voorhoofd droogde.
Haar geparelde, melodieuze lach trof voor het eerst Conrad’s oor. Zij zag er allerliefst uit, zooals zij daar tegenover Portias stond met de blonde lokken, in verwarde krullen over voorhoofd en hals hangend, een hoogen blos op de fijne witte wangen, en de stralende lach om de lippen, in haar sneeuwwitte kabaja en donkerblauwe sarong, die de fraaie lijnen van haar gestalte zoo bevallig volgde.
»Je komt of je geroepen wordt, Coen,” riep Kitty hem toe, »je ziet, wij hebben hier een miniatuur bal, maar mijn domme strijkstok weet van dansen niets af en ik niets van spelen, kom José, de Faustwals, en Coen pak nu je vrouwtje beet en toon haar hoe de Indischen kunnen dansen.”
»Ik ben moe,” zei Conrad kortaf, terwijl Hermelijn plotseling ernstig werd, haar weerbarstige lokken gladstreek, en zich omkeerde, zonder naar haar man om te zien.
»Je bent een saaie, akelige jongen, maak het de poes wijs, dat je moe bent, mij niet! Probeer het maar eerst met mij, neen wees niet bang, oude bromtol! Ik heb mijn slofjes aan, kom, een, twee drie!” Conrad wierp hoed en rijzweep weg, toen hij zag dat er niets aan te doen was en danste met zijn zuster eenige malen op en neer.
»Neen, ik kan waarlijk niet,” riep zij ontevreden uit, »ik mag niet ongehoorzaam wezen, en die muiltjes zijn me veel te groot. Conrad, laat mijn man niet voor niemendal spelen, pak Hermelijntje beet en denk dat het een kunstenaar, een groote artist is die jelui accompagneert.”
Zij nam haar broer bij de eene en haar zuster bij de andere hand en trok ze naar elkander toe, beiden schenen even onwillig en Hermelijn had grooten lust zich van Kitty’s vingertjes los te maken, maar zij wilde geen gelegenheid tot toenadering laten ontsnappen en dus Kitty niet tegenwerken. Conrad sloeg eindelijk met een boos gezicht zijn arm om haar heen en deed eenige stappen.
»Wil je ook handschoenen hebben om haar aan te pakken?” vroeg Kitty. »’t Schijnt dat je het dansen verleerd bent. Foei, wat zal je vrouw van zoo’n sinjo denken?”
Of hem dat woord prikkelde, of dat hij een vast besluit nam om zich niet belachelijk voor te doen, zoodra de maat der muziek het hem veroorloofde, beschouwde hij Hermelijn als een gewone danseres en vloog met haar de zaal door. Portias speelde al vuriger [143]en vuriger, aangehitst door zijne vrouw, en het tweetal zweefde hoe langer hoe sneller voort. Hermelijn voelde zich als bedwelmd, zij rustte thans in Conrad’s armen, hij klemde haar vaster aan zich, waarom kon die dans niet altijd duren, waarom moest hij hij haar straks weer los laten? Zij voelde zich zoo veilig, zoo gelukkig, zoo zalig aan zijn borst geklemd, door zijn hand gesteund.
Zij dansten voort, altijd sneller totdat Portias eindelijk stil hield; toen bleven zij staan, beiden even duizelig, en even verward, de betoovering moest eerst langzaam wijken. Nog leunde Hermelijn met gesloten oogen op zijn schouder, zijn oogen schitterden en de booze, norsche uitdrukking was er uit verdwenen.
»Wat ben je toch met je beiden een prachtig paar,” riep Kitty uit, hen bewonderend aanstarend.
Dat woord verbrak de ban, Conrad liet Hermelijn los, die, nog niet tot zich zelf gekomen, op de canapé neerviel, en ging naar de piano om Portias te vragen of hij ’t instrument niet erg ontstemd vond.
Kitty omhelsde Hermelijn en vleide zoo hartelijk mogelijk:
»Wat dans je toch mooi, ik wist niet dat ze ’t in Holland zoo goed kenden. Die andere Hollandsche meisjes dansen zoo stijf, maar je bent volstrekt niet als een tottok. Vind je niet José?”
»Foei Kitty, wat een onbescheidene vraag!” zeide Hermelijn glimlachend.
»O dat is hij van mij gewend, niet waar manneke? De vrouw meent het zoo goed, maar zij heeft toch oogen om te zien, dat een sapoe lidi2 nog meer gratie heeft dan hij; al zijn elegance zit in zijn vingers of liever in de piano en de viool als hij er op speelt.”
»Dat was een uitstekend duet, door de beenen uitgevoerd! Is het niet vreemd, Hermine, dat alles door muziek kan uitgedrukt worden, zelfs de kunsten die er ’t minst op gelijken?”
»Ik heb er nooit over nagedacht, Portias.”
»Let dan maar eens op! De dans is muziek, zij gelijkt er het meest op, zij heeft tempo’s en noten, al zijn de duetten het meest voorkomende, toch bezit zij ook soli en quartetten, zelfs een vol orkest, want wat is een balzaal eindelijk dan een vol orkest? Dichtkunst en muziek zijn ook gemakkelijk te vergelijken, en schilderkunst is niets dan een symfonie van kleuren; ik wed dat dan eerst het hoogste in de kunst bereikt is als de schilder er in slaagt de verborgen cadans der kleuren en lijnen op te sporen, ze samen te voegen tot melodieën en daarmede muziekstukken op het doek samen te voegen.”
»Maar de beeldhouwkunst en de architectuur dan?”
»Dat zijn de lijnen, dat is de rust, die over het figuur verspreid [144]ligt, ’t is het perspectief, de … de … maar dat moet ik nog nader bestudeeren. De menschelijke ziel ook, de philosophie, laat zich ’t best door muziek verklaren. In de middeleeuwen waren ze er niet blind voor; nu zijn de menschen te mathematisch, alles moet wiskunstig verklaard worden, zelfs de indruk, dien de muziek op den mensch uitoefent. ’t Is belachelijk vind je ook niet, Coen?”
»Ik weet het niet, ik ben te dom om die geleerde dingen te begrijpen, ik weet niets,” was het barsche antwoord.
»Dan gaat het je als mij, Coen!” riep de goedhartige maar niet altijd even voorzichtige Kitty, »ik begrijp ook niets van al die wijsheid. Alleen vind ik het heel mooi om aan te hooren; als José nu een knapper vrouw had gehad, zou zij dat misschien nonsens vinden en er om lachen als Cor, maar ’t is zoo gemakkelijk een dom bebèkje3 tot vrouw te hebben, hé vent?”
»O ja, dat is ’t beste wat een man treffen kan,” antwoordde Conrad uit de volheid van zijn hart op een toon, die Hermelijn door de ziel sneed.
»Adres aan Guillaume!” kon zij niet laten te zeggen.
»Toetie is niet dom,” riepen Conrad en Kitty tegelijk uit, »maar zij is onverstandig,” vulde de laatste aan, »en ben ik dat ook, Jo?”
»Jij bent het liefste wijfje van God’s schoone schepping, dat na Eva op de wereld is verschenen,” riep hij in volle overtuiging uit en bezegelde zijn woorden met een omhelzing zoo innig dat Kitty luid »adoe, adoe, je doet me pijn,” riep en zich met een gezicht, stralend van genoegen, los maakte.
»Enfin, je komt laat tot die erkenning! Vroeger dacht je anders, maar ik vind het toch bijzonder vleiend, na Cor in aanmerking te komen en niet erg tegen te vallen,” schertste zij.
Het eten werd opgediend; Kitty en Portias hadden het zeer druk en Hermelijn wond zich op, om hen niet af te vallen. Zij was nog onder den indruk van den dans met Conrad, die haast geen woord sprak, zwijgend at en onheilspellend voor zich uitkeek; alle plagerijen van Kitty konden geen glimlach op zijn somber geplooide lippen te voorschijn roepen.
Na het maal gingen de zusters naar de bijgebouwen om de vogels te zien en de dispens te bezoeken.
»Is hij nu altijd zoo?” vroeg Kitty.
»O ’t is van daag een Zondagshumeur,” was ’t antwoord, met die bitterheid gezegd, welke bij Hermelijn zoo pijnlijk en valsch klonk.
»Wat scheelt hem toch? Wat verhaalt hij toch op jou? Waarom is hij dan met je getrouwd?”
Hermelijn zweeg op deze vraag, waarvan zij het antwoord maar al te goed wist en dat de gelukkige, luchthartige Kitty niet vermoeden kon. [145]
’s Middags vertrokken zij; Kitty als een koningin in haar draagstoel geïnstalleerd, Portias als een trouwe cavalier aan haar zijde rijdend; toen ze weg waren, ging Hermelijn naar haar kamer, Conrad het bosch in.
Weinig vermoedde zijn vrouw, hoe hij zich daar op het gras neerwierp en in hartstochtelijke snikken uitbarstte, die aan zijn gefolterd gemoed eenige lucht gaven.
»Wat moet zij mij uitlachen, wat moet zij mij een akelige, linksche sinjo vinden, een domoor, een onbeschaafde kwâjongen!” kermde hij, »wat doe ik naast zoo’n vrouw, die van mij niet kan houden, die alleen vroolijk is, als ik niet bij haar ben. Ik ben geen man voor haar! Ik moet een domme vrouw hebben als Poppie of Toetie, niet een, die.…. koningin zou kunnen wezen! O God, God, laat mij toch sterven, dan kan zij trouwen met iemand, die haar beter waard is.”
Op den dag van het tochtje naar Djira was Corona bijzonder goed gehumeurd, Thoren van Hagen bleef den geheelen dag in het groote huis; ’s avonds liet Corona hem de souvenirs van haar grootvader zien en verhaalde zij met een trots, die haar bijzonder goed stond, van zijn dapperheid en van Napoleon’s vriendschap voor hem.
Ook toonde zij hem muziek, afkomstig van het Fransche hof, waaraan haar overgrootmoeder eens schitterde; zij speelde die ouderwetsche airs op de piano en neuriede ze zelfs zoo goed zij kon, want haar stem was niet mooi.
»Dat leerde mijn oudtante aan de Amsterdamsche jeugd op de harp spelen,” zeide zij glimlachend, »zij moet een wonder van zachtheid geweest zijn. ’t Javaansche bloed heeft al die zachtheid weggespoeld, want geen der Gérans is zacht, zelfs die kleine bengels niet, vraag het Iteko maar.”
»Meent u dan dat zachtheid niet evenals alle deugden met moeite wordt verkregen?” vroeg Thoren van Hagen.
»Wel neen, men is zacht of men is ’t niet, daar is geen middelweg tusschen!”
»Dan ben ik zoo vrij aan zachtheid weinig verdiensten toe te kennen. Een schaap is ook zacht, en ik kan niet zeggen dat ik met dat dier bijzonder veel op heb; wat ik als zachtheid waardeer, is een eigenschap, die slechts langzaam wordt veroverd. ’t Is de kunst om het scherpe, bitse woord bijtijds terug te trekken als we voelen daarmee onnoodig een wond te zullen slaan, ’t is [146]te oordeelen, zooals wij zouden wenschen geoordeeld te worden, ’t is lief te hebben met vergetelheid van zichzelf. ’t Is de kracht om zichzelf te overwinnen. Hij, die niet als het te pas komt, toornig en verontwaardigd kan zijn, die niet geeselen kan, waar een tuchtiging noodig is, maar zich zelfs dan op zijn zachtheid beroemt, dien reken ik haar meer als een gebrek dan als een deugd aan.”
»Meent u dat iemand hier zoo diep nadenkt?” vroeg Corona met een medelijdenden lach, »denkt u dat men hier aan zelfopvoeding doet en aan zelfoverwinning?”
»Foei, wat lastert u uw familie, juffrouw de Géran! Denkt u dat ik niet weet hoe over geheel Java uw familie bekend staat om haar vlekkeloos gedrag, om haar trouw aan de overleveringen en goede beginselen van haar aloud geslacht, des te schooner omdat zij hier in de onverschillige Indische omgeving zoo zeldzaam is?”
»In groote dingen misschien, maar in kleine? Wie denkt er aan, zich beter te maken dan hij is? Als er een van ons goed is, is hij ’t, omdat hij ’t gemakkelijker en prettiger vindt dan slecht te zijn.”
»Gelooft u dat waarlijk?” vroeg Thoren van Hagen, »en leert de godsdienst hun dan niet om beter te worden dan zichzelf?”
Corona boog het hoofd en voelde zich klein.
»U miskent u en uw familie, juffrouw de Géran! Hoe menige daad is niet verricht, hoe menig woord niet uitgesproken, alleen omdat u het bewustzijn in u droeg dat het beter ware ze achterwege te laten.”
»Wat moet u toch een deugdzaam en braaf mensch zijn,” riep Corona met een hellen spotlach, »daar u zoo mooi spreken kunt!”
»Ik,” antwoordde Thoren van Hagen, en de peinzende uitdrukking, die zulk een droevige wolk over zijn gelaat kon doen trekken, werd sterker dan Corona ze ooit opgemerkt had.
»Ik, u weet niet hoe slecht ik dikwijls was, u weet niet hoe vaak ik het goede heb gezien en toch mijn hand naar het kwade uitstak; u weet niet hoe ik meermalen gestreden heb en overwonnen ben. Maar dat is juist het ergste, te weten wat wij moeten doen om ons zedelijk te verheffen en toch het tegenovergestelde te verrichten. Maar u kan dat niet beoordeelen, juffrouw de Géran, u staat zoo hoog boven alle menschelijke zwakheden, u vindt elke zonde zoo verachtelijk, omdat u niets heeft te doen dan uw edele natuur te volgen.”
Corona antwoordde niet; zij bladerde een muziekboek door en hief de oogen niet naar hem op; waarom voelde zij zich zoo, zoo onbeduidend, zoo ontevreden met zichzelf als hij sprak? Van morgen had zij voor ’t eerst eenig genoegen in zijn gezelschap gevonden, maar nu was hij weer onverdragelijk en toch scheen het een teleurstelling, toen hij zonder iets meer te zeggen naar Margot [147]ging, die druk aan het dammen was met Philip, en haar vroeg of zij den volgenden morgen met haar broer bij hem kwam roeien.
»Ik heb alle visschen commando gegeven zich door Kromo te laten vangen en hun zondagsche baadjes aan te trekken.”
»O ja, heel graag, Thoren. Heel graag!”
Het bloed vloog Corona naar de wangen; zij wiep het muziekboek op de piano en keerde haar toornig gelaat naar Margot.
»Wat zeg je daar? Hoor ik ’t goed! Brutaal nest, ga naar je kamer en je blijft er morgen den heelen dag. Hoe durf je, mijnheer Thoren van Hagen aan te spreken of hij je speelkameraad is?”
»Mijnheer heeft het me toegestaan,” schreide zij.
»Dat doet er niet toe, je mag het niet zeggen en al vraagt mijnheer nu ook duizendmaal excuus voor je, je gaat morgen niet uit en nu naar bed! Ik dien je voortaan weer als kleine meid te behandelen.”
Margot stond snikkend op, stiet haar stoel omver en wilde de kamer uitgaan, maar de oudste zuster riep haar terug.
»Wil je dien stoel wel eens oprapen, ondeugend kind, of ik geef je een week kamerarrest.”
Zoo onwillig mogelijk zette Margot den stoel recht en verwijderde zich, luid schreiende; Corona stond als een beleedigde koningin tegen de piano, zoodra de strafoefening voorbij was, begon zij weer in de muziek te bladeren.
»’t Spijt me dat ik onwillekeurig oorzaak ben van deze scène,” zei Thoren van Hagen haar naderend met zijn spotlach, die haar steeds tot verzet prikkelde.
»Ik begrijp niet hoe u zulke familiariteiten van zoo’n kind wilt dulden.”
»Vindt u mijn naam nog niet lang genoeg?” vroeg hij lachend, »ik doe er zoo graag een stuk van present, in afwachting dat ik hem heelemaal weggeef.”
»Zij kan u mijnheer Thoren noemen, maar bij den naam, dat verdraag ik niet.”
»’t Spijt mij dat ik u zoo geërgerd heb en ik zal bij juffrouw Margot de vergunning intrekken.”
Toen ’s avonds Corona in haar kamer kwam, zat Iteko daar aan een handwerkje bezig.
»Wat heeft die Margot aangegaan!” zeide zij, »’t kind schijnt erg aan mijnheer Thoren gehecht te zijn. De straf is haar betrekkelijk onverschillig, maar dat zij zoo vernederd werd in zijn presentie, dat schijnt ze vreeselijk te vinden.”
»Zoo’n kind!”
»Zij is het niet meer; ik stond verbaasd over haar vrouwelijke woorden.”
»Tegen mij?”
»Natuurlijk! Ik durf u niet alles herhalen wat ze zeide.”
»Ik wil ’t ook liever niet weten.” [148]
»Zij is, geloof ik, erg op mijnheer Thoren gesteld en verbeeldt zich dat hij verliefd op haar is …”
»Reden te over om haar te doen voelen dat zij niets meer is dan een stout kind.”
»Maar ’t ergste is dat zij uw handelingen aan een allerdwaaste beweegreden toeschrijft.”
»Wat durft zij over mijn handelingen oordeelen, van wie heeft ze dat geleerd?”
»Wel, ik vrees van mijnheer Thoren zelf, want zij is geheel veranderd na zijn komst.”
»En wat heeft ze dan gezegd?”
»Ik durf ’t u niet herhalen.”
»Dwaasheid, als ik het verlang.”
»Zal u ’t dan nooit aan haar laten merken? Mijn prestige is er mee gemoeid, tegenover de kinderen.”
»Dat spreekt, wat heeft dat impertinente ding gezegd?”
»Dat u.… dat u.… o, ’t is te onzinnig om het te zeggen, dat u zoo boos was omdat u zelf veel van mijnheer Thoren houdt.”
Corona sprong niet op als een getergde leeuwin, zooals Iteko had verwacht, zij viel niet uit tegen Margot, maar keek peinzend voor zich; na eenige oogenblikken vroeg zij en haar stem klonk dof en heesch:
»Zou je meenen dat anderen ook reden hadden te denken, wat Margot durfde zeggen bij ’t zien van mijn strengheid?”
»Als u ’t mij zoo stellig afvraagt, moet ik oprecht antwoorden: Me dunkt het wel.”
»Waarom waarschuw je mij niet bijtijds, de menschen zijn zoo slecht en zuigen uit alles kwaad; hoe onzinniger een denkbeeld is, hoe eerder het geloofd wordt; je hadt het mij moeten zeggen.”
»Maar juffrouw, ik wist niet …”
»’t Gewone praatje! Je hadt het moeten weten, ’t is geen kunst iets te begrijpen als het reeds gebeurd is maar men moet het vooruit kunnen zien.”
»Ik hoop ’t waar te nemen,” antwoordde Iteko onderdanig.
Corona bleef zwijgend nadenken.
»Iteko,” zoo begon zij weer, »zeg morgen aan Margot, dat ik de straf ophef; ze kan doen en laten wat ze verkiest, gaan waarheen ze wil.”
»Best juffrouw!”
»Hoe oud is Margot?”
»Bijna veertien jaar.”
»Nu, over twee en een halfjaar kan mijnheer Thoren van Hagen om haar komen; tot zoo lang mag hij in zijn meer blijven visschen tot groote ergernis van de inlanders. Dan zal eindelijk de echte goudvisch zich laten vangen.”
Zij lachte onnatuurlijk scherp.
»Ik wilde dat hij voor dien tijd weg was,” mompelde Iteko. [149]
»Waarom? Hij hindert me niet en is zijn gezelschap wel waard. Wat maak je daar, Iteko?”
»U sprak van granaatbloemen voor het volgende bal en ik probeer ze te maken.”
»Dat is reeds spoedig, vandaag over 14 dagen. Denk er om dat we een mooi toilet voor mevrouw Conrad klaar hebben. Ik wil dat zij prachtig is, lichtblauw natuurlijk met fijne gele bloemen, zal dat niet goed staan voor een blondine?”
»De tint van mevrouw is wat te warm voor lichtblauw. Niets zou haar beter kleuren dan rozerood van de allerlichtste nuance, met vergeet-mij-nietjes.”
»Nu, bestel het dan dadelijk uit Samarang, voor de bloemen kun je zelf zorgen.”
»Ik zal mijn best doen ze klaar te krijgen.”
»Je bent een juweel, Iteko. Hoe zou ik me redden zonder jou?”
Den volgenden namiddag kwamen Portias en zijn vrouw uit Djantong terug.
»Vrouwtje,” had hij tot Kitty onderweg gezegd, »in een muziekstuk worden de grootste effecten verkregen door wel aangebrachte rustpunten; dat wil zeggen door zwijgen, waar het noodig is. Geloof me, hou je mondje dicht over de onbegrijpelijke verhouding tusschen Conrad en Hermelijn, niemand heeft er iets mee te maken, Corona het allerminst.”
»Voor hoe dom zie je me aan?” vroeg zij pruilend, »denk je dat ik mijn liefsten broer en mijn nieuw zusje zal verklappen?”
Maar hoe goed en hartelijk de kleine Kitty ook was, onnadenkend kon zij ook wezen; ten rechten tijd gewaarschuwd door haar man, sprak zij geen woord over het jonge paar, wat anders zeker het geval zou geweest zijn; niemand had haar echter gezegd dat het beter was over Hermelijn’s ondervindingen ten huize van Toetie te zwijgen, en daar zij er behoefte aan had, Corona’s aandacht op te wekken door haar vertellingen gaf zij een zeer gekleurd en opgesierd verhaal van het voorgevallene.
Corona was verontwaardigd, en besloot reeds den volgenden dag naar Djantong te gaan om van Hermelijn alles te vernemen.
Zij was verheugd over dat voorwendsel, want sinds lang wenschte zij een dag alleen met Hermelijn door te brengen; den volgenden morgen liet zij haar paard zadelen, gaf Dario, haar javaanschen jockey, bevel haar te vergezellen, en reed naar Conrad, waar zij omstreeks 12 uren aankwam. [150]
De echtgenooten begonnen juist hun zwijgend maal, toen zij het erf kwam oprijden; zij zag er in haar donker grijslakensch kleed, dat haar figuur als het ware in een vorm omsloot, met haar hoog hoedje Henri IV uit als een amazone van de vorige eeuw; de karwats hield zij nog in de hand, toen zij in de achtergalerij verscheen; de slip van haar kleed had zij in haar ceintuur gestoken, zoodat een gedeelte van haar donkerroode rok er onder uitkwam.
Haar geheele houding was krijgshaftig en haar stap klonk veerkrachtig en energiek op de roode vloersteenen.
»Ik kom juist bij tijds naar ik zie,” sprak zij glimlachend en gaf Hermelijn een kus, terwijl zij naar de gewoonte der Gérans haar broer met geen groet verwaardigde.
»’t Is wel een ongehoopt bezoek,” zeide Hermelijn min of meer uit de hoogte.
Corona voelde het dubbelzinnige van dit woord niet en ging voort:
»Ik hoorde van Kitty dat je terug was, en nu kon ik het verlangen niet weerstaan om je eens in je huishoudentje te zien.”
»O, ’t is allerliefst van je! Wil je mee eten!”
»Natuurlijk, ik heb Angot naar den stal gezonden en je verliest me eerst tegen van avond! Misschien komt papa mij halen; ik heb veel met je te bespreken, Hermelijn.”
»Ik misschien ook,” was het kalme antwoord.
»O foei, Conrad! Wat laat je die honden toch om de tafel dwalen, ze komen telkens met hun pooten aan het laken. Dit moet Hermelijn toch erg hinderlijk zijn, niet?”
»Als hij vermoedde dat ’t mij hinderde, zou Conrad ze reeds lang het erf op gestuurd hebben.”
»Maar ik kan ze niet uitstaan, mijn Matjan komt nooit in de achtergalerij als we eten. Stuur ze weg, Conrad!”
Conrad gaf ze een teeken, waarop ze zich verwijderden, hij zelf had een courant genomen en scheen druk te lezen.
»Is hij altijd zoo amusant?” vroeg Corona.
»Dat kan u begrijpen; hij wil aan u de zorg overlaten om hier leven en vroolijkheid te brengen.”
Conrad bromde iets onverstaanbaars, zijn wenkbrauwen fronsten zich en hij trappelde met de voeten.
»O foei, wat is die rijst naar gekookt en die sajor1 is erg flauw, ik begrijp niet dat Bitja ze gekookt heeft.”
»Dat deed ze ook niet.”
»En wie heeft het gedaan?”
»Ik, en voor een eerste proeve vind ik het nog al dragelijk.”
»En waar is Bitja?”
»Haar grootmoeder of tante was ziek en ze is naar de kampong.” [151]
»Dat heb je haar toegestaan?”
»Natuurlijk.”
»Nu, dan kan je er pret van beleven; als je begint met hun permissie te geven voor elke kleinigheid, dan ben je goed af. Ik begrijp niet Conrad, dat jij je vrouw niet beter raadt.”
»Ik bemoei me met geen huishoudelijke dingen,” was het korte antwoord.
»Maar vind je die rijst niet oneetbaar; ik verkies dat brouwsel niet.”
»Ze is heel goed!”
»Mijn hemel! Wat voor tottok ben je geworden om daar genoegen mee te nemen!”
»Ik zal je beschuiten geven, dat is ’t eenige wat ik in huis heb,” zeide Hermelijn opstaande om naar de dispens te gaan.
»Nu, ik zie wel dat je heele huishouding misloopt, Conrad,” verzekerde Corona terwijl Hermelijn weg was, »’t is haar schuld niet, maar zij is toch vreemd en ik geloof een beetje eigenzinnig, of heb ik het mis?”
»Zij is zeer goed, er valt niets op haar te zeggen,” en Conrad boog zijn hoofd al dieper en dieper over de courant, zonder te merken dat deze al een paar maanden oud was.
»Nu, dat wil ik graag gelooven maar je moet haar raden en niet in alles haar zin laten, anders kom je geheel onder haar pantoffeltje.”
»Daarvoor kan ik zelf zorgen, ik heb niemands raad noodig,” hij stond op en ging meer oprecht dan beleefd naar de stallingen.
»Wil je eens kijken of Angot goed verzorgd is?” riep zij hem na.
Hermelijn kwam terug met een schaaltje ham en Amerikaansche beschuit, die zij op tafel zette.
»Weinig maar uit een goed hart,” sprak zij, »’t spijt me dat je het zoo treft, Corona!”
»Dat het mij treft is minder, maar ik vind het idee onaangenaam dat jelui gebrek lijden en dat je huishouding niet op rolletjes gaat. Had ik dat geweten …”
»O laat het mij over, als er niets anders was dan dat!”
»Dit zijn kleinigheden waarvan je toekomstig geluk afhangt.”
»Mijn geluk!”
»Ja zeker, je hebt er staaltjes van gezien, hoe een net ingericht huis heel in de war kan raken door een slordige, domme vrouw zooals Toetie, en gaat men eens de helling af dan is er geen redding mogelijk.”
»Ik ben je dankbaar voor je goeden raad! Neem nog een beschuit.”
»Dank je, hé, waarom heb je het buffet verplaatst?”
»’t Beviel me daar niet.”
»Maar ik had ’t zelf daar het doelmatigst gevonden.”
»Ik vond het niet en ik heb ’t veranderd.” [152]
»Dan heb je misschien nog meer verzet.”
»’t Kan best wezen.”
Corona stond op en ging de kamers door; zij vond alles geheel anders gearrangeerd; Hermelijn was bezig op Hollandsche wijze de tafel af te nemen, blijde een voorwendsel te vinden om haar schoonzuster alleen te laten.
Conrad kwam door een omweg juist in de voorgalerij.
»Maar Coen,” riep zij, »hoe heb je dat kunnen aanzien? Hermine heeft hier alles veranderd, wat ik geschikt had. Laat je alles dan zoo maar toe?”
»’t Is immers mijn en dus ook haar huis.”
»Foei, zoo’n wijsneuzigheid, dat jonge ding! Zij wil mij tegenwerken, maar ik zal ze …”
Deze laatste woorden werden niet luid uitgesproken; de kamers betrad Corona niet, zij ging weer naar de achtergalerij en zette zich op de kanapé neer.
»En bevalt het je hier goed, Hermelijn?” vroeg zij.
»Uitstekend.”
»Erg stil?”
»Levendig genoeg voor ons!”
»Dat begrijp ik, daarom moest zeker alles door mekaar gehaald worden. Wat een idée!”
»Van wie zijn onze meubels?”
»Van wie … van wie? Wel, ze komen van mij!”
»Maar nu zijn ze toch van ons, niet waar en we kunnen er mee doen wat ons bevalt!”
Corona zag haar schoonzuster scherp in de oogen; zij vertrouwde haar ooren niet, maar zij kende Hermelijn niet genoeg en wilde haar peilen, vóór zij haar terechtwees.
»’t Schijnt dat ge je hier erg verveelt om tot zoo’n amusement je toevlucht te nemen. Vond je het bij August of Guillaume prettiger?”
»Een goede vrouw, zooals ik ’t hoop te worden, amuseert zich alleen bij haar man.”
»Maar vertel me eens wat er tusschen jou en Toetie gebeurd is.”
»O foei die Kitty!” dacht Hermelijn geërgerd en antwoordde:
»Niets bijzonders, wat het vertellen waard is.”
»Maar ik moet het weten. Daarvoor kom ik opzettelijk hier.”
»Dan hadt ge u de moeite kunnen sparen. ’t Is mijn gewoonte niet, te klagen over de huizen, waar ik gastvrij ontvangen werd.”
»Maar hier is ’t een ander geval. ’t Is van het grootste belang dat ik alles hoor, wat Toetie jou gezegd heeft.”
»Dat gaat niemand aan!”
»Mij wel!”
»Waarom u meer dan anderen?”
»Waarom, waarom? Wel, wat een vraag! Omdat …”
»Omdat u alles weten moet, wat er bij uw broers en zusters [153]voorvalt, niet waar? Nu, van mij zal u het niet weten, want ik zie er het noodzakelijke niet van in.”
»Maar Hermine, doe je mij den oorlog aan?”
»Dat is volstrekt mijn bedoeling niet, maar als u ’t daarvoor wil aanzien, dan kan ik er niets aan doen!”
»Je bent een onverstandig meisje, meer niet, Hermine; met hoeveel liefde ben ik je niet tegemoet gekomen, hoe hartelijk heb ik je als mijn zuster begroet! En je slaat nu een toon tegen mij aan, zooals geen mijner zusters en broers het ooit gedaan heeft; als het je maar niet eens spijt zoo aan je humeur te hebben toegegeven.”
»Niets kan me in het vervolg meer spijten, niets!”
Juist kwam Conrad binnen en maakte een einde aan het gesprek, dat een zeer onaangename richting begon aan te nemen, want Hermelijn had alle moeite om niet in grieven uit te barsten en haar overvol hart eindelijk eens lucht te geven tegen haar, die ze van laag bedrog en geheime kuiperijen verdacht hield en voor de oorzaak van haar treurig leven aanzag.
»We zullen er maar over zwijgen,” sprak Corona met een zelfbeheersching, die haar vreemd was; misschien dacht zij aan Thoren’s woorden van dien avond, misschien was er iets in Hermelijns oogen dat haar deed vreezen voort te gaan en raadde zij den bitteren wrok, dien het vrouwtje van haar broer tegen haar koesterde en wilde zij tot allen prijs een uitbarsting vermijden.
»Over veertien dagen geeft de regent een bal ter gelegenheid van het huwelijk zijner dochter na een groote senènan. Dat is een Javaansch tournooi, Hermelijn; papa verwacht dat ge beiden er zult komen; wij overnachten natuurlijk in Soekarenga. Als je inlichtingen wilt hebben, ben ik bereid je die te geven.”
»Ik weet niet hoe Conrad er over denkt.”
»Als je gaan wilt, is ’t mij goed.”
»Papa rekent er op.”
De middag ging langzaam voorbij; het was een zonderlinge verhouding tusschen dat drietal, Conrad ging heen, Hermelijn nam een werkje, Corona begon te lezen, zij voelde zich slecht op haar gemak en was blijde toen het tijd werd thee te drinken.
Hermelijn liet haar veel alleen, zij had huiselijke zorgen, dubbel zwaar in de afwezigheid van haar meid, en ’t was Corona een verlichting als zij verdween; het gesprek wilde niet vlotten en zij had zich toch zoo veel van den omgang met haar Europeesch nichtje voorgesteld; ook over Toetie kreeg zij niets te hooren.
»Hermine,” de bijnaam ging haar niet goed meer af, »ik heb iets bedacht; het huishouden veroorzaakt je zooveel moeite en je bent er nog zoo vreemd in. Zal ik je Iteko zenden? Zij is een uitstekende huishoudster. In dien tusschentijd zal ik de kinderen wel les geven.”
Werkelijk dacht Corona een goede daad te verrichten, want Iteko afstaan was voor haar een groote opoffering; zij hield er [154]volstrekt niet van, de kinderen bezig te houden, maar zij wilde Hermelijn gunstig stemmen en misschien ook doen wat Thoren goed en edel had genoemd; zij was er zich niet van bewust en zou de laatste veronderstelling zeker met verontwaardiging van zich afgeworpen hebben.
’t Viel haar tegen toen Hermelijn koel antwoordde:
»Dank je, Conrad is tevreden en ik ben blijde iets te kunnen doen. Ik kan vreemde hulp missen en wil u geen overlast aandoen.”
Ook dat gelukte niet, maar wat kon Hermelijn haar toch verwijten, zij had immers alles wat een mensch begeeren kan! Zij vond niets bijzonders in de verhouding tusschen Conrad en haar; ’t waren alleen de dwaze Portias en Kitty, die het publiek met hun flauw gekir lastig vielen.
En toch er lag zoo’n bittere trek om Hermelijn’s lippen, dien zij den eersten morgen niet gezien had, in haar oogen las zij een stil, maar niet minder welsprekend verwijt. ’t Werd Corona eng tegenover haar en zij was innig blijde toen haar vader met Philip aan kwam rijden om haar af te halen.
Geheel anders was Hermelijn tegenover hen; zoo hartelijk, zoo echt kinderlijk, dat was zij werkelijk; tegen haar alleen gedroeg zij zich zoo zonderling. Eindelijk kon Corona het niet langer verdragen; op het oogenblik dat de gasten zouden vertrekken nam zij haar schoonzuster ter zijde en, haar handen op Hermelijn’s schouders leggend, vroeg zij:
»Zeg me de waarheid Hermelijn, verwijt je mij iets? Ben je niet gelukkig in je nieuw leven?”
Hermelijn zag haar aan met de groote oogen, welke slechts bestemd schenen om de wereld toe te lachen en waaruit nu een aan wanhoop grenzende smart sprak:
»Je hebt je wil, Corona,” antwoordde zij, haar handen losmakend, »ik ben getrouwd, maar wanneer je eens iemand innig lief krijgt, dan zal je eerst begrijpen, wat voor lot je mij bezorgd hebt door je bedrog!”
Corona was doodsbleek geworden, haar lippen trilden.
»Angot wacht,” riep haar vader.
Zij keerde zich om en besteeg haar paard, maar werktuigelijk als ware zij in een droom verzonken.
»Mijn bedrog! En ik deed het om haar bestwil!” mompelde zij, en haar vader verwonderde zich over het vreemde stilzwijgen van zijn oudste dochter. [155]
Op een half uur afstand van het »groote huis” lag een Javaansch kerkhof; de weg daarheen was kaal en slechts hier en daar met eenige klapper- en arengboomen omzoomd; tusschen den weelderigen plantengroei, die van alle kanten Ngaroengan omringde, maakte deze kalkachtige, in het zonlicht verblindend witte weg een zonderlingen indruk; over het kerkhof echter lag koele schaduw.
De gambodja, de bloemdragende graf- en treurboomen der Javanen, wierpen de schaduw van hun schier bladerlooze takken tegelijk met hun duizenden witte bloemen, over de eenvoudige graven. Hun sterke eigenaardige geur vervulde de lucht; de talrijke graven zijn alle even eenvormig en verlaten, van vier zijden door een balkje begrensd, wijst een kort paaltje slechts de plek aan, waar het hoofd der dooden rust; geen andere tooi siert de koeboeran1 dan de neervallende regen der gambodja bloemen.
Op het einde staat een meer versierd graf, door een dakje van atap overdekt en met offergaven, uit rijst, vruchten en plita’s2 bestaande, versierd. ’t Is dat van een hadji3, wellicht twee eeuwen geleden daar gestorven; een man zoo heilig dat zelfs tijgers eerbied voor hem hadden en zijn lijk ontzagen.
Een oude vrouw, afzichtelijk zooals de Javaansche Nènèks4 er uit kunnen zien, hinkte langs de graven, tot zij aan de heilige koeboeran kwam: zij leunde op een stok, haar kleeren waren oud en versleten al hingen zij nu juist niet in flarden langs haar leden. De sarong hoog opgebonden liet een paar bruine, knokelige staven zien, die beenen verbeeldden, daar zij uitliepen in voeten met ver uitstaande teenen; de badjoe5, met de gebruikelijke split op de borst, was ook veel te kort en liet een verdroogd zwart vel zien, dat los en gerimpeld over het gelaat hing, waarin een voorstander der zoogenaamde apentheorie misschien bewijzen voor zijn leer kon vinden. De neus was plat en van wijde gaten voorzien, de mond afschuwelijk, de lippen gebarsten en blauw paars gekleurd; de schaarsche haren van een vuil grijswit waren in een kleine knoop samengebonden, en lieten den kalen kruin geheel bloot.
In een harer dorre handen droeg zij een van pisangbladen gevlochten korfje, waarin vruchten en bloemen lagen, die zij op de heilige plek neerlegde terwijl zij op de hurken ging zitten, een »slamat”6 maakte, en haar door talrijke hoofdbuigingen en op en neer wiegen van de toegevouwen handen, vergezelde sembayang7 begon. Zij mompelde daarbij iets met een eentonig geluid, tot [156]zij eindelijk opstond en aan het plukken ging van eenige kruiden, die tusschen de graven groeiden.
Eens sprong een kikvorsch tegen haar op, waarna zij het op een luid geschreeuw en achteruit loopen zette, met een verwilderden blik rondom zich heen ziende, om onmiddellijk weer haar oogst voort te zetten.
Toen zij het noodige bij mekaar had gebonden, strompelde zij het kerkhof weer af, waar juist een Javaansche begrafenis aankwam; een viertal Javanen met bloot bovenlijf en allen in een sarong gekleed, die in niet onbevallige plooien langs de heupen viel, droegen de baar, waarop de doode, alleen door een wit lijkkleed bedekt, rustte; paarse en witte soelassa bloemen waren daarover gestrooid.
Twee andere Javanen hielden hun geopende zonneschermen over de lijkbaar; daar achter ging de stoet, uit eenige mannen en kinderen bestaande, die echter allen baadjes aanhadden, terwijl hun hoofden evenals die der dragers met hoofddoek en tjaping8 bedekt waren.
De oude vrouw ging stil en als vreesachtig op zijde; zij hield haar bos kruiden in de hand en stapte, over het lage steenen muurtje, weer op den weg; zij had daar slechts weinige stappen te doen, een smal voetpad daalde aan den overkant bergaf; zij verdween tusschen de pisangboomen, die het met hun breede, wuivende, langwerpige bladen overschaduwden.
Daar lag een klein dal, van drie zijden door roodachtige rotsen ingesloten, waartusschen slechts betrekkelijk weinig planten groeiden. Een kleine bamboezen hut stond er beschut tegen wind en stormen en ook tegen de heftige zonnestralen, want zelfs midden op den dag was het hier koel.
Voor de deur zat een magere knaap, rillend in zijn sarong gewikkeld; zijn oogen stonden hol en zijn lippen, door geen sirih gekleurd, waren bleek en bevend; zijn tanden schenen tegen elkaar te klapperen.
»Begiemana, Mas?” (»Hoe gaat het, schat?”) vroeg de Nènèk.
»Demem,” (koorts) was het lakonieke antwoord.
»Ik zal je wel beter maken, ik heb hier obat9 voor je geplukt en die zal zeker goed werken, want ik heb er een sembayang voor gedaan en ik ben een begrafenis tegengekomen. Je zult zien wat goede djamoe9 ik daarvan maak.”
»Och grootmoeder, ’t zal me niet helpen. Ik ben op een vrijdag in den klapperboom geklommen en toen heb ik ’s nachts de wéwéh10 gezien, die heeft het ’m gedaan en daar helpt niets tegen, niets!” [157]
»Dat zou ik wel eens willen zien; of de wéwéh bestand is tegen mijn obat.”
»Ik had liever, moeder, dat u de medicijn, die Nonna besaar11 hier gebracht heeft, niet had weggegooid; toen laatst sinjo Philip ziek was, rilde hij ook als ik en de hollandsche toewan dokter gaf hem medicijn, waardoor hij spoedig beter werd. Misschien is dat dezelfde.”
»Denk je dat de wéwéh niet boos is als men met obat-blanda12 aankomt? Ik heb zooveel vreemde kinderen genezen, zou ik mijn eigen kleinzoon niet kunnen doen herstellen?”
»Och neen, spaar die moeite! ’t Helpt niets en ik wou zoo graag beter zijn, nu rijdt de Nonna altijd met Gollok rond en hij heeft mijn kleeren aan en Djankrik mijn paard raakt mij ontwend!”
»Wie weet, of je niet met Nonna op plaatsen geweest bent, die anker (noodlottig) waren of je niet over een heilige koeboer geloopen hebt, of gevischt in een gewijde bron. Ik weet niet, welke boschgeest door je vertoornd is, en zoo moet ik het met allerlei djamoe’s probeeren.”
»Geef me toch hollandsche medicijn, Mak! De Nonna komt niet meer naar me kijken, zij denkt niet meer aan mij. Gollok heeft mijn plaats ingenomen; hij zal nu ook Sima zeker het hof maken ach! en zij had mij toch beloofd na de poewassa13 met mij te trouwen; de Nonna zou onze bruiloft betalen!”
»Zoo zijn de Toewan Blanda allen, Djario, allen! Heb je niet gehoord wat de Hadji laatst zei? Spoedig zal de tijd komen dat er alleen maar Orang Slam14 in de Negri Djawa15 zullen zijn en dat de groote Sheik Ibn-Moelem terug komt met de groene vlag.”
»Ik geloof ’t niet en zou het niet wenschen moeder! Ik heb liever met orang blanda16 te doen dan met onze wedono’s en onze loera’s17. Toewan en Nonna zijn goed voor ons als we maar werken willen, en die … Mak weet, hoe zij vader naar de rantés18 hebben gezonden.”
»Die Pangoeloe17 was bedorven door de Blanda’s en jij bent het ook Djario en tot straf daarvan heeft Toewan Allah je die ziekte toegezonden, voor niets anders. Op een sedeka19 ga je alleen om te eten, zelf beken je dat, in plaats van naar de Missigit20 te gaan, je in een klapperboom hebt geklommen. Is het nu wonder dat je ziek wordt!”
De oude heks betrad het armelijke door geen deur afgesloten huisje; een baléh-baléh waarop de geheele familie, want er waren er nog meer, sliepen, een opgerold matje, een kleine kerpek (koffertje), waarin hun eenvoudige garderobe geborgen was, een paar [158]aarden pannetjes en komforen, een koekoesan om rijst in te koken, het onvermijdelijke rijstblok met stamper, dat was het eenige meubilair.
Eenige Europeesche prentjes versierden alleen den gevlochten bamboezen muur; Djario had ze bij de Blanda’s gevonden en daar opgehangen; niettegenstaande de gewetensbezwaren zijner grootmoeder, die hun een onheilspellenden invloed toeschreef, wilde hij ze niet verwijderen.
Toen zij haar kookgereedschap ging uithalen, gaf de oude vrouw plotseling weer een reeks doordringende gillen.
»Alla-la-la-lak-Astaga!” schreeuwde zij luid, vreemde bewegingen met haar handen makende, doch het scherpe geluid bracht niet den minsten indruk op Djario teweeg; hij was er aan gewoon dat zijn grootmoeder latah was, een soort van bij de Javaansche vrouwen veel voorkomende opschrikkerigheid, die echter dikwijls in een soort van biologie overgaat.
Jongeren drijven er soms een boos spel mede als zij een door latah toevallen gekwelde vrouw, plotseling doen schrikken, gebaren voor haar maken en gezichten trekken, die zij als door een onzichtbare macht gedreven, tot in de kleinste bijzonderheden nabootst; nu was de schrik alleen voortgekomen door de plotselinge verschijning van een oude, leelijke kat, van het soort op Java koetjing-maling genaamd en wier staart even als die harer meeste landgenooten door een knoop ontsierd werd.
De oude vrouw ging buiten zitten op een laag bankje en plukte haar kruiden af; de zon neigde ten ondergang, boven was het nog helder licht maar in het dal vielen reeds schaduwen.
Onverwacht sprongen een paar Europeesche kinderen te voorschijn; men wist niet van waar, en de Nènèk begon tot hun grootste pret weer met haar latah-geroep; wie weet, welke grappen zij uitgehaald hadden indien zij niet op den voet gevolgd werden door een groote, indrukwekkende gestalte, op wier nadering de arme, zieke knaap en de schrikachtige grootmoeder eerbiedig opstonden om dadelijk weer neer te hurken en hun hoofd voor haar voeten ter aarde te buigen.
Het was Corona, die met een paar van het jonge volk haar zieken jockey kwam bezoeken.
»Stil, kinderen,” gebood zij en sprak toen in het Javaansch grootmoeder en zoon aan.
»Hoe gaat het, ben je nog niet beter, Djario,” vroeg zij zoo medelijdend als weinigen het van haar zouden verwacht hebben.
»Ik mis je erg, Gollok is een slordige jongen, die meer aan spelen en slapen denkt dan aan werken. Heb je mijn medicijn niet trouw ingenomen?”
»O ja, maar alles is op,” antwoordde Nènèk snel.
»Nu Nèk, als het maar waar is; hier heb je een nieuw fleschje dat ik zelf voor je heb klaar gemaakt, Djario! Drink daar nu [159]’s morgens en ’s avonds van uit den lepel, dien ik je heb meegebracht; Baji,” zoo riep zij tegen een Javaansch meisje, dat een mandje droeg. »Leg dat alles nu daar neer! Hier is herten-dendeng21 voor jou en hier zijn nog pillen, daar moet je vier malen per dag van innemen, begrijp je.”
»Trima kassi, nona,” antwoordde Djario onderworpen.
»En kom nu niet met die djamoe’s aan Nènèk; je bent weer aan ’t plukken geweest, ik zie ’t wel. Ik had Djario niet naar huis moeten laten gaan, ik had hem bij ons moeten behandelen, dat was beter geweest.”
»Ze zijn niet voor obat,” hernam de Nènèk met gemaakte verlegenheid, »ze zijn voor iets heel anders.”
»Waarvoor dan?”
»Niet voor sakit badan (lichaamskwalen) maar sakitatti (hartskwalen),” zeide zij op geheimzinnigen toon.
»Malligheid,” sprak Corona glimlachend, »wat zal zoo’n drankje helpen voor een ziek hart?”
»Nonna wil me niet gelooven, Nonna weet alles beter, Nonna wil geen toewan Resident tot man hebben; de Toewan Besaar22 alleen, zou goed genoeg wezen voor Nonna en ik ben een oude Nènèk, dat weet ik wel, maar toch komen de meisjes van de dessa’s dikwijls bij de oude Baboe Tjioeng, en zelfs de Chineezen koopen haar obats. Zouden ze dat doen als Nènèk slechte dingen verkocht, die niet hielpen?”
»En waarvoor helpen ze dan?”
Zij zat op het omgekeerd rijstblok en wendde snel het hoofd om daar de kinderen bezig waren de kat op te jagen, die akelig miauwde; zij verbood hen ’t dier te plagen en zag de afzichtelijke Nènèk weer glimlachend aan.
»Nu Nènèk, misschien gebruik ik ze ook wel, als ik er aan geloof,” zoo drong zij aan.
»Als de meisjes verlieven op een man, dien zij niet mogen trouwen en die hun betooverd heeft, dan krijgen zij van mij een drankje dat zij in hun drinkwater moeten doen, als zij altijd denken aan iemand, die niets om hun geeft, dan heb ik een soort parem23 welke hen die gedachten doet verliezen of ze hem ook ingeeft; als haar liefste ontrouw wordt, heb ik een andere djamoe.”
»Kan je mij iets geven, waardoor een man, zijn … zijn vrouw mooi en lief vindt en van haar leert houden?”
»Die heb ik juist klaargemaakt; wil Nonna ze hebben?”
»Dank je, ik geloof er niet aan, ik vraag het maar. Zorg liever dat Djario geregeld zijn medicijnen inneemt en de dengdengs [160]trouw opeet, dat zal hem krachten geven. Want ik sta er op, dat hij spoedig beter wordt, hier heb jij je traktement van deze maand; ’t is je schuld niet dat je ziek bent en ook Hollandsche ambtenaren krijgen verlof wegens gezondheidsredenen met vol tractement.”
De oogen van den knaap schitterden, hij zag haar aan als ware zij zijn godin, kroop voor haar voeten en kuste de plek, waarop zij stond.
»Kom Djario,” zeide zij vriendelijk, »maak zooveel beweging niet! Neem trouw in, dan kan je me weer vergezellen; in je mooi jockeypakje, dat Gollok volstrekt niet staat.”
Zij riep de jongetjes en verliet het dal:
»Zuster,” sprak Alain haar bleekneuzig stiefbroertje. »Ik ben bang voorbij het kerkhof te gaan.”
»Foei, van wie heb je die dwaasheid geleerd? Weet je niet dat wij overal in God’s hand zijn en dat dooden geen kwaad meer kunnen doen?”
»Maar de geesten?”
»Dat is Inlandsch bijgeloof, waaraan een Christenkind niet gelooven mag.”
»Jantje heeft van zijn mama gehoord!”
Corona fronste haar wenkbrauwen, zooals zij gewoonlijk deed, wanneer zij zich ergerde en zij dacht:
»Poppie is erg bijgeloovig; Nènèk Tjioeng is vroeger haar baboe geweest; zij heeft van haar al die inlandsche knoeierijen leeren maken. Zou hij waarlijk denken, dat ik aan dien rooden hond geloofde? Ik schaam er mij voor en ’t is toch zoo, wat ik ook aan die kinderen zeg!”
Zij ging snel vooruit en hield haar broertje aan de hand; de duisternis viel in, de gambodja bloemen vervulden de lucht met hun welriekende geuren, die echter in Indië steeds aan graven en lijken doen denken en daarom onaangenaam aandoet.
Op den eenzamen weg, aan de eene zijde door sawah-velden omzoomd, aan de andere, op eenigen afstand door het kerkhof van de koffietuinen gescheiden, was niets te zien, mensen noch dier.
Corona voelde het handje van den knaap in het hare beven. Jantje liep eenige stappen achter haar en amuseerde zich met al fluitend steenen op de kraaien te werpen, die over de graven stapten, deftig als waren zij Hollandsche bidders, en soms hun akelig gekras deden hooren.
»Wil je dat laten, Jan! Neem Alain’s andere hand!”
Jantje gehoorzaamde zijn tante, hoewel schoorvoetend; Baji, het kleine meisje, volgde hen een paar stappen verder. Toen zij eindelijk aan den uitersten grens van het kerkhof gekomen waren, waar de weg zich in tweeën scheidde, de eene naar de vlakte, de andere naar huis, was het bijna geheel donker geworden. [161]
»Ik ga nooit meer zoo laat van huis zonder één van de heeren,” dacht Corona, die ook min of meer angstig begon te worden, welk gevoel zij vertolkte door het enkele woord »Mergilan” (griezelig.)
»Zijn we haast t’huis?” vroeg Alain klagend.
»Dadelijk! ventje, dadelijk,” troostte Corona.
»Kijk eens! Zuster kijk!” riep de knaap en wees naar voren. Corona zag iets roods en vurigs door het gebladerte schitteren, en in de richting van het kerkhof verdwijnen; meteen begonnen de kraaien angstig te krassen en een huilend hondengeblaf vervulde de lucht.
»De kalang,” riep Baji, »Astaga!”
En de jongetjes grepen zich vast aan Corona’s kleeren. Zij huiverde en voelde zich niets op haar gemak, maar met haar gewone geestkracht overwon zij dat onwillekeurige angstgevoel.
»Komt kinderen! weest zoo dwaas niet! ’t zal een hond zijn, die een stuk brandend stroo draagt of ’t is een kat, die ze geplaagd hebben. Er zijn geen spoken, daar gelooven alleen domme menschen aan, kom, als je zoo aan mijn kleeren hangt, kan ik niet voort en we moeten gauw t’huis zijn. Je krijgt morgen middag ketan en kolak ketéla24 te eten als je flink voortstapt. We zijn vlak bij huis! Baji, hoû op met dat huilen, of ik zal je moeder zeggen, dat ze je een pak slaag geeft!”
De kinderen liepen voort, nu beiden vastgeklemd aan haar handen; het javaansche meisje zoo dicht mogelijk achter haar.
De weg ging opwaarts en met een kleine bocht kwam men achter in den bloementuin uit; na weinige oogenblikken zag men de lichten van het groote huis door het geboomte flikkeren.
»Zie jullie wel, daar zijn we t’huis,” zei Corona met een zucht van verlichting naar het licht wijzend.
»Maar we hebben toch den kalang gezien!” verzekerde Jantje.
Den volgenden morgen zat Corona niet zeer vroeg na een onrustigen nacht voor haar toilettafel.
Zij had gedroomd van den rooden hond, en van Hermelijn, van Nènèk Tjioeng en Thoren van Hagen, alles krielde in de grootste verwarring door haar hoofd; ’s nachts had zij nooit gedacht dat zij die dwaasheden ooit weer zou ontwarren, maar nu bij de vroolijke lachende zon spotte zij met haar eigen angsten. [162]
Zooals gewoonlijk zat zij te lezen, terwijl Sima haar lokken uitkamde en samenvlocht.
Een onderdrukt gesnik trof haar; zij zag om en bemerkte dat het Javaansche meisje schreide.
»Wat scheelt er aan?” vroeg zij verwonderd.
»Och Nonna, ’t is zoo slecht met Djario.”
»Slecht? Gister avond heb ik hem bezocht en hij zat goed en wel voor de deur.”
»Van morgen is zijn zusje Roesa er geweest; zij zeide, dat hij reeds stijf was van de koorts en van de krampen.”
Corona verbleekte; een geheime vrees kwam in haar op. Zij bezat een groote medicijnkist, door een geneesheer voor haar toebereid met een handleiding en instrumenten; daarmede behandelde zij alle zieken op Ngaroengan en dikwijls met voldoend succes.
Poppie zeide dikwijls als Corona het niet hoorde:
»Cor verwijt mij altijd dat ik obat maak en zijzelf dan, wat doet ze anders? Van mij is tenminste al dikwijls geprobeerd, en zij moet maar gelooven die dokter.”
Gisteren had zij vrij sterke medicijnen voor Djario gemaakt; hij had koorts meende zij en krampen en werkte dus daarop. Een namelooze angst vervulde haar plotseling; als die verergering der kwaal eens een gevolg was van haar medicijnen! Haastig stond zij op, trok haar donkerblauwe zijden kabaja aan en liet de Américaine inspannen.
»Neem de medicijnkist en ga met mij mee, Sima!” beval zij.
In dien tusschentijd nam zij de handleiding en las nog eens over wat zij voor hem toebereid had; zij begon te twijfelen of zij wel het rechte fleschje had genomen, of de druppels niet te groot en te talrijk waren geweest.
»Als Djario eens stierf, zou ik ooit die gedachte van me kunnen afzetten?” vroeg zij zichzelf af.
Zij hoorde het rollen van het rijtuig dat vóórreed en snel stapte zij in, gevolgd door Sima; ’t kwam haar niet in de gedachte dat zij nog niets had gebruikt, zij wilde hulp aanbrengen, misschien zekerheid hebben.
Zij reed den eenzamen weg af van gister avond, die nu echter blaakte in de zonnestralen en niets afschrikwekkends meer vertoonde.
Op het voorbankje zat het Javaansche meisje met de kist op haar schoot; Corona hield veel van Sima, zij had haar van jongs af onder haar leiding genomen, mooi naaien, borduren en kappen geleerd; haar kennis met Djario had zij bevorderd en op haar hoog bevel werd het huwelijk, dat anders bij de Javanen schier onmiddellijk de verloving volgt, niet zoo spoedig voltrokken.
Men kon slechts rijden tot het voetpad, waarlangs de oude grootmoeder gister avond naar beneden was geklauterd; hier stapten beide vrouwen uit en moedig ging Corona voor. Weinige [163]oogenblikken later stond zij voor de bamboezen tent, die zij binnentrad.
Daar zaten een paar kinderen in een hoek gehurkt, rondom de grootmoeder, die een dof, gerekt gehuil uitgalmde en met de beenige handen in haar schaarsche lokken wroette.
Op de baleh-baleh lag Djario bewegingloos uitgestrekt, zijn groote oogen puilden uit hun kassen, zijn lange haren hingen verward langs zijn uitgeteerd gelaat, handen en voeten waren ineengekrompen, en slechts een onrustig hijgen verried dat hij nog leefde.
Voor ’t eerst misschien in haar leven voelde Corona zich hulpeloos tusschen de vrouwen en kinderen, die slechts aan klagen en niet aan helpen dachten; een gevoel van machteloosheid, haar geheel onbekend, overviel haar; het was of een onuitsprekelijke angst, een wantrouwen in zichzelf al haar bewegingen en besluiten verlamde en toch zij moest dat overwinnen; allen zagen in haar, zoo meende zij tenminste, een reddenden engel, die alleen hulp kon aanbrengen.
»Nènèk,” vroeg zij met onvaste stem, »wanneer is dat begonnen?”
»Van nacht,” antwoordde de vrouw, die meer naar haar toekroop dan ging.
»En mijn obat, heeft hij die niet ingenomen?”
»Ja zeker, hij wilde en moest die innemen, maar kort daarop is ’t begonnen. Allah, allah, ill-allah.”
»Maak toch geen leven, maar tracht hem dit in te geven.”
»Neen, nonna, neen, nonna’s medicijnen werken als vuur, zij hebben hem zoo erg gemaakt.”
Corona’s bloed steeg haar naar het hoofd bij deze beschuldiging en toch kon en durfde zij die niet afweren.
»Neem dan ten minste dit vocht en smeer hem daarmee in! Kom Sima, zit nu zoo niet te huilen! en steek de handen uit de mouw!”
»Neen, ’t mag niet, nonna! ’t Is nonna’s schuld niet, nonna is goed maar haar obats deugen niet. Toewan Allah wil Djario straffen, en nu moet hij sterven. Er is niets aan te doen, niets! Hollandsche obat helpen niet, en Javaansche evenmin.”
»Maar je kunt hem niet zoo hulpeloos laten! Sima, ga naar den koetsier en zeg, dat hij naar Soekarenga rijdt om den dokter te halen; laat hem ’t paard doodrijden als het moet!”
Haar handen beefden, terwijl zij haar medicijnen uithaalde, de fleschjes opende en ze weer sloot; zij voelde zich zoo klein, zoo onmachtig tegenover den vreeselijken gast, wiens nabijheid zij voelde; ’t was vermetel den strijd op te vatten tegen dien geweldigen dood, wiens komst zij misschien door haar onvoorzichtigheid verhaast had.
Zij liet Djario ether opsnuiven, zij verbrandde haar vingers met helschen steen, dien zij in plaats van pepermuntolie op haar hand [164]uitstortte, zij knielde neder en wreef met haar fijne handen zijn bruine, ruwe huid in de borstholte; hij begon nog harder te kermen.
»Nonna zal maken, dat hij nog veel meer pijn lijdt, vóór hij gaat sterven,” steunde Nènèk Tjioeng.
»Mijn God, sta mij bij!” smeekte Corona. »Ik ben zoo hulpeloos!”
Als hij nu eens stierf onder haar handen; zij ijsde bij de gedachte en had er behoefte aan het uit te snikken.
»Daagde er nergens redding? Nergens?”
Zij voelde of verbeeldde zich te voelen dat Djario koud werd, dat het doodszweet bij hem uitbrak! Ze durfde niet voortgaan met wrijven en kon ook niet besluiten werkeloos te blijven; dat akelige klagen der oude vrouw vermeerderde haar onzekerheid.
»Is ’t hier?” hoorde zij een heldere stem in ’t Maleisch vragen, vlak bij de deur.
Zij sprong op en zonder nog te weten wat zij deed, vloog zij den binnentredende te gemoet.
Door een opgeschoten Javaanschen knaap gevolgd, trad Thoren van Hagen binnen.
»He, juffrouw Corona! U ook hier? Djario is een broer of neef van mijn vleugel-adjudant; hij moet niet recht wel zijn, hoor ik!”
»Als hij nog maar leeft,” antwoordde zij bevend, »heeft u verstand van medicijnen?”
»Och, als men zoo gezworven heeft als ik, dan krijgt men verstand van alles. Laat eens kijken, wat scheelt den armen kerel?”
Hij ging vertrouwelijk op de baleh-baleh zitten, er was iets in zijn manier van doen dat kalmer stemde, dat de dingen weer op hun rechte waarde bracht. Corona stond terzijde met gewrongen handen, bijna even bleek als de zieke zou zijn, ware hij minder bruin.
»Pols erg zwak! Jongen, hij heeft ’t fameus beet, maar als ik voor dokter spelen moet dan kan ik zoo’n huilende familie niet om mij heen hebben. Hoor eens, Mak of Nènèk, jij kunt hier blijven mits je diam1 bent, maar dat kleine grut moet allemaal de deur uit.”
»Weg, weg!” riep de oude en greep er een bij den sarong, zijn eenig kleedingstuk, waarin hij zich van af de schouders wikkelde.
’t Viel Corona op, in andere omstandigheden had ’t haar misschien geërgerd, dat de onwillige grootmoeder van daareven nu zoo grif gehoorzaamde en van zins scheen alles te doen, wat Thoren beval.
»Zie zoo en nu kunnen we beginnen! Maar wat heeft u daar, juffrouw de Géran, een medicijnkist? Daar kan wat goeds in zijn. Heeft u hem wat ingegeven?” [165]
»Nu niet,” antwoordde zij haperend, »maar gisteren heb ik hem quinine-pillen gegeven en … en … laudanum.”
»Die hij misschien in eens opgebruikt heeft, waar is die obat, Nènèk, van gisteren.”
»Zou u denken …?” vroeg Corona, hijgend.
»Alle overdaad schaadt,” antwoordde hij bedaard, »zoo, is dat er van over? Nu, dan heeft hij zich gehaast, hoeveel pillen waren er in?”
»Dertig, om de twee uren drie.”
»Ik denk dat het klokkenstelsel bij onze Nènèk wel ’t een en ander te wenschen overlaat, en dat zij zich niet precies aan den tijd heeft gehouden; sedert gisteravond heeft hij er dus vijf en twintig gebruikt. Het kan wel! En de laudanum, wist u dan precies, wat hem scheelde?”
»Hij klaagde over krampen en had dagelijks koorts.”
»Maar u weet dat beide symptomen gevolgen van verschillende ziekten kunnen zijn. Nu, ’t is alleen erg wanneer men er te veel van gebruikt.”
»Zou het dan vergift kunnen worden?” vroeg Corona.
»Hij heeft er de helft van ingenomen; de arme duivel had haast beter te worden en stelde een volledig vertrouwen in uw geneeskunst.”
Corona sloeg de handen voor het gelaat; zij voelde zich vernederd, en dat het nu juist door hem moest zijn!
»Is er geen hoop?” vroeg zij sidderend.
»Och, waar leven is, moeten wij altijd hopen! Kom maar eens hier, kerel. Drink dit uit! Een flinke teug!”
Hij goot zijn veldflesch tusschen de droge lippen van den zieke, nam toen van den brandewijn in de holte zijner hand en wreef met alle kracht over Djario’s borst en rug.
»Om zoo’n knaap te behandelen moet men meer kracht tot zijn beschikking hebben dan in uw lieve handjes schuilt,” sprak hij glimlachend. Corona zweeg; hoe onaangenaam haar later vele dingen ook zouden voorkomen, nu voelde zij slechts een groote verlichting omdat zij van een deel der verantwoordelijkheid ontheven was.
Het kermen hield op; de uitpuilende oogen schenen achteruit te treden en sloten zich. Nènèk zat op haar hurken, vlak bij de baléh, en gehoorzaamde elk bevel van Thoren.
»Leg een kruik, maar die heb je niet, een steen, je loempang2 desnoods in het vuur,” zeide hij, »heb je niet een stuk van een wollen lap. Nu, smakelijk ziet dat ding er juist niet uit! Geef maar hier!”
»Kan ik u niet helpen?” vroeg Corona.
»Op ’t oogenblik neen. Hij komt bij; merkt u niet?” [166]
»Ja, ja, Goddank!” zeide Corona en, plotseling overmand door een gevoel van dankbaarheid, riep zij uit: »hoe zal ik u mijn dank betuigen?”
»Mij dank betuigen? Juffrouw de Géran, u houdt me toch voor geen kind. Als de grootmama zich nu nog in ’t hoofd stelde, dankbaar tegen mij te wezen; maar u, wat voor dienst heb ik u bewezen, door uw ambt als dokter op mij te nemen?”
Zij bloosde en boog het hoofd diep; ’t was haar onmogelijk, te erkennen dat hij goed maakte wat zij bedorven had. Zou hij ’t niet weten?
»Ik heb den dokter van Soekarenga met mijn rijtuig laten halen.”
»Die kan hier niet zijn voor 12 uur als hij onmiddellijk meegaat. Mag ik uw verzameling eens nazien, misschien vind ik daar iets in, dat den patient wat doet ophalen.”
Hij bezag de etiquettes en keek het boekje door terwijl een glimlach over zijn lippen speelde.
»Is dat de eerste, die u van uwe geneeskundige bekwaamheid laat profiteeren?” vroeg hij met zijn gewonen spottenden lach.
»Bij wien ze minder goed werkt, ja,” antwoordde zij,—met het wijken van het gevaar kwam haar trots weer boven,—»maar ’t is toch mijn schuld niet, als hij misbruik maakt van hetgeen ik voorschreef.”
»Natuurlijk niet, maar u kan met het toedienen van zulke sterke medicijnen niet te voorzichtig zijn.”
»Moet ik dan die menschen die zoo ver van elken dokter wonen, geheel verstoken laten van geneeskundige hulp, als ik die geven kan?”
»Dat is juist de vraag! Of u die werkelijk geven kan: enkele huismiddeltjes kunnen geen kwaad, maar om een ziekte, die u oppervlakkig beoordeelt, met medicijnen te willen genezen, die wellicht deugen voor den schoenmaker en niet voor den smid, dat onderstelt een kennis, die slechts door langjarige studie en ondervinding verkregen wordt.”
»Maar zou dat in elk geval niet beter zijn dan hen stil te laten knoeien met hun obat?”
»Ik wil ’t niet beweren; u weet, le mieux est l’ennemi du bien! In elk geval: verantwoordelijkheid voor menschenlevens is geen lichte last.”
Al pratende had hij in het bokaaltje eenige druppels gemengd en gaf ze den zieke, die ze met zeker bewustzijn innam.
»Ik matig mij ook niets meer aan dan ik kan,” sprak Thoren, »en daarom geef ik hem alleen zeer onschadelijke, opwekkende dingen, in afwachting dat de dokter komt.”
»Ik ben er zoo van geschrikt, er is mij nooit zoo iets overkomen!”
»In uw praktijk? Ik feliciteer u.” Dit werd zoo spottend gezegd, [167]dat hij even goed, op denzelfden toon had kunnen zeggen. »’t Is meer geluk dan wijsheid.”
»Ik voer hier eigenlijk niets uit,” zeide Corona, »maar ik kan moeilijk weg; mijn rijtuig is naar de hoofdplaats en ik kan toch niet te voet naar huis gaan.”
»Des te beter!” antwoordde Thoren, »dan dragen wij samen de verantwoordelijkheid. Ik heb sinds zoo lang gedacht dat het een onuitsprekelijk genot moest wezen met u samen iets te dragen, al bedoelde ik eigenlijk iets anders!”
»En dat is?” vroeg zij met kloppend hart.
»De tijd is er nog niet het te zeggen! Wil u eens er naar kijken, hoe dat goede mensch die loempang warmt; ondertusschen ga ik mijn rol van frère de charité uitspelen en zijn maag met brandewijn wasschen. Ik moet er meer hebben, hoor eens Scipio, ga naar mijn huis en haal nog een flesch brandy; wat zou het leven van een armen zwerveling zijn zonder brandy.”
Corona hielp de Nènèk den steen warmen en na eenige gezamenlijke pogingen met de oude vrouw om den stamper, die nu gloeiend was geworden, op te beuren, werd hij op een tampak geladen en naar binnen gebracht. Thoren wilde het ding aanvatten, maar brandde zijn vingers.
»Lieve hemel, je wilt toch zijn voeten, hoe dikhuidig die ook zijn, niet verschroeien,” riep hij lachend uit, »laat hem maar eerst afkoelen. U heeft aanleg voor veel, juffrouw de Géran, maar voor liefdezuster gelukkig nog niet.”
»Waarom gelukkig?” vroeg zij.
»Omdat met den aanleg de roeping licht zou kunnen komen en dat, zou ik de vrijheid nemen, te betreuren.”
»Ik begrijp niet, waarom!”
»U moet ook het wat en waarom van alles weten,” antwoordde hij.
»Zie zoo, nu zijn de pootjes al wat minder stijf. Ik begin respect voor mijzelf te krijgen, de pols slaat ook krachtiger; als nu de dokter komt en eens vertelt, wat hem eigenlijk mankeert, zullen we er wel komen!”
»Ik moet voor dien tijd weg,” zeide Corona, en toen, tot haar meisje:
»Sima, ga als je blieft naar huis en laat den tandoe dadelijk hier komen, of neen, ik ga met je meê, geef mij maar een pajong3, Nènèk.”
»Over dien zonnigen weg, waar denkt u aan, in deze kleeding?”
»Vindt u die kleeding ongepast? Daarvoor kent u de Indische gebruiken niet genoeg en daarbij, hier in ’t gebergte bemoeien wij ons met die Europeesche dwaasheden niet.”
Dit woord klonk vrij vreemd uit den mond van een jonge dame, die [168]al haar toiletten tot in het oneindige wist te varieeren, zelfs te midden der grootste wildernis.
»Maar ’t is brandend heet.”
»Als Sima er door kan, waarom zou ik ’t niet kunnen. Ik heb hier niets te maken, ik zou de heeren maar hinderen.”
»Wat dat betreft, hierop mag ik uit vrees voor van te veel te zeggen, niet antwoorden; ik durf u overigens niet vragen hier langer te blijven, ’t is in deze Javaansche ziekenkamer waarlijk zoo aanlokkelijk niet.”
»Dat zou voor mij geen reden wezen, maar ik heb er niets te doen, u zal den dokter op de hoogte brengen, beter dan ik.”
»Mag ik hem alles vertellen,” vroeg Thoren van Hagen plotseling met ongewonen ernst in de stem; zij raakte verward, voelde zich verlegen en stamelde:
»Als het zijn moet … natuurlijk!”
»Ik heb me niet vergist,” sprak hij thans half luid, »laat het aan mij over, ik weet wat ik zeggen en zwijgen moet.”
»’t Is niet noodig,” wilde Corona op haar gewonen trotschen toon zeggen, maar het kon niet over haar lippen komen; zij voelde zich zoo machteloos tegenover hem, zoo dom, dat het haar kinderachtig voorkwam, nog een schijn van eigenwaan te willen aannemen.
’t Was of zij zich min of meer in zijn macht bevond, of hij nu van haar zeggen en denken kon wat hij wilde, zoo was zij overgeleverd aan zijn goedvinden.
»Ik herinner me juist dat ik nog niets gebruikt heb,” zeide zij, misschien meer om haar verlegenheid, waaraan zij nog zoo weinig gewoon was, te verbergen, dan omdat zij werkelijk behoefte aan voedsel had.
»Heb je iets voor mij, Nènèk?”
Nènèk ging naar den hoek, die provisiekast, eettafel en keuken tegelijk scheen te wezen, en kwam met een kopje lauwe koffie, een stuk Javaansche suiker en wat ketan4 van den vorigen dag terug; plotseling keerde zij zich om en kroop rond als om iets te zoeken.
»Nonna zal dien toewan ook niet willen hebben en hij zou toch zeer goed voor haar zijn. Nonna is niet jong meer en de toewan besaar5 woont zoo ver af.”
Zij wierp iets in de koffie en mompelde een paar formulieren.
Corona dronk in één teug het kopje leeg en trok een gezicht alsof zij medicijnen slikte.
»Trima kassi,”6 zeide zij, het kopje teruggevend.
»Belieft mijnheer ook,” vroeg de allesbehalve smakelijke gastvrouw. [169]
»Ik zou ’t u niet aanraden,” sprak Corona, »u zal uw illusiën over de Oostersche moka op ons koffieland verliezen.”
»Heel graag, Nènèk, maar schenk het er dadelijk in.”
De oude ging weer in den hoek aan het zoeken.
»Wat scharrelt die Javaansche Canidia daar toch,” vroeg Thoren van Hagen lachend, »geef hier, ouwe!”
Zij had hetzelfde door den drank gemengd, dien zij hem overreikte; hij zocht de plek, door Corona’s lippen aangeraakt en dronk het kopje toen ook even snel leeg.
»’t Is geen Mazagran,” zeide hij, »maar er is een eigenaardige smaak aan, iets dat men in geen Europeesche koffie terug vindt. Blijft u bij uw plan, juffrouw de Géran? Als ’t u maar op geen hoofdpijn te staan komt.”
»Dat heb ik er voor over,” antwoordde zij.
Hij volgde haar naar buiten; de zon ging achter dikke wolken schuil.
»U treft het goed, ’t is mendoeng!”7 sprak hij.
Zij glimlachte zooals zij gewoonlijk deed, wanneer hij, op Indische manier, Maleische woorden door zijn gesprek vlocht.
»Goed succes verder!” wenschte zij en, zich even bedenkend, als behaalde zij een overwinning op zichzelf, reikte zij hem haar hand toe.
Hij hield die even vast en zag de zwarte vlekken, door de lapis infernalis er op gebrand en die tusschen de ringen zonderling uitkwamen; zoo hoffelijk als hem mogelijk was, bracht hij de vingers aan zijn lippen en raakte ze even aan, gelijk het bij zulk een vormelijke beleefdheid past; zij trok haar hand snel terug en zonder hem meer aan te zien, verdween zij, door haar meisje gevolgd, tusschen het geboomte.
De dag voor het feest in de hoofdplaats bestemd was aangebroken; reeds den geheelen dag waren de dessabewoners in feestgewaad, met de kris op zij, den nieuw beschilderden tjaping op het hoofd, langs alle boschwegen naar het plaatsje samengestroomd.
Verscheidene leden van de familie de Géran hadden eveneens hun intrek genomen in het geheel nieuw ingerichte woonhuis, dat zij op Soekarenga bezaten, en dat bijna altijd een of meer hunner huisvesting verleende.
Tegen vier uur zou het steekspel beginnen; voor het huis van [170]den regent strekte zich ook hier, gelijk overal, een groot plein uit, door tamarindeboomen omringd, en in welks midden een reusachtige waringin, de heilige boom der Javanen, geplant was, die op zich zelf reeds een klein bosch vormde, want zijn lange slingers reikten tot aan den grond, vatten daar wortel en werden op hun beurt nieuwe stammen.
Een gedeelte van dat plein of, zooals de Javanen het noemen, aloon-aloon was tot strijdperk ingericht; eenige tribunes waren voor de Europeanen en voornaamste Inlandsche hoofden opgericht; de duizenden en duizenden inlanders staan rondom langs den weg geschaard; de kooplieden met hun draagbare gaarkeukentjes, hun verfrisschende dawet of bedwelmende arak, hebben het druk; algemeene maar kalme vroolijkheid, geheel verschillend van het luidruchtige dringen en woelen bij ons Hollanders, heerscht in hunne rijen. Plotseling heerscht ademlooze stilte. De feestoptocht verlaat den dalem van den regent.
De dorps- en afdeelingshoofden verschijnen eerst op hun vurige zwarte paardjes gezeten; zij dragen den hoofddoek om het glimmende haar, in den sarong, die halverwege den engsluitenden broek hangt, steekt een kris, gewoonlijk een erfstuk uit oude tijden, de greep fraai besneden uit hout of ivoor, versierd met zilver, goud en edelgesteenten; in de hand houden zij de lans.
Ook de paarden zijn feestelijk getuigd, met zilveren kettingen, zijden of fluweelen schabrakken; achter hen komt de regent met zijn Radhen Ajoe, een schoone, slanke vrouw in zijden baadje en met goud bestikte sarong, met groote diamanten in den kondé, aan de ooren en in de braceletten, gevolgd door een paar zijner dochters. De gamelang begeleidt met zijn klanken den feestelijken stoet, de familie van den regent betreedt de tribune, waar nu ook de resident en de notabelen plaats nemen.
De Javaansche ridders treden in het strijdperk; het is een opwekkend gezicht, de zon speelt grillig in hun wapens en doet hun kleederen en versierselen schitteren, de bonte kleuren van de sarongs en hoofddoeken der mannen en de slendangs der vrouwen een schrille tegenstelling vormend met het groene veld en de kroon van hooge boomen rondom het plein; de ruime in de breedte uitgebouwde huizen met hun uitgestrekte erven zijn als een schilderij, in een reusachtig raam omsloten door de trapsgewijze opgaande heuvelen, en in het verschiet door den blauwgroenen bergreus met zijn afgeplatten kruin.
De spelen zijn afwisselend genoeg; nu eens wedrennen dan spiegelgevechten met de lans, een gedurige aanval en verdediging; een kleine, leelijke dwerg zit op een opzettelijk daartoe verminkt paard zonder staart of ooren. Als de nar aan de oude koningshoven, is hij overal te vinden, waar hij spotten en springen kan; nu eens tuimelt hij van het paard, dan springt hij een der ridders achterop, werpt zich ruggelings op een der paarden en wekt [171]door elk zijner buitelingen het uitbundig gelach der talrijke toeschouwers op.
In de tribune van den regent zat Corona de Géran de Saint Paul naast de Radhen-Ayoe, de dames hadden het druk met praten en zagen nauwelijks naar de spiegelgevechten der ruiters, en de kluchtige sprongen van den nar.
Met haar waaier wist Corona een uitstekend spel te spelen. Zij had die aardigheden van den senènan al zoo dikwijls gezien dat het geen wonder was, als zij er weinig aandacht aan wijdde. Zij was zeer bevriend met de Regentsvrouw, een geboren Prinses, wat menigeen de goedkoope aardigheid ontlokte dat soort altijd soort zoekt, want de trotsche juffrouw de Géran, zei men, kon maar niet vergeten, dat zij eigenlijk gravin geboren was en, hoewel zij haar broers en zusters links en rechts uithuwelijkte aan wien haar goeddacht, vond zij voor zich zelf een prins nauwelijks goed en groot genoeg.
Aan de andere zijde naast den Resident zag men de nieuwste schoondochter, allerliefst in haar lichtgrijs kleedje, het lenteachtige witte hoedje op de blonde lokken; een opgewekte glimlach om haar lippen spelend. Als zij zon en leven en beweging zag, als zij muziek hoorde, dan vergat Hermelijn spoedig haar verborgen leed en kon voor een oogenblik weer schertsen en lachen als ware alles geluk rondom en in haar.
Kitty zat naast haar, even lief en innig gelukkig als altijd, en daardoor een scherpe tegenstelling vormend met de ontevredene taankleurige Toetie, die in haar opzichtig, schreeuwerig toilet zeer afstak bij haar elegante schoonzusters. De heeren stonden meer achteraf, Thoren van Hagen ontbrak niet, evenmin als Conrad, die met zijn gewone knorrige uitdrukking naar alles keek of naar niets, dat wist niemand te zeggen. Akkeveen had zijn vrouw thuis gelaten, het ééne kind was ziek en het andere lastig, daarbij merkte hij op een toon van gezag aan:
»Een goede vrouw en een goede kat hooren t’huis. Ik zie het heel ongaarne als een jonge vrouw haar genoegen buitenshuis zoekt. Dansen komt voor een getrouwde dame gewoon niet te pas.”
»Van dat idée krijg je mij nooit, manneke!” sprak Kitty. »Als ik ophield met dansen zou ’t zijn omdat …”
Een vochtige sluier dreef langs haar schitterende oogen en een ernstig trekje teekende zich om haar lachend mondje.
»Foei, viooltje,” troostte Portias, »geduld! geduld! Wij doen het gedistingueerd; ’t staat zoo ordinair, reeds dadelijk zijn huisje vol te krijgen.
»Waarom zegent Onze Lieve Heer hen met zoo ruime hand en wij, die getrouwd zijn uit liefde …”
»Waarom, waarom? Waarom haalt de een niets dan wanklanken en de ander goddelijke melodieën uit zijn instrument? We mogen naar geen waarom vragen, lieve, kleine Harp! Breng [172]melodie in ons beider leven, dan vraag ik niet naar minder harmonische geluiden.”
»Die ik liever hoor, zelfs dan jou compositiën,” zeide Kitty, haar kopje aan zijn borst verschuilend.
De jongste mevrouw de Géran trok natuurlijk de algemeene aandacht.
»Zou ’t waar wezen dat haar huwelijk zoo ongelukkig is?” werd er gevraagd, en de heeren antwoordden:
»Geen wonder! die slungel verdient ze niet. Ik geloof dat Guillaume haar nog meer bewondert.”
»Je kunt niet weten, stille waters hebben diepe gronden; hij is gesloten als een echt inlandsch kind.”
Gelukkig dat de arme, argelooze Hermelijn de vaak onkiesche toespelingen niet hoorde, welke op haar gemaakt werden, en ook niet hoe menigeen Thoren’s verblijf aan het meer met haar komst in verband bracht.
Akkeveen, die er het zijne van dacht, wilde Thoren van Hagen op een andere wijze prikkelen.
»Ik hoor, je hebt zoo goed als dokter gefungeerd,” zeide hij hem op spottenden toon, »en met zulk goed succes!”
»Ja, de arme kerel is er geheel van opgekomen, hij was er slecht aan toe.”
»Door ’t geknoei van mijn geëerbiedigde schoonzuster; die meid bemoeit zich ook met alles, niemand mag er trouwen, sterven, of geboren worden of zij is er bij. Maar ’t doet me pleizier dat ze een lesje heeft gekregen, ofschoon als de vent er van door was gegaan, ’t beter zou zijn geweest. Een nieuw bewijs tegen de emancipatie der vrouw!”
»Dat zie ik niet in,” antwoordde Thoren ernstig, »juffrouw de Géran zou stellig een uitstekende dokter wezen als zij studiën had gemaakt, tenminste als ge er op staat, emancipatie te noemen wat niets anders is dan het recht van elk mensch om zijn roeping te volgen, waar hij die meent te vinden.”
»En ge keurt dus dat dokteren van vrouwen goed?”
»Als er voor een stevige onderlaag studie gezorgd is, begrijp ik niet waarom zij er minder toe geschikt zou zijn dan een man. Of gelooft u misschien niet dat juffrouw de Géran, wat natuurlijke begaafdheden betreft, hooger staat dan het gros der mannen?”
»Maar ’t past niet voor vrouwen,” merkte een ingenieurtje aan.
»Op dat punt ben ik onbevoegd te oordeelen,” antwoordde Thoren van Hagen spottend.
Dit gesprek was door Portias gehoord, die ’t natuurlijk zijn Kitty vertelde, en door haar kwam het Corona weer ter ooren.
Het steekspel was afgeloopen; de menigte ging langzaam uiteen; in de pendoppo van den dalem—een groote overdekte plaats, zonder muren en van alle zijden toegankelijk—zetten de regent met zijn familie zich neer, omringd door de mindere hoofden; de [173]ridders en andere voorname Javanen kwamen hem hun opwachting maken; de avond viel in en op het ruime erf hadden de tandak en topengspelen ten genoege van den minderen man plaats. De muziek van de gamalang, die nu eens treurige, dan weer opgewekte tonen deed hooren, en het schel geschreeuw der rongengs of dansmeisjes begeleidde het eentonige verhaal, dat die gebaren van de topengspelers vergezelde.
Deze spelen in de pendoppo en behooren tot de hoogere standen; zij dragen hun nationale kleeding, zooals zij straks te paard reden, maar hun gelaat is met een masker bedekt; zij spreken niet, doch voeren een soort pantomime uit; een ander persoon geeft met een stokje het teeken aan van hun gebaren, en verhaalt de geschiedenis, gewoonlijk een of andere legende uit de oude Javaansche historie.
Ondertusschen werden in de voorgalerij de lichten opgestoken, daar zou het bal voor de Europeanen plaats hebben.
De dames maakten haar toilet; op haar kamer gekomen, waar het licht reeds opgestoken was, stond Hermelijn verbaasd, toen zij op het bed een volledig baltoilet zag liggen in fijn bleekrood foulard, met donkerblauwe bloemen versierd, een medaillon, bracelet en oorringen van saffieren.
»Van wie komt dat,” vroeg Hermelijn koel aan het Javaansche meisje, dat haar hielp kleeden.
»Korang priksa, njonja,” was het antwoord (Ik weet het niet).
Zonder een woord meer te zeggen, opende Hermelijn haar eigen koffer en haalde er een zeer eenvoudig wit neteldoeksch met zwart lint opgemaakt kleedje uit, dat zij uit Europa had meegebracht, en deed om haar hals een eenvoudig zwart lint, waaraan een zwart email medaillon hing met het portret haars vaders. Haar lange zwarte handschoenen reikten tot haar ellebogen; juist was zij bezig ze aan te trekken toen Kitty binnenkwam.
»Maar Mientje,” riep zij uit, »Mientje, wat scheelt je, ’t is of je in halven rouw bent!”
»Heb ik dan reden om zulke mooie kleuren te dragen?” vroeg Hermelijn met een droevigen blik.
»Maar lieveling, kijk zoo treurig niet, dat is geen balgezichtje, straks was ik zoo blij toen ik je hoorde lachen.”
»Ik kan er niets aan doen; wanneer alles vroolijk om mij is, dan word ik er ook door aangestoken, maar kom ik op mijn kamer terug, dan voel ik weer hoe eenzaam, hoe diep ongelukkig ik ben naast den man, die mij haat.”
»Kom, Conrad weet niet eens wat haat is; zoo’n stoute jongen, om zoo’n lief Hermelijntje niet op te eten, zooals ik stellig zou doen, en velen met mij. Maar heb je geen andere japon, heusch waar? Ik schaam mij in mijn lichtblauw kleedje, ik oud-getrouwde vrouw. Wat is dat?” [174]
En zij zag het compleete baltoilet.
»Van wie komt het?”
»Van Corona, denk ik; maar ’t kan mij niet schelen.”
»’t Is een verrassing van haar, zoo deed ze vroeger altijd met mij, die goede tijd is nu voorbij. Trek het toch aan!”
»Neen!”
Zoo vastberaden klonk dat woord, dat Kitty geen poging meer aanwendde om haar zuster tot andere gedachten te brengen.
»Wat een storm wacht je nog,” zeide zij alleen en sloop naar haar kamer, om ’t Portias eens heel eventjes te vertellen, wat Hermelijn durfde doen.
Mevrouw Conrad nam intusschen haar waaier en ging naar de pendoppo, waar Akkeveen, Guillaume en Conrad stonden te praten; allen zagen haar verbaasd aan, zij zag er allerliefst uit, maar haar eenige tooi waren haar jeugd en frischheid.
»Conrad, maak mijn handschoen dicht, wil je?” verzocht zij op den natuurlijksten toon der wereld.
Conrad voldeed aan haar verzoek, maar hij kon er niet goed mee overweg; hij zag er uit of hij een zeer zwaar werk verrichtte, hij wist niet wat zijn vingers scheelde, ’t was of zij beefden; gelukkig kwam de galante Guillaume nader en kon er spoediger mee klaar komen.
»’t Is jammer, dat Europeanen niet meedoen in dat tournooi,” zeide hij, »dan had ik uw kleuren gedragen, Blanche Hermine, wit en zwart als het echte hermelijn.”
Zij gaf hem een speelsch tikje met haar waaier.
»Van alle Gérans verraad je ’t meest je Fransche afkomst, door je complimenten.”
»Je hadt mij in mijn tijd moeten hooren, nu heb ik ze allen reeds verbruikt bij Toetie.”
Een spottend gegrinnik steeg uit den luiaardstoel, waarin Akkeveen zoo lui mogelijk uitgestrekt lag.
»Waarom heb je de diamanten niet omgedaan?” vroeg Conrad zoo kortaf als hij maar kon.
»Ik wist niet dat je er op gesteld waart, Conrad! Ik ben ’t niet.”
»Hermine, wat hoor ik, ben je zoo’n fenixvogel?” vroeg Akkeveen, »dan hoor je niet bij de Gérans t’huis; diamanten zullen ze koopen, vóór ze brood hebben om te eten of een huis om te wonen.”
»Wie weet, hoe ik nog doen zou als ik voor de keuze stond,” wilde Hermelijn zeggen, maar zij weerhield het woord.
»Je wilt Corona in volle pracht laten schitteren, zeer edelmoedig, je twintig jaren winnen het toch reeds van haar dertig.…”
Daar verspreidde zich een geur van duizend bloemen door het vertrek; de stralen der lamp wierpen roode en blauwe lichten naar links en rechts. [175]
»Haar Majesteit komt!” zeide Akkeveen, en zoo lui was hij niet of hij richtte zich nog even op.
Inderdaad was Corona verblindend in haar goudgeel zijden kleed met donkere rozen bezaaid, en behangen met diamanten; maar zij had toch haar beau-jour niet, hetzij dat het geel haar niet kleurde, of om welke andere reden ook.
»Hermelijn!” en haar gelaat verwrong zich toornig.
»Wat beteekent dat?”
»Wat?” vroeg het vrouwtje schijnbaar onnoozel.
»Zoo’n weesmeisjeskleeding.”
»De kleuren van het hermelijn,” zegt Guillaume, »wit en zwart, niets beter dan dat!”
»En heb je niets op je kamer gevonden?”
»Wel zeker, een volledig toilet, bijna zoo mooi als ’t uwe.”
»En waarom je daarmee niet gekleed!”
»Ik heb liever een eenvoudig weesmeisjescostuum aan, dat ik me zelf uitkoos, dan iets anders, dat men mij voorlegt.”
»En ik heb ’t zelf uitgekozen.”
»Ik twijfel er niet aan of ’t zal even uitstekend wezen als alles wat u uitzoekt.”
Akkeveen liet weer zijn gewoon, hatelijk gegrinnik hooren.
»Dus je maakt er geen gebruik van. En die juweelen?”
»Dit medaillon is mij voldoende.”
»’t Is schande, je wil de zonderlinge spelen. Ik begrijp niet Conrad, dat je ’t zoo aanziet en toestaat.”
»Zij moet weten wat zij doet!”
»Je bederft mij den geheelen avond.”
Hermelijn boog zich naar haar en fluisterde.
»U heeft mij meer bedorven! Ik wil uw geschenken niet.”
Corona zag haar met een mengsel van verontwaardiging en schrik aan; zij werd doodsbleek en keerde zich om met de waardigheid van een beleedigde vorstin, maar in haar hart voelde zij zich diep vernederd als nog nooit te voren.
»Bravo, kleine heldin! Ik zou je een zoen voor je moed kunnen geven als Conrad het toestaat!” riep Akkeveen, toen Corona weg was. »Waarlijk dat doet me goed aan ’t hart.”
»Daarvoor heb ik ’t heusch niet gedaan Ak,” antwoordde Hermine glimlachend, »en voor de belooning, die je mij toedenkt, nog minder.”
Het bal was bijzonder geanimeerd; de regent was een gulle, hartelijke gastheer, die er op stond alles zoo Europeesch mogelijk in te richten; vele van de landheeren uit den omtrek, de officieren [176]van het naaste garnizoen, de ambtenaren van de plaats zelve, en hun dames, die echter in veel kleiner getal aanwezig waren, vulden de ruime galerij geheel.
In een oogwenk waren de balboekjes der dames gevuld; Corona had echter bezwaren; zij kon er niet toe besluiten al haar dansen weg te geven, zij wachtte, hield er eerst twee, later een open, maar toen de vragers te talrijk werden moest zij ook over die twee beschikken.
Zij was niet bijzonder spraakzaam, en scherper en trotscher dan ooit; dikwijls zag zij naar de buitengalerij. Eensklaps bedekte een gloeiend rood haar wangen, zij had, leunende tegen een der pilaren van de waranda, haar zwager Akkeveen herkend die op zijn gewone onaangename manier druk lachte en praatte met Thoren van Hagen.
Deze scheen bijna evenveel pleizier te hebben; zij dronken samen en waren onafscheidelijk; Corona gevoelde zich hoe langer hoe meer geprikkeld. Was dat nu dezelfde man, die haar zoo flink en vriendelijk terzijde had gestaan bij het ziekbed van Djario; zoo kiesch had hij ’t aangelegd, dat zij zich volstrekt niet schaamde, tegenover hem in het ongelijk te zijn, en nu gaf hij zich af met een onbeduidend ellendig personage, als Akkeveen.
Dat hij met Portias goede vrienden was, kon zij desnoods aanzien, want in den diepsten schuilhoek van haar hart moest zij zich bekennen, dat Kitty’s man toch zoo kwaad niet was; eenmaal zelfs had zij zich zeer welwillend jegens hem gezind gevoeld. Zij had zijn hulde schertsend aangenomen en niet verworpen; hem liefhebben was natuurlijk nooit in haar geest opgekomen maar toch, ’t was haar tegengevallen dat hij zijn vruchteloos smachten naar het onbereikbare had opgegeven om zich zeer prozaisch met de jongere zuster tevreden te stellen; wezenlijke grieven had zij eigenlijk niet tegen den zachten, goedigen Portias, die Kitty zoo innig gelukkig maakte.
Begon zij echter met hare grieven tegen Akkeveen op te sommen, dan raakte zij zoo gauw niet uitgeput; zijn karakter deugde niet en zijn gezelschap vond zij onverdragelijk. Dat nu Thoren van Hagen zich daarmee tevreden stelde, in plaats van te dansen en haar in de gelegenheid te brengen hem te bedanken.
Zeker onthaalde Akkeveen hem weer op dat onuitputtelijke onderwerp van de Indische samenleving, de chronique scandaleuse der plaats, die in Corona’s bijzijn nimmer mocht aangeroerd worden. O, dat cynieke gegrijns, zij kende het te goed, daartusschen klonk nu Thoren’s hartelijke, ronde lach.
Zij antwoordde haast niet op de welgemeende pogingen van haar cavaliers, die reeds trotsch genoeg waren, de gunst van een dans te hebben verkregen van de schoone prinses, dan dat zij het haar niet gaarne zouden vergeven, als een harer koninklijke luimen haar stilzwijgendheid voorschreef. [177]
Behalve voor Thoren van Hagen had Corona ook aandacht voor Hermelijn.
»Hoor eens Conrad,” had zij haar man gezegd, »je danst ten minste twee malen met mij,” en Hermelijn schreef haar naam op zijn boekje.
»Ik dans niet.”
»Met mij wel, ’t behoort zoo!”
En hij was op zijn beurt haar komen halen en zij hadden zeer behoorlijk en deftig hun plicht vervuld.
Ieder vond Hermelijn allerliefst, heel wat anders dan haar trotsche schoonzuster; zij had er slag van met heeren om te gaan. Zij was vroolijk, geestig, mooi, en toch wist zij op een wijze, die zelfs den losbandigste eerbied afdwong, ieder grenzen te stellen.
De avond was reeds half om, toen er een nieuwe gast binnentrad.
Hermelijn herkende onmiddellijk haar reisgenoot Simons.
’t Duurde eenigen tijd, voor hij door zijn brilletje heen, het voorwerp zijner stille bewondering ontwaarde, maar toen verloor hij geen seconde om haar te naderen.
»Me … vrouw!” begon hij haperend en van inwendige ontroering bevend.
»Ha meneer Simons, dat doet me pleizier eens weer aan de »Menado” herinnerd te worden! Toevallig, dat we mekaar zien, is u in de buurt geplaatst?”
’t Was niet mogelijk eenvoudiger en kalmer den jongen, opgewonden man tot een recht besef van den toestand te brengen.
»Dat wil zeggen in de Kadoe. Ik ben op mijn reis derwaarts; ik heb dezen kleinen omweg gemaakt enkel om …”
»Om de mooie streek te zien. Ja, ik begrijp ’t heel goed. ’t Is ook de moeite waard; een prachtige natuur, vindt u niet? En hoe bevalt Indië u?”
»Slecht, ik heb soms heimwee naar Holland en naar de »Menado”. Maar u behoef ik het niet te vragen; uw van geluk stralend gelaat zegt genoeg dat u al uw illusiën heeft vervuld gevonden.”
»Dat spreekt! Ik wilde dat ik mijn man zag. U wenscht zeker wel aan hem voorgesteld te worden.”
»’t Zal mij een eer wezen, maar gunt u mij niet een enkel dansje?”
»Alles weg! U komt ook zoo laat.”
»Ik kon niet, een ongeluk aan den reiswagen …”
»Of mijn man moest zich opofferen, ik heb nog een dans van hem genoteerd; daar komt mijn cavalier voor deze quadrille. U neemt me niet kwalijk meneer Simons! tot straks!”
Zij verwijderde zich en toen de dans afgeloopen was, verzocht zij haar cavalier Conrad de Géran op te zoeken; de jonge man zat in de voorgalerij, door een paar jongelui omringd, maar hij sprak niet veel; hij scheen verdiept in het beschouwen der dansende paren. [178]
»Conrad,” zeide ze, hem terzijde nemend, »je bent zeker niet gesteld op dien eenen dans met mij.”
»Wie vraagt er om?” vroeg hij barsch.
»Een controleur, die met mij de reis heeft gemaakt.”
»Hoe heet hij?”
»Simons.”
Conrad was doodsbleek geworden, zijn lippen trilden, zijn wenkbrauwen fronsten zich en hij antwoordde met ingehouden drift:
»Ga je gang! ’t Kan me niets schelen, niets.”
»Dat wist ik wel!” hernam zij schijnbaar kalm, zich weer naar haar cavalier wendend, en keerde met hem naar de galerij terug.
Het toeval wilde dat zij vlak langs Thoren van Hagen kwam; hij liet Akkeveen varen, misschien blijde van hem ontslagen te zijn en volgde haar al pratend naar binnen; zij ging naast Kitty op een soort van Turkschen divan zitten en hij bleef voor haar staan.
»Ik bewonder den goeden smaak van uw toilet,” sprak hij.
»Hoe zoo?”
»Och, als ik er toe besluiten kon te dansen, zou ’t alleen met u wezen.”
»Vanwaar komt mij die eer?” vroeg zij lachend.
»Bij de andere dames—mevrouw Portias ook uitgezonderd—is men bang een vrouw aan te vatten, die bij nader inzien zou blijken een diamant, dus een steen te zijn.”
»Vindt u die steenen dan niet mooi?” vroeg Kitty.
»Wel zeker, onder een stolp, of in een juweliersuitstalling.”
»Diamanten zijn voor het toilet van een vrouw, wat water is voor de schoonheid van een landschap.”
»O ja, mevrouw Conrad, maar als er te veel water in een landschap kwam, zou ik vreezen dat we het met een onhollandsch woord waterschap moesten noemen.”
»Kitty, speld die strook eens vast.”
Met dien korten, gebiedenden toon naderde Corona haar zuster; zij had even achter Thoren gestaan en dus het gesprek waarschijnlijk gehoord.
»Amuseert u zich, juffrouw de Géran?” vroeg Thoren van Hagen.
»Dol,” was het korte, spitse antwoord, »en u zal ik het maar niet vragen,” ging zij na een poos voort.
»Ik vind zoo’n Indo-Europeesch bal alleramusantst.”
»Wie weet, hoeveel leelijke dingen u daarover zal gaan schrijven, want de Hollanders zijn er altijd op uit, voordeelen van ons te trekken en tot loon daarvoor maken ze ons belachelijk.
»Heb je gedaan Kitty? Ik ben niet van plan er nachtwerk van te maken, reken er dus op met je dansen!”
Zij verwijderde zich trotsch, met het hoofd achterover geworpen.
»Een dans zal u niet meer vrij hebben, Hermelijn, ik bedoel, [179]mevrouw, maar wil u dit toertje nog met mij maken in afwachting van den nieuwen dans?”
»Liever niet, ik zou nu gaarne wat uitrusten, mijnheer!”
Zij begonnen beiden te lachen over dien deftigen toon en toen Kitty zich met Portias had verwijderd, zette hij zich naast haar neer.
»Uw schoonzuster is niet goed te spreken van avond,” zeide hij.
»Dat kan wel, ’t is misschien mijn schuld, maar ik kan ’t niet helpen. Ik wil niet onder haar invloed komen, daarvoor acht ik haar niet genoeg; ik heb haar geschenken afgewezen.”
»Ben je niet hard in je oordeel?” vroeg Thoren fluisterend.
»Ik weet het niet, ik weet alleen dat Conrad en ik ons ongeluk aan haar danken.”
»Niets veranderd?”
»Niets.”
»En het zilveren randje niet duidelijker geworden, of ben ik onbescheiden?”
»Neen, voltrekt niet! Ik ben moe van te hopen; o, je kunt niet gelooven hoe eenzaam, hoe ongelukkig ik mij tusschen al die vroolijke menschen gevoel.”
Simons kwam haar vragen of zij zich over hem ontfermde.
»Is dat mijnheer de Géran?” vroeg hij met een blik op Thoren van Hagen.
»Toevallig niet,” antwoordde zij en stelde hen aan elkander voor.
Zij zag niet, hoe Conrad op eenigen afstand van hen door Corona werd aangehouden.
»Ik begrijp niet Conrad, hoe je met je vrouw handelt,” sprak zij, »je kent ze nog zoo weinig. Wie is dat vreemde ventje, dat daar zoovele complimenten tegen haar maakt, en wat zat die Thoren vertrouwelijk naast haar. Hoe kun je dat aanzien?”
»’t Zal mijn zorg wezen, gaat je niet aan,” antwoordde hij bijna snauwend.
Corona voelde zich van alle kanten achteruitgezet, vernederd en gegriefd; hoe was toch alles in korten tijd zoo veranderd? Ieder scheen haar te bespotten en te verachten.
Zij behield van dezen avond vol kwelling niets dan een herinnering als aan een akeligen, verwarden droom, het was haar toch onmogelijk vóór drie uur huiswaarts te keeren; lang vóór dien tijd was Thoren van Hagen reeds verdwenen.
In haar kamer gekomen, waar Iteko nog zat te lezen, even wakker als ware het in den vooravond, was het Corona’s eerste werk, aan haar drift op echt Javaansche wijze lucht te geven. Zij slingerde haar fijnen mooien waaier ter aarde zonder er zich om te bekommeren dat deze in stukken vloog, scheurde haar satijnen kleed open, rukte de diamanten uit haar ooren en van haar hals en wierp ze over de tafel, terwijl Iteko doodkalm als iemand, die [180]nog veel wonderlijker dingen heeft gezien, alles een voor een opraapte en haar hielp zich te ontkleeden. Nog voor dit echter ten einde was, viel Corona op de sofa neer en barstte in een van haar hartstochtelijke snikbuien los; haar geheele lichaam trilde, haar voeten stampten op den grond, haar lokken hingen verward langs haar hals en schouders, zij balde haar handen en sloeg zich daarmee voor de oogen. Zulk een heftige uitbarsting had zelfs Iteko nog niet bijgewoond.
»Och juffrouw, kan u zich niet wat kalmeeren?” vroeg zij bedaard, »denk dat mevrouw Portias en mevrouw Conrad hiernaast logeeren.”
»’t Kan me niets schelen,” kermde Corona, »niets, niets! ’t Zijn allen lafaards, verraders, en jij hebt me in het ongeluk gestort Iteko, met je ellendigen raad. Waarom heb ik die brieven geschreven op jou aandringen?”
»Maar juffrouw, wie moest ze anders schrijven!”
»En nu heeft ze hem zeker alles verteld, die slang! en hij veracht mij en ik kan er niets aan doen!”
»Drinkt u eens wat oranjebloesem, juffrouw! ’t Is toch uw schuld niet en u heeft zelf erkend dat het ’t eenige middel zou zijn om juffrouw Hermine over te halen.”
»Ik wist niet dat zij zoo was, dat zij.… o wat moet ze mij haten, mij minachten. ’t Is zoo vreemd Iteko, dat de menschen mij den rug keeren, ze doen ’t allen, zelfs die kwajongen van een Conrad!”
»Heeft mijnheer Thoren veel werk gemaakt van mevrouw Conrad?”
»Geloof je nog altijd, dat hij om haar zich hier gevestigd heeft?”
»Om wie anders! Mijnheer Conrad zou heel anders wezen, als zijn vrouw hem wat minder uit de hoogte behandelde, maar zij laat hem voelen, dat zij hem eigenlijk bij vergissing heeft getrouwd en alleen mijnheer Thoren haar goed genoeg zou zijn.”
»O foei Iteko, ik kan ’t niet gelooven.”
»Ik heb u altijd geraden voorzichtig te zijn, juffrouw, zoowel voor dien vreemden man als voor mevrouw uw schoonzuster!”
»Hadden we haar maar stil in Europa gelaten, Iteko! Ik ben zoo ongelukkig, zoo diep ongelukkig; zou ’t waar zijn dat ik den rooden hond gezien heb?”
De familie de Géran bleef nog eenige dagen in de hoofdplaats; vele pretjes hadden zij in dien tijd: een hertenjacht, een receptie bij den resident, eindelijk werd er nog besloten een tocht te maken naar den krater van den Merawoe. [181]
Nog zeer vroeg in den ochtend, verzamelde zich het gezelschap op den aloon-aloon; de regent had bergpaardjes laten aanrukken en een menigte Javanen, door hun groote schildvormige hoeden gedekt, stonden reeds gereed om den stoet te vergezellen. Ook eenige dames waren van de partij: Corona de Géran en haar beide zusters Hermelijn en Kitty, de zuster van den resident, een weduwe, die met haar kinderen bij hem inwoonde en de eer van zijn huis ophield, de vrouw van den ingenieur en de dochters van een koffieplanter uit de nabijheid hadden het besluit genomen, de heeren te vergezellen. Daartoe behoorden verder Guillaume, Conrad, hun vader, Portias en Akkeveen, evenals Thoren van Hagen, die alle feesten had bijgewoond, maar slechts als toeschouwer.
’t Was opgemerkt, dat hij zich zeer weinig met de dames de Géran bezig hield en Hermelijn nauwelijks aansprak; twee paar oogen volgden hem onophoudelijk, die van broeder en zuster. Hoe los ook de band was, die ze vereenigde, in één punt dachten zij eenstemmig, de verhouding tusschen Hermelijn en den vriend harer jeugd streng na te gaan.
Een vroolijke geest heerschte onder het gezelschap; waren er eenige minder levendigen bij, dit viel niet op; er werd veel gelachen en geschertst. Men dronk met volle teugen de balsemgeuren in van het ontwakende woud; de eerste stralen der zon doopten de toppen der bergen in purperen tinten, die langzaam over de valleien neerdaalden; witte wolkjes zweefden om den getanden top van den Merawoe en vermengden zich met de fijne, witte pluim die achteloos den krater verliet, als wilde de vulkaan door dezen bevalligen groet aan den aanbrekenden dag tevens het bewijs leveren, dat hij nog leven en vernielende kracht binnen zijn rotswanden verborg, maar het versmaadde, die anders dan door een liefelijk, dartel wolkje te openbaren.
Eerst ging de stoet door de bloeiende koffietuinen, wier bloemen zich reeds tot vruchten zetten en een rijken oogst beloofden, afgewisseld door aanplantingen van vanille, kina of indigo, kaneel en kruidnagelen.
Deze geuren, welke in Europa slechts in den kruidenierswinkel t’huis hooren en daar steeds met zekere mufheid vermengd zijn, vervulden hier de lucht met hun fijn onbedorven aroma; langzamerhand werden zij zeldzamer, men kwam aan het tweede gedeelte der beklimming.
Een zee van groen strekte zich voor de reizigers uit, aangenaam fonkelden de roode hoeden en gele sarongs der inlanders daartusschen en gaven een bonten tint aan het landschap. Men kwam nu in het woud, een moeilijk pad kronkelde zich omhoog; de dames, die er op hadden aangedrongen mee te gaan, deden hun best niet te klagen, wat verscheidene zeer moeilijk viel.
Corona was steeds vooruit; haar hooge gestalte stak boven allen uit als Diana tusschen hare nymphen; de resident verliet haar [182]zijde niet, hielp haar opstijgen als de weg te moeilijk was en over trappen van klei of rots leidde. ’t Pad werd hoe langer hoe steiler en meer onbegaanbaar.
»Portias, ik kan niet verder,” riep Kitty plotseling, hoewel zij ’t misschien het gemakkelijkst had, gedragen als zij bijna werd door de lange armen van haar man.
Die uitroep van Kitty deed de dames stilstaan; zij sprak uit, wat allen sinds lang hadden gedacht, maar wat valsche schaamte haar dwong te verzwijgen; te meer indruk maakte haar klimstaking, daar juist zij ’t hardst op het meegaan der dames had aangedrongen.
»Och ja, ik geloof ook dat het beter is …” zei de residentszuster.
»’t Duurt nog zoo lang.”
»En ’t wordt van kwaad tot erger.”
»Ik geloof dat de dames groot gelijk hebben,” verzekerde de oude heer de Géran, »er is alle gevaar dat zij er bij neervallen, want het moeilijkste komt; nu is er nog terugkeeren mogelijk.”
»Als de njonja’s het veroorloven, zal ik hen naar beneden brengen,” sprak een der wedono’s, die nog al zwaarlijvig was en misschien zelf ook tegen de beklimming opzag.
»Ik laat mijn vrouw natuurlijk niet alleen gaan!” verzekerde Portias.
»Dus geleide genoeg, dan kunnen wij na die flinke aderlating behoorlijk marcheeren. Ik heb lust er ook den brui aan te geven, alle bergen lijken op mekaar,” bromde Akkeveen, »die vrouwen zijn me ook schepsels om mee uit visschen te gaan, allemaal.”
»Daarom laat je bij preferentie je vrouw t’huis,” zeide een ander.
»Wie keeren nu terug.”
»Ik, ik, ik …” riepen de vrouwenstemmen.
»Ik niet!” sprak Corona.
»Anders had ik niet van u verwacht,” fluisterde de resident haar toe.
»Dat spijt me, dan had ik misschien anders besloten,” antwoordde zij, »ik hou van verrassingen.”
»En ik alleen van prettige.”
»Dan is deze al een heel onaangename, niet waar, dat uw steun nog verder gevraagd wordt?”
»Ik ga ook niet terug!” verklaarde Hermelijn.
»Maar zusje,” riep Kitty, »bedenk je toch!”
»Ik hou meer van geheel dwalen dan halverwege terugkeeren.”
Zoo scheidde het gezelschap zich in tweeën, het eene ging snel bergaf, het andere zette zijn tocht voort naar boven. Hermelijn verliet de zijde van haar schoonvader niet en, wat zelden gebeurde, nu was Guillaume ook steeds in de buurt van zijn papa te vinden.
Thoren van Hagen had zich bij de overige heeren aangesloten; de weg voerde nu eens langs ravijnen, die met bosschen gevuld [183]waren, of steile, loodrechte rotswanden, bosschen van woudrozen en lianen, tunnels van dertig à veertig voet hooge varens, reusachtige boomen, die hun koepelachtige kronen in elkaar slingerden, en ondoordringbare gewelven vormden en wier stammen zoo dicht omstrikt waren door de orchideeën, als wilden deze hen in hun omarming verstikken; daartusschen de tjilpende vogels, de dartele eekhoorns en de glinsterende kapellen, hun eindeloozen dans uitvoerend. Langzamerhand wordt de weelderige plantengroei armer, de rijkdom aan kleuren verbleekt, het loof wordt schaarscher, de varens verdwijnen, de lianen laten hun slingerende trossen niet langer van de kale stammen afhangen, geen specerijgeur maar een sterke zwavellucht omgeeft hen. Nergens meer bloemen of vlinders, vogels of eekhorens; men nadert den krater, een dof gerommel doet zich onder de hoeven der paarden en de voeten der reizigers hooren.
Over rotsblokken gaat het thans bijna steil in de hoogte, men ziet de rookwolken geheel nabij; eindelijk staat men aan den rand van een der wijdgapende kraters, alles is met asch bedekt, en de zwaveldampen, die er uit opstijgen en de rookpluimen vormen, vervullen ooren, oogen en neus der omstanders met een onaangenaam scherp gevoel.
Eerst als men zijn oogen gewend heeft, door den rook omlaag te zien, bemerkt men, dat de dampen uit ontelbare rotsspleten opstijgen, gevormd door reusachtige blokken, welke boven en naast elkander liggen en over een klein meer hangen, dat op den bodem van den afgrond ligt en waarvan het kokende, onstuimig borrelende water zich aan den rand van den krater doet hooren.
»Nu zullen de dames het ons toch overlaten, dat meer van nabij te bezoeken,” sprak de resident tot Corona en Hermelijn.
»Ik ben juist hier gekomen om het te zien,” antwoordde zij.
»En wat mijn schoonzuster doet, hoop ik ook te kunnen,” verzekerde Hermelijn.
Corona zag haar aan, sinds den dag van het bal hadden zij elkaar niet meer toegesproken; een onheilspellende trek lag over haar mond en tusschen haar oogen, die Corona deed huiveren.
Als zij eens vreeselijke bedoelingen had, als zij werkelijk ongelukkig was, omdat zij Conrad had getrouwd en Thoren beminde.
»Neen, laat ons hier blijven,” riep zij plotseling angstig.
»Ik dacht wel dat u op ’t laatst aan het halverwege keeren de voorkeur zou geven,” zei Thoren, die eensklaps naast haar stond.
»In elk geval is het niet halfweg,” merkte de resident op.
»’t Is niets moeilijk,” raadde Thoren aan, »’t eenig ongemak zal uw japonnen gelden, want een dikke laag asch bedekt de rotsen. Het zal een glissade zijn; meer niet.”
»Kom Iwan!” zeide Hermelijn en reikte hem de hand; hij greep die en zij liet zich afglijden. [184]
»Papa, Conrad, verbied ’t haar,” gilde Corona haast in doodsangst.
Een helder gelach steeg uit den krater en vermengde zich met het rusteloos koken der golven en het rommelen van den onderaardschen donder.
»’t Is hier heerlijk, poëtisch! Komt spoedig!” riep Hermelijn en tot Thoren sprak zij:
»Een stap, en ’t ware gedaan … misschien!”
»Och, daarvoor hoefde je zoo hoog niet te klimmen, Hermelijn,” hernam hij droogjes, »bij mijn meer is een geschikter gelegenheid, daar ziet het er veel netter uit en je kunt als laatste herinnering aan de aarde heerlijke bloemengeuren en geen zwavellucht mee nemen, maar je hebt gelijk, niets gemakkelijker dan een afdaling tot de onderwereld.”
Het gezelschap volgde spoedig; Corona was toch van de partij, daar stonden zij nu aan de oevers van het meer, dat aan Dante en zijn Inferno, aan den Styx en Charon herinnerde; als akelige spoken, met verkoolde en verdorde stammen, bogen zich reusachtige boomen ter aarde, beken van gloeienden zwavel stroomden tusschen de rotsblokken door; duizenden en duizenden rookspiralen ontsnapten uit den grond en kronkelden hun schier ondragelijk riekende dampen omhoog; de zilveren sieraden der dames, de geldstukken in de zakken der heeren werden gitzwart, de bloemen die de dames op de kleederen droegen, raakten verwelkt en verbleekt; toch ontzonk haar de moed niet, zij volgden moedig de heeren op hun ontdekkingstocht.
Hermelijn leunde op Thoren van Hagen, Corona scheen niet te kunnen scheiden van haar resident.
»Maar Conrad, hoe kan je toch zoo weinig om je vrouw geven?” vroeg Guillaume, »als zij de mijne was, ik zou nog dwazer zijn met haar dan Portias met Kitty.”
»Zij geeft niets om mij, zij spreekt veel liever met haar landgenooten.”
»Dat wil ik gelooven, als je ook zoo bokkig bent, en ’t is ook niet waar. Nu eerst geeft zij Thoren den arm; tot nu toe heeft zij altijd met papa en mij geloopen en we zijn toch geen tottoks.”
Zij stonden nu aan een groote spleet van verscheidene vierkante meters; een helsch geraas deed zich daarbinnen hooren, dat nu eens aan het stoomen van een locomotief, dan aan het snuiven van een reusachtigen blaasbalg herinnerde.
»Vulcaan is aan het werk met zijn cyclopen,” zeide Thoren van Hagen tot Hermelijn, »hoeveel eenvoudiger en natuurlijker dachten die oude Grieken toch over de geweldigste natuurverschijnselen dan wij met onze Neptunus- en Plutotheorieën. Zij wisten zelfs een glimlach op het gelaat van den helschen reus te tooveren door hem Venus tot gezellin te geven.”
»Die hij niet beminde; ik geloof niet dat hij haar ooit toelachte.” [185]
»Waarover zij zich ook wist te troosten,” grinnikte Akkeveen met een boosaardig lachje.
»Papa,” riep Hermelijn, »is u daar?”
De oude heer kwam nader, Thoren liet haar arm los en boog zich voorover als wilde hij zelf den bodem van het meer onderzoeken; onmiddellijk voegde zich Hermelijn bij hem.
Een akelig klagend gebrul deed zich uit de zwavelzee hooren, de gele zwavel vormde prachtige kristallisatiën, die als pyramiden en heggen de spleten omzoomden.
»Nu een walsje, dan hebben wij met recht op een vulkaan gedanst,” zeide Guillaume.
»Geen dwaasheden,” beval de heer de Géran, »we gaan naar boven, ’t is wel geweest.”
»Nu ’t wordt dan ook tijd, onze oogen zijn fonteinen geworden en zie onze kleeren eens! Dames, ’t is misschien voor ’t eerst dat uw geslacht in den Merawoe is gedaald, wat moeten we doen om die heldendaad te vereeuwigen?” vroeg de resident.
»Daar!” riep Corona, nam den zilveren ketting dien zij om den hals droeg en wierp hem in het meer; »als er een uitbarsting komt, krijg ik hem misschien terug!”
»Bravo,” werd er algemeen geroepen en de resident zeide half spottend:
»We mogen wel onze dames bewonderen, die zoo gemakkelijk kostbare sieraden offeren.”
»Noemt u dat een offer?” vroeg Corona.
»O neen, ’t is het penningske der weduwe niet, eerder de ring van Polycrates,” sprak Thoren van Hagen.
Zij beet zich op haar lippen en toonde plotseling nog meer haast dan haar vader om naar boven te komen.
»Zou er gevaar zijn voor een nieuwe uitbarsting?” vroeg Hermelijn haar schoonvader.
»Gevaar altijd, kind! deze krater is nog in volle kracht en hoevele vulkanen, die men geheel uitgebrand dacht, hebben ons weer verschrikt door geweldige uitbarstingen, maar wat is dat?”
Vreeselijke donderslagen deden zich hooren, door de kale rotswanden honderdmalen weerkaatst, de reuzentrechter, met dampen gevuld, scheen te weergalmen van een duivelachtig concert; ’t was of hemel en aarde vergingen.
»De vulkaan zal nog meer teruggeven dan uw ketting,” hoorde Corona Thoren van Hagen zeggen; duisternis omgaf haar. Angstige gillen klonken door het gedruisch heen, men trachtte zich aan elkander vast te klemmen en zoo de helling op te gaan.
»’t Is niets, ’t is een onweer,” riep de resident en werkelijk, de regen viel bij stroomen neer en kletterde met onbeschrijfelijke woede tegen de rotsen; nu en dan doorboorden flikkerende bliksemstralen de zwavel- en waterdampen, de asch scheen een modderbad geworden. [186]
»’t Is onmogelijk je op te werken verd.…” vloekte Akkeveen klappertandend van natte koude.
»Halverwege kunnen we nu niet blijven,” riep de resident, »nog een weinig moed!”
De dames hoorde men niet; niemand kon zeggen dat zij het gezelschap bezwaarden. Thoren van Hagen had den arm om Corona geslagen, die eindelijk in de algemeene woede der elementen haar cavalier kwijt was geraakt en zich nu gewillig door hem liet helpen. Eindelijk was men aan den rand van den krater.
»De weg uit de hel is moeilijker, dan die er heen,” zeide Thoren lachend, »oef! men herleeft, ’t is hier zoo frisch.”
»Frischjes,” spotte Akkeveen, »ik ben nat tot het merg. Een beroerde liefhebberij, wie er mij ooit weer toe vangt!”
Het onweer ging met steeds toenemende kracht voort, de boomstammen werden geveld als waren zij geen woudreuzen maar zwakke stengels; de een na den andere, die zoo straks zijn kale takken nog omhoog hief werd weggemaaid door een onzichtbaren sikkel, boven en onder, overal dreven zwarte wolken beladen met electriciteit. ’t Was of er vurige ballen ronddreven, die in getakte bliksemflitsen losbarstten en de regen ging voort zijn ijskoude wateren uit te storten; het meer diep in den krater ontving al bruisend en bulderend dien nieuwen toevoer, de zwaveldampen sloegen zelfs neer door de kracht der neerstortende wateren; alles scheen in opstand, de berggeesten waren blijkbaar verstoord over de vermetelheid der stervelingen, die zich binnen hun gebied waagden.
»Corona ik heb je lief, ik moet het je nu zeggen te midden van het woeden der elementen,” fluisterde haar een stem in de ooren, zij schrikte terug en zag om, neen, ’t was de resident niet, die haar met zijn liefdesbetuigingen vervolgde en die zij niet eens meer hoorde, Thoren van Hagen had haar in zijn plaid gewikkeld maar hij zag haar niet aan, van hem kon toch die stem niet wezen?
Een nieuwe uitbarsting volgde; Corona bedekte oogen en ooren met de handen en toen zij weer rondzag was de hevigheid van het onweer eenigszins bedaard.
»Hermelijn, waar is Hermelijn?” gilde zij plotseling.
»Is ze dan niet bij jou?” vroeg de oude heer de Géran.
»Bij het begin van het onweer hield ik haar vast, maar toen hebben Guillaume of Conrad haar onder den arm genomen.”
»Waar kan zij wezen?” en Corona, die onder het razen van den storm haar tegenwoordigheid van geest had behouden, stond nu hulpeloos te beven en te klagen. »Zoek haar toch! Zij is weg, zij is weg,” snikte zij.
»We moeten terug naar den krater, er helpt niets aan!” sprak Thoren van Hagen kalm en maakte aanstalten om af te dalen; een hand hield met stevigen greep hem terug.
»Dat hoeft niet, ik zal ’t wel doen,” zei kortaf een stem, hij [187]zag om en herkende Conrad’s doodsbleek gelaat en verwilderde oogen, »ik kan mijn vrouw wel zelf zoeken!”
»’t Is ook je plicht en alleen als je in gebreke bleef, zou ik ’t beproeven, maar toch twee zullen ’t beter kunnen dan een.”
»Er komt een nieuw onweer op,” waarschuwde de regent, en wees op de zwarte wolken, die zich weer samenpakten terwijl zij op een ander punt vaneen geschuurd waren en valsche gele zonnestralen doorlieten.
Maar Conrad, Thoren en een paar jongelui hadden zich reeds op nieuw in den krater gewaagd; tot aan de knieën staken zij in de slijkerige asch, door geen der Javanen gevolgd.
»U krijgt ze met geen geld of goede woorden er toe, meneer de resident,” sprak de regent; »de poetrie,1 die hier inwoont is vertoornd omdat de orang blanda haar bezocht hebben en nu zendt zij dat onweer.… ze denken dat ten minste,” voegde hij er bij opdat men niet zou meenen, dat ook hij het bijgeloof deelde.
Zoo was men eindelijk aan de oevers van het meer teruggekeerd; nergens een spoor van Hermelijn.
»Zij is in het meer gevallen,” fluisterde Guillaume aan Thoren van Hagen, »o ’t is zoo jammer, zoo jammer van die lieve meid, maar Conrad heeft het verdiend.”
»Waar is hij?” vroeg Thoren van Hagen, wiens inwendige gemoedsangst zich slechts openbaarde door een doodelijke bleekheid.
Conrad was intusschen over de rotsen geklauterd, en vlug over de beken gloeiende zwavel gesprongen, tot hij een opening zag, die in een der rotswanden gaapte.
Zwaveldampen ontsnapten door den ingang, hij tastte er door heen.
»Hermine!” riep hij, »Hermine!”
Doch ’t was of slechts het geborrel der kokende wateren en het sissen van de zwavel hem antwoordden.
»Hermine!” riep hij nogmaals.
»Conrad,” antwoordde iets, onbestemd als een zucht.
Hij trad in de grot; een weinig dieper stond Hermelijn, geleund tegen den rotswand, omhuld door den zwavelrook, doodsbleek met de haren verward over rug en schouders, het hoofd gebogen, op ’t punt in bezwijming te vallen; zij kon geen stap vooruit doen, al wilde zij ook, zij was te bedwelmd om hem te toonen hoe verheugd zij zich voelde over de naderende redding. Hij ging tot haar, en nam haar op in zijn sterke armen als ware zij een kind geweest, en wilde zoo met haar naar buiten terugkeeren. Geen woord kwam over zijn lippen, geen kreet van vreugde geen liefkoozing; daar begon de berg weer te dreunen en op zijn [188]grondvesten te daveren, een nieuw onweer brak los, geweldige slagen klonken rechts en links. Vondel en Milton zelfs, die de hemelsche en helsche machten in strijd zagen, hadden zich geen denkbeeld kunnen vormen van het razende gebulder hoog in de lucht; de boomen stortten telkens, als door het vuur getroffen soldaten, krakend en kletterend in den afgrond, de wind gierde in de kolk, en daalde, na zijn woede tegen de wanden gebroken te hebben spiraalvormig in de diepte.
»Hou me vast met beide armen,” fluisterde Conrad zijn vrouw toe.
Zij gehoorzaamde half bewusteloos, en verborg het hoofd op zijn borst; hij klemde haar vast aan zich en bleef in de opening staan om het razen van den storm te laten voorbijtrekken; telkens kwamen de zwaveldampen hem benauwen en het gezicht benevelen, soms meende hij het stikken nabij te zijn; hij ging op een rotsblok zitten, met zijn last op de knieën.
»Is er gevaar, Conrad?” vroeg Hermelijn.
»Ik weet het niet, het moet niet lang meer duren!”
De slagen namen intusschen af in heftigheid, de stormen zijn geweldig in de tropische gewesten maar gaan snel voorbij; nu ontlastte de donderwolk zich wellicht een half uur verder op een anderen bergtop, het gebulder klonk zeldzamer en slechts in de verte, de bliksemflitsen glinsterden flauw en moesten den strijd opgeven tegen de doorbrekende zonnestralen.
Conrad stond op, en trad naar buiten.
»Laat me los, Conrad!” verzocht Hermelijn, »je kunt zoo de helling niet opklimmen; ik zal ’t zelf beproeven.”
Hij hield haar steeds vast, als kon hij geen besluit nemen, maar er was niets aan te doen, zij moesten deze benauwde atmosfeer verlaten; de helling was bezaaid met neergestorte boomstammen, die het opstijgen wellicht konden vergemakkelijken.
»Conrad, Hermine,” werd er geroepen.
»Hier, hier!” riepen beiden tegelijk, daar kwamen inderdaad Guillaume en Thoren aan; zij hadden in een andere grot het voorbijtrekken van den storm afgewacht.
»Goddank, dat wij je terug hebben!” riep Guillaume, »nu maar spoedig naar boven.”
»Hoe?”
»Wacht,” zeide Thoren van Hagen, »ik weet iets: klim spoedig op de helling, eekhoorn, die je bent, ik volg je en blijf half of minder dan halfweg staan; Conrad reikt me zijn vrouw over en ik geef haar weer aan jou, Guillaume! Opgepast!”
Thoren’s raad bleek echt practisch; Hermelijn werd van hand tot hand overgereikt en daarna kropen ook de mannen bijna op handen en voeten naar boven.
Corona vloog hen te gemoet en slaakte een juichkreet toen zij Hermelijn ongedeerd, hoewel bevend van natheid en koude en bedwelmd door de zwaveldampen, terugzag. [189]
»Mankeert je niets, heusch niets? Arm kind, hoe is dat toch toegegaan, en wat lompe jongens, om je zoo te kunnen achterlaten.”
»’t Is niemands schuld,” antwoordde Hermelijn, »misschien mijn eigene; toen het zoo regende en onweerde, werd ik duizelig, ik hield iemands arm vast en liet dien los, maar toen gleed ik af en merkte dat ik alleen was. Ik wist niet meer wat er gebeurde, maar zag een overhangend rotsblok en zocht daaronder een toevlucht.”
»Nu ontbreekt ons niemand meer, we zijn er allen,” riep de heer de Géran, »laat ons terugkeeren, de weg zal moeilijk genoeg zijn.”
Moeilijker dan iemand het kon denken; de grond was een gladde schaatsbaan geworden van blauwachtige glinsterende klei, waarin het azuur des hemels zich weerkaatste en door de zon met bonte kleuren getooid, maar toch heerschte er vroolijkheid, men lachte en schertste ondanks de natte kleeren en den moeilijken weg; de dames waren bijna de eenigen, die te paard zaten, door de heeren gesteund; de anderen sprongen of gleden af en bekommerden er zich niet om of het slijk hunne reeds zoo gehavende kleeren nog meer kwam ontsieren.
Eindelijk bereikte men de streek van het dichte woud, waar de storm groote verwoestingen had aangericht; op den roodachtigen grond, waaruit een frissche, opwekkende geur van natte aarde steeg, zag men duidelijke sporen van tijgerklauwen en van de kronkelingen der vergiftige slangen.
Men ontmoette gelukkig een vrij groote Javaansche woning, waarin een Inlandsch hoofd huisde; daar besloot men gastvrijheid te vragen, want er viel niet aan te denken, in zulk toilet naar de hoofdplaats terug te keeren.
Met de grootste beleefdheid ontving de wedono hen; zijn vrouw bood haar geurige, zindelijke kleeren aan de dames en deze maakten gaarne van het vriendelijk aanbod gebruik, terwijl hun natte garderobe gedroogd werd; de heeren maakten hun toilet zoo goed als het ging en droogden zich bij het vuur, dat de gastheer in de open lucht deed ontsteken.
»Was je niet erg geschrikt, Hermelijn?” vroeg Corona vriendelijk.
»Och neen,” antwoordde zij koel, »’t ergste wat me wachten kon is de dood en voor mij is hij een uitkomst.”
»Ik bid je, zeg me alles!” smeekte Corona, »hoe kan je mij veroordelen zonder mij gehoord te hebben? Misschien kan ik er iets aan veranderen; Conrad heeft je niet lief en je geeft mij de schuld van alles.”
»Ik geef niemand de schuld en ik klaag ook niet, niets kan mij meer helpen!”
Corona zag haar aan, terwijl Hermelijn zich omkeerde en haar lange haren afdroogde; ’t was haar zoo vreemd te moede. Er [190]klonk haar nog steeds een stem in de ooren met zulke wonderbaar weeke tonen.
»Ik heb je lief, Corona.”
Had hij er Corona bij gezegd? Misschien niet eens, misschien bedoelde hij wel Hermelijn, schande, een getrouwde vrouw!
Haar hart klopte, haar oogen schitterden, ’t was of zij duizelde; zij smachtte naar zekerheid, maar hoe die te verkrijgen?
»Hermelijn,” wilde zij nogmaals roepen, maar Hermelijn deed of zij niet hoorde en ging de kamer uit.
»Hoor eens, Hermine,” zoo sprak Akkeveen haar aan, »ik heb je een voorstel te doen; we zijn hier maar een paal of drie van mijn huis af. Wat dunkt je er van als je gebruik maakte van het voorstel van onzen wedono, die een tandoe voor je beschikbaar stelt? Dan kan je nu bij mij op je gemak uitrusten en nog een paar dagen blijven.”
»Wat zegt Conrad er van?”
»Hij zegt dat het uitstekend is. Ik verlang naar huis, zie je, naar warme kleeren, naar een stevige grog; Conrad gaat naar huis je koffer met kleeren halen en brengt die bij ons op Kaboelen.”
»Nu, ik heb er niets tegen.”
Corona verbeet zich; het was opmerkelijk hoe allen Hermelijn met vriendelijkheid omringden, terwijl ze haar vroeger steeds benijd hadden; nu zij wisten, welke houding zij tegenover haar, de gevreesde prinses aannam, werd zij zelfs door Akkeveen gevleid en gezocht.
»En ik kan ’t haar niet afraden, zij zou niet naar mij luisteren; zij vindt mij te min om mee te spreken; wat is er tusschen haar en Thoren? Mij ziet hij niet aan, hij veracht mij ook. Waarom toch, waarom? En dan zou ik dwaze denken, dat hij ’t mij had gezegd. Maar Hermelijn was toen juist weg en hij zal mij niet voor haar hebben aangezien. Als dat toch zoo ware … ik zou me wreken!”
Waarom, op wie, wanneer, dat wist Corona zelf niet!
Dolly was als altijd druk bezig met haar twee kleine kinderen, terwijl de oudste, een allerliefst meisje van drie jaren, in den tuin speelde, waar zij de koepoes (vlinders) vervolgde.
Dolly moest de moeilijke kunst uitvoeren, met een hoogst beperkt inkomen een veeleischenden, gemaklievenden man in goed humeur te houden, drie kinderen te verzorgen, een grooten tuin [191]en een ruim huis na te gaan, terwijl slechts één mannelijke en twee vrouwelijke bedienden haar daarin ter zijde stonden.
Zij was nog geen een-en-twintig jaar, en eerst een goed viertal jaren getrouwd, maar zij zag er mager en bleek uit; holle kringen lagen om haar oogen en een zekere matheid verried zich in al haar bewegingen; soms alleen flikkerden haar oogen als zij tijd had, met haar oudste en eenige meisje te spelen. Nonnie was een aardig, vlug kind, dat niets dan Hollandsch sprak en vol lieve oplettendheden voor haar moeder was; zij droeg de kleertjes aan als ma de kleine Njo’tjes hielp, die bijzonder lastig en ondeugend waren; zij speelde met haar oudste broertje, zoo aardig als ware zij een klein moedertje.
Zij gehoorzaamde elken blik van Dolly, maar als zij haar vader hoorde, werd de kleine Nonnie schuw en angstig en alleen het bevel van mama kon haar er toe brengen, papa een kusje te geven.
Toen Hermelijn onverwachts aankwam, betrok Dolly’s gelaat een weinig; zij kende haar nieuwe schoonzuster volstrekt niet, zij had noch op haar man, nog minder op een gast gerekend en haar eerste gedachte gold natuurlijk het menu.
Met een onbeschaafdheid, die Hermelijn tegen de borst stiet, zonder zijn vrouw te groeten of eenige excuses te maken, beval hij Dolly:
»Maak me gauw een grog; Hermine blijft hier logeeren, zij zal wel een kop koffie lusten, en schep maar goed op van avond, verstaan?”
»Lieve Dolly, ik hoop dat je niets geen last van me zult hebben,” zeide Hermelijn vriendelijk, »ik zal je vertellen, wat voor avonturen wij doorleefd hebben, en dan zal je begrijpen, hoe dankbaar ik ben, hier wat te kunnen bekomen.”
Dolly zag het vreemdsoortige négligé van haar schoonzuster en glimlachte even:
»Kom met mij mee naar mijn kamer,” zeide zij, »je kunt mijn kleeren passen, we zijn zoo wat even groot.”
»Zorg eerst voor mijn grog,” riep Akkeveen, zijn laarzen uitgooiend zoodat zij door de galerij vlogen, »waar is Non, kan zij d’r vader niet helpen? Je moet weten, zus Hermine, dat wij stiefkinderen zijn en geen stoet bedienden er op na kunnen houden, we dresseeren onze kinderen er dus maar op. Non, waar zit dat kind, moet ik je bij de ooren hierheen trekken?”
’t Kleine meisje kwam uit den tuin aangeloopen, en zag haar moeder even vragend aan.
»Help papa, poes!” verzocht Dolly op zachten toon, »breng die laarzen naar achteren.”
»Doe de kousen er ook maar bij!”
Hermelijn vroeg zich af, of hij zich nu geheel onder de galerij wilde uitkleeden en verzocht Dolly, met haar naar binnen te gaan. [192]
»Maar mijn grog,” riep Akkeveen, »’t is toch schande, Dolly, zooals jij je met alles bemoeit behalve met je man!”
»Heb toch geduld, Ak, ik kan niet alles tegelijk doen!” zeide zij weemoedig en ging naar binnen van waar zij weldra met een gevuld glas terugkeerde; hij proefde even.
»Bah! wat een kost! ’t Smaakt naar niets; ik zou liever zuiver water geven,” bromde hij, »overal anders kun je de bedienden wakker schreeuwen, maar hier moet je alles aan je vrouw overlaten, die van niets verstand heeft. De kebon1 moet dienst doen van huisjongen, staljongen, tuinman! Was ik maar nooit in die vervloekte boel gekomen.”
Hermelijn volgde Dolly binnenshuis, waar ze de kleine Non tegenkwamen, die door haar tante innig gekust en getroeteld werd.
»Hoe heet je, engeltje?” vroeg Hermelijn, het mooie kopje streelend.
»Yolande,” antwoordde Dolly, »een vreemde naam, vind je niet? Cor wilde het absoluut! En dan is er niets aan te doen, als zij iets verlangt. Ik had haar liever Leentje genoemd, Hélène, naar mijn lieve mama.”
»Ook de mijne,” zeide Hermelijn zacht.
Dolly’s oogen vulden zich met tranen.
»Laten we naar binnen gaan; Non, breng papa zijn sloffen!”
Dolly hielp Hermelijn zich verkleeden, maar telkens werd haar aandacht afgeleid, óf door het geroep van Akkeveen, óf door het geschreeuw der jongetjes.
»Zoo gaat het nu den heelen dag,” sprak Dolly met een zucht en een gelaten glimlach, »die heeren weten niets van zich te behelpen.”
Intusschen moest de arme Dolly nog maar naar de keuken gaan, om met Kokkie schikkingen te maken voor het diner, en haar baboe te ontlasten van de kinderen, daar deze het logeerbed zou opmaken.
Hermelijn vertelde het gebeurde in den krater en stak tevens haar handen uit, nam een der kinderen op den arm en bracht hem al sussend en zingend tot kalmte, hetgeen haar uitstekend gelukte.
Akkeveen, die, in kabaja en sloffen zoo lekker mogelijk gemaakt, in de galerij terugkwam, maakte haar een kompliment over haar handigheid, en voegde er onkiesche toespelingen bij, die ’t blanke Hermelijntje het bloed naar de wangen jaagden.
Het begon donker te worden en Dolly was nog steeds in de weer, het verveelde Hermelijn, de eindelooze klachten van Akkeveen te hooren over de achteruitzetting, waaraan hij leed door Corona’s schuld. [193]
»En als ik nu maar een flinke vrouw had, dan eischte zij Dolly’s moederlijk erfdeel op, maar jawel! dat wil zij niet doen en als ik ’t probeerde dan had je de poppen aan het dansen, vat je! De groote Cor was in staat ons met pak en zak van het land weg te jagen; en de ouwe, ’t is crimineel hoe die onder haar pantoffel zit, daarbij is ’t een verduiveld klein beetje wat wij hebben. Een uitgeslapen loeris, die ouwe heer van ons. Dolly haar mama was een arm weesmeisje moet je weten, die bij Corona voor een soort van bonne speelde en hij is me waarachtig toch nog met huwelijksvoorwaarden getrouwd.”
»Och Akkeveen, dat kan me heel weinig schelen. Me dunkt als Corona alles durft ondernemen komt het voornamelijk door jelui schuld. Je geeft haar veel te veel toe.”
»Niet allen durven wat jij durft, maar ze kijkt je ook naar de oogen! Ik weet niet, wat haar scheelt, zij is toch een beetje raar in den laatsten tijd.”
Om van hem af te zijn riep Hermelijn kleine Nonnie, die druk en ernstig met haar pop speelde en liet het kleine ding naar hartelust babbelen; zij stond verbaasd over het verstand van het schepseltje, dat vleiend naar haar toeschoof en smeekte om een sprookje.
Hermelijn nam haar op den schoot en vertelde van Roodkapje; met glinsterende oogen en half geopende lipjes luisterde de kleine en riep zoodra het uit was:
»Nog een, tante, nog een!”
Dolly kwam zeggen dat het eten klaar was; zij had zelf het meeste moeten gereed maken, want haar kokkie was dom en onwillig; zij kon nauwelijks den tijd vinden, een schoone witte kabaja aan te trekken, toch snauwde Akkeveen haar toe:
»Dat eeuwige ongekleed zijn, den eersten avond, den besten dat Hermine hier is; kon jij je dan niet een beetje fatsoenlijk kleeden? Wat een nonnaboel zal zij ’t hier vinden.”
»Dan ben ik de grootste nonna,” sprak Hermelijn lachend, »want ik geef ’t voorbeeld van mij niet te kleeden.”
»O jij, dat is wat anders, je bent hier logée en daarbij ben je in gevaar geweest om te stikken en te verbranden. Maar zoo’n vrouw, die den heelen dag in huis zit.”
»En handen vol heeft met kinderen, bedienden en man.”
»Och Hermine,” verzocht Dolly, »zeg er niets op, ’t helpt niets; een vrouw is op de wereld om te tobben van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat.”
»O ja, word maar eens sentimenteel, dat staat je goed. Wat moet ik dan wel zeggen, ik, die dacht een rijke vrouw te krijgen en ’t nu ellendiger heb met dien heelen nasleep dan voor mijn huwelijk!”
»Waarom heb je mij getrouwd?”
»Waarom, wel omdat ik je krijgen kon.” [194]
»Als ’t zoo voortgaat, vind ik het in den Merawoe nog amusanter,” zei Hermelijn, »we hebben immers allen ons leed, allen zonder onderscheid, de eene meer, de andere minder.”
»Behalve Cor, dat schepsel gaat alles voor den wind.”
Het diner was niet zeer vroolijk, Akkeveen had het hoogste woord; Dolly sprak niets, de kleine meid werd door de moeder geliefkoosd, door den vader afgesnauwd. Nu eens hield zij haar vork niet goed, dan dronk zij te haastig, dan had zij gemorst; zoolang hij slechts aanmerkingen en vitterijen op haar zelf had, bleef Dolly kalm, maar toen hij tegen het kind begon, werd zij driftig.
»Nonnie kan ook nooit iets goeds bij je doen! Ze doet nu volstrekt geen kwaad,” zeide zij.
»Je zoudt dat kind heel bederven, met je malle toegevendheid. Non, sta op van tafel!”
’t Kind zag hem verbaasd aan en scheen niet van zins te gehoorzamen, maar met een forsche stem herhaalde hij:
»Opstaan, kwade meid! hoor je ’t niet!”
Toen kroop ’t meisje van haar stoeltje af, kroop bij haar moeder en, met het hoofd in Dolly’s sarong verscholen, begon zij luid te schreien.
»Zie je, daar heb je ’t! Je moet opstaan, omdat ik ’t zeg, ik verlang blinde gehoorzaamheid, dat mankeert er nog aan, dat je zoo’n kleine heuvel nog rekenschap van al je woorden geeft! Moet ik bij je komen?”
»Als ’t kind van tafel moet opstaan om niets, dan ga ik met haar mee,” sprak Dolly, stond op, nam het schreiende kind in haar armen en verliet de achtergalerij.
»Zoo gaat het nu altijd, altijd zit ze mijn opvoedingssysteem in den weg; een domme, onverstandige vrouw, die je niet begrijpt, je weet niet wat voor kruis dat is. Verbeeld je, een van Cor’s grieven tegen ons is dat Dolly standvastig weigert haar dat kind af te staan.”
»Daar heeft ze groot gelijk aan!”
»En waarom dan? Ze wil ons ƒ 100 in de maand schadevergoeding geven, is dat niet prachtig?”
»Dan vind ik het nog meer te prijzen in Dolly, dat ze haar kind niet verkoopen of verhuren wil.”
»Zoo, is dat je oordeel, juffrouw wijsneus, nu, ik zie wel, alle vrouwen hangen aan mekaar; zelfs die men voor de verstandigste houdt, willen hun waar belang niet erkennen.”
»’t Spijt me erg dat ik je tegenval, Akkeveen, en misschien ook hierin dat ik me zeer moe en mat voel, zoodat ik dus mijn bedje ga opzoeken, al is ’t nog nauwelijks acht uur.”
»Doe dat niet, Hermine, ik heb nog een boel met je te praten. Vertel me eens, waarom je zoo’n gloeienden hekel aan Cor hebt. Ik weet wel, dat het koppelen met Conrad niet zoo van een leien dakje geloopen is, maar ’t fijne weet ik er eigenlijk niet van.” [195]
»Dan zal je ’t van mij ook niet hooren, Akkeveen! Goeden nacht!”
Zij ging naar Dolly’s kamer, die reeds te bed lag, kleine Non speelde naast haar met de poppen.
»Tante Mien,” riep ze uit, »tante Mien! kom hier! Non houdt veel van tante Mien, maar nog meer van Maatje.”
En zij kuste Dolly hartelijk en vroeg toen op een allerliefsten deelnemenden toon:
»Maatje huilt, waarom Maatje bedroefd?”
Dolly had werkelijk in tranen haar troost gezocht; toen zij Hermine hoorde binnenkomen, stond zij op en ging met haar schoonzuster op den divan zitten.
»Och, ’t is zoo beter, nu kan ik ten minste dadelijk naar bed gaan,” zeide zij met een droevigen lach, »anders moest ik nog tot 12 uur met hem in de galerij zitten, ik ben altijd zoo moe ’s avonds, maar hij staat me niet toe te gaan slapen. Nu ben ik boos en dan doe ik ’t niet.”
»En anders wel?”
»Zeker, we praten niet veel samen, maar telkens als ik een beetje ingedommeld ben, heeft hij me wat te vragen en dan word ik weer wakker.”
»Maar dat is toch wreed, Dolly!”
»’t Is het eenige bewijs dat hij nog een beetje op zijn vrouw gesteld is. Als hij dat niet meer deed, dan was ik geheel en al zijn meid. Kom hier Non, je moet naar bed! Ga eerst paatje goeden nacht zeggen.”
»Och, maatje, Non bang voor papa!”
»Maar Non mag niet bang voor haar paatje zijn. Kom, ga naar buiten en geef papa een zoen!”
»Neen Maatje, Non blijft bij Maatje en bij tante, Non zal tante dertig zoenen geven?”
»Nu kom dan maar, pak tante eens heel lekkertjes beet en nu mij. Gaat Non haar avondgebedje opzeggen?”
Hermelijn, hoewel Dolly’s zwakheid afkeurend, kon haar tranen niet weerhouden bij het zien van dat arme, jonge moedertje, zelf nog bijna een kind, dat haar dochtertje het korte, hartelijke gebed voorzeide en haar toen onder een menigte liefkoozingen en zoete woorden te bed legde.
»Je vindt me onverstandig, Hermine,” zoo begon zij nadat zij de kleine meid te slapen had gelegd, »ik ben ’t ook. Ik moest volhouden, maar ik kan er niets aan doen, waarom stoot hij het kind altijd van zich af? Met een vriendelijk woordje maakt hij die lieve Non zoo gelukkig maar hij heeft niets dan hardheid voor haar, geen wonder dat zij bang voor hem is!”
»Hoe is ’t mogelijk, dat een vader zoo’n dot van een kind niet opeet of doodknuffelt!”
»Och, Akkeveen houdt niet van kinderen, maar hier is er nog [196]wat anders, iets heel anders. Je moet weten,” en nu vertelde zij haar het voorstel van Corona.
»Maar je hebt groot gelijk,” riep Hermelijn uit, »en ik begrijp niet hoe je man er aan denkt, zijn kind toe te vertrouwen aan Corona die hij zoo haat.”
»Als ’t hem maar voordeel aanbrengt; meer vraagt hij niet. Hoe ’t ook zij, Corona is mijn zuster en ik kan het niet verdragen dat hij zelfs tegen wildvreemden zoo over haar uitvaart. Ik weet nu heel goed wat hij vóórheeft met dat plagen van de kleine; hij wil me dwingen haar weg te zenden. Misschien zal ik het ook doen, ik kan ’t niet langer aanzien.”
»O foei, Dolly, doe dat niet! Zij is je alles en wie kan voor haar zoo goed zorgen op het groote huis, waar er reeds zoovelen zijn?”
»Laat hij ’t niet hooren, Hermine, dan verbiedt hij je ook, mij te bezoeken, zooals hij ’t Kitty heeft verboden. Niemand van mijn familie komt hier ooit meer. Papa alleen voor zaken, maar noch Conrad, noch Margot mogen mij gezelschap houden, en de andere bedanken er voor hier te komen. ’t Is er ook niet heel prettig.”
»En woon je in deze eenzaamheid zonder ooit menschen te zien of zonder eenige afleiding?”
»Ik ga eens of tweemaal in ’t jaar naar het groote huis, zooals toen je kwam, maar anders spreek ik niemand.”
»En vind je dat niet verschrikkelijk?”
»Ik heb mijn kinderen, vooral mijn Non en wij zijn immers niet op de wereld om geluk te hebben.”
’t Was ontzaggelijk treurig, dat woord te hooren uit den mond van die jonge, mooie vrouw, wie men ’t kon aanzien dat zij geen uitroep zonder innerlijke beteekenis slaakte, maar slechts lucht gaf aan haar eigen levensbeschouwing.
»Dus wel om verdriet te hebben?” vroeg Hermelijn spottend, »nu ik moet je zeggen, als anderen gelukkig zijn, dan wil ik het ook wezen, ik heb er evenveel recht toe als een ander en tegen diegenen, welke oorzaak zijn van mijn verdriet, koester ik bitteren wrok.”
»En helpt je dat? Er is maar één ding, dat het ons mogelijk maakt, dag aan dag ons leed te dragen, ’s morgens er mee op te staan en het ’s avonds weer naar bed mee te nemen. Je kunt mij gelooven, Hermine, ik spreek bij ondervinding.”
»En dat is?”
»Veel en hard werk!”
»Juist wat mij ontbreekt.”
»En verder het leed aan te nemen zooals God ’t ons toezendt, en te gelooven dat Hij het doet om ons beter te maken. Soms is het mij of ik er slechter tegen in word maar dan tracht ik mij te overreden, dat het niets helpt, wanneer ik mor en onaangenaam word, dat ik dan geen nut trek uit mijn verdriet. Wanneer [197]je nu niet hier was, zou ik toch weer bij Akkeveen zijn gaan zitten.”
»Maar je houdt veel van hem?” vroeg Hermelijn weifelend. ’t Was of de met moeite veroverde kalmte van Dolly voor een oogenblik plaats maakte voor haar oorspronkelijke, hartstochtelijke natuur; haar oogen fonkelden, zooals die van Conrad in zijn toorn het konden doen, en haar lippen trilden.
»Waarom zou ik van hem houden?” vroeg zij.
»Wel, omdat je met hem getrouwd bent.”
»Is dat een reden?” en zij zuchtte diep, »hou jij zooveel van Conrad?”
»Zeker, anders zou ik mijn land niet voor hem verlaten hebben.”
»Daar wordt hier niet naar gevraagd; niemand heeft hier zijn man of vrouw lief, behalve Kitty en je weet hoe ’t haar gegaan is. Ik ben met hem getrouwd, zooals een ander naar een bal gaat. Cor zei me: Akkeveen heeft je gevraagd, dat en dat en dat heeft hij in zijn voordeel, papa en ik vinden het goed; nu, zoo waren August en Guillaume ook getrouwd en ik dacht dat het altijd zoo ging.”
»Maar je hadt toch wel eens boeken gelezen.”
»Jawel, heel veel zelfs. Maar Cor zei, in het leven ging alles heel anders toe dan in de boeken. Akkeveen was toen ook zeer goed; natuurlijk, dat zijn ze allen vóór het trouwen, ze veranderen allen behalve Portias, zegt Kitty, en ik ben zijn vrouw geworden. Nu moet ik ook een goede, brave vrouw voor hem zijn; voor de kinderen zorg ik omdat ik ze lief heb, maar voor mijn man omdat het mijn plicht is, en Onze Lieve Heer mij rekenschap zal vragen van al mijn daden en zelfs mijn gedachten. De eene heeft wat meer leed, de andere wat minder, heb je straks gezegd, ’t voornaamste is dat ik niemand verdriet veroorzaak en daarom … daarom …”
Groote tranen rolden uit Dolly’s oogen.
»Wil ik Nonnie wegzenden?”
»O foei Dolly, je eenige zonnestraal buitensluiten, wat zal er van je worden als de kleine meid weg is!”
»Dat weet ik niet, ’t komt er niets op aan, men mag in de eerste plaats aan zich zelf niet denken; ’t kind wordt geheel bedorven door Akkeveen’s plagen, en ik kan haar niet dwingen om hem te gehoorzamen want hij is veel te onredelijk. Als hij het in ’t hoofd kreeg, zou hij haar uit het bedje nemen om haar te dwingen, hem een nachtzoen te geven.”
»Maar Dolly, niemand kan de moeder vervangen. Hoe zal ’t haar gaan tusschen al die vreemde kinderen, zij de jongste!”
»Corona zal goed op haar passen. Maak ’t mij niet moeilijker Hermine, je weet niet hoeveel ’t mij kost. Zij is mijn alles!”
»Juist daarom mag je haar niet wegzenden, de eenige roos, waarmee Onze Lieve Heer je kruis versiert, zou je afwijzen?” [198]
»Die roos heeft zulke scherpe doornen,” hernam zij met haar hartverscheurenden lach.
Hermine omhelsde haar schoonzuster en raadde haar, over haar besluit nog eens te slapen.
»Neen,” antwoordde zij hoofdschuddend, »ik ga ’t dadelijk Akkeveen zeggen! Ik moet het doen Hermine, het kan zoo niet langer blijven, ik word hoe langer, hoe meer gergetèn—nijdig—ik weet er geen beter Hollandsch woord voor—tegen hem. Ik ondermijn zijn gezag wanneer hij dat kind zoo onbillijk behandelt; ik zou hem kunnen haten en daarvoor bid ik dagelijks, opdat ik het niet eenmaal doe.”
»Maar er zijn zooveel oogenblikken dat hij niet t’ huis is en je alleen bent met het kind!”
»Je behoeft me niet te zeggen, hoe hard het is, Hermine, ik weet het genoeg maar geloof me, ’t is zoo het beste.”
Hermelijn ging naar haar kamer, terwijl Dolly haar man opzocht om hem haar besluit mee te deelen.
’t Duurde lang vóór dat Hermelijn den slaap kon vatten, alle gebeurtenissen van den langen dag trokken haar voor den geest, die vreeselijke oogenblikken in den krater, Conrad’s verschijning, de wijze, waarop hij haar aan zijn borst had gedrukt, zijn gewone koele houding toen het gevaar even geweken was, de treurige toestand in dit huishouden, en het smartelijke besluit der arme moeder. Ofschoon zij haar best deed nooit eenstemmig met Corona te denken, toch moest zij haar op één punt volledig gelijk geven, ’t was in haar antipathie tegen Akkeveen.
»Maar hoe slecht dat zij hun verhouding nog verergert door hem dat lokaas voor te houden; arme, arme Dolly, ik weet niet van wie ik meer hou, van haar of Kitty.”
In haar gedachten ging zij de verschillende huishoudens na, door Corona’s teedere zorg gesticht, August en Poppie waren er het beste af, doch ze leidden dan ook een volledig plantenleven; Guillaume en Toetie, Akkeveen en Dolly, zij zelf en Conrad, maar een zilveren rand zag zij aan de donkere wolk; alle de Gérans—Corona zonderde zij natuurlijk uit—schenen goedig, hartelijk, liefdevol. Tegen Dolly met haar ernstige hoewel bitter treurige levensbeschouwing zag zij hoog op, Guillaume scheen de goedheid in persoon zelfs jegens zijn akelige, lastige vrouw, Kitty was de verpersoonlijking van geluk en liefde. Zou Conrad hetzelfde karakter hebben? Als hij haar eens liefkreeg, zou ’t haar geen moeite kosten om van haar huis geheel iets anders te maken dan van dat der anderen. [199]
»Heb je dat gehoord, Iteko,” zoo sprak Corona den volgenden morgen tegen den middag tot haar trouwe adjudante, »Akkeveen is opzettelijk beneden gekomen om mij te zeggen, dat Yolande bij ons blijft.”
»O juffrouw, wat doet me dat pleizier! ’t Zou zonde wezen van het kind, als het in die omgeving bleef.”
»Ja, dat heb je mij altijd gezegd; ’t spijt me wel voor Dolly maar nu heeft ze ook minder te doen, zij houdt er nog twee over en haar geldduivel van een man strijkt zijn ƒ 100 ’s maands naar binnen. Om alles is het goed; ik bewonder je scherpen blik, Iteko, voor alles weet je raad, ik wou dat je die zaak met Hermine ook in orde bracht; als ik maar wist wat er aan haperde. Kun je er niets aan doen?”
»Mevrouw Conrad vereert mij niet met haar vertrouwen.”
»En hij?”
»Met hem zou ik ’t kunnen probeeren, maar …”
»Nu ja, zie ’t uit hem te krijgen; met mij leven zij in openlijke vijandschap en ik kan me niet begrijpen waarom. Denk je dat Hermelijn’s komst invloed heeft uitgeoefend op Dolly’s besluit? Akkeveen pocht er op, natuurlijk is zij in zijn achting gestegen, sedert ze mij beleedigde. Foei, wat een verachtelijke vent, voor geld zijn kind af te staan; zoodra Yolande er is, krijgt hij zijn briefje van ƒ 100, maar hij voelt geen vernederingen. Ik verlang naar het kind, zij is de eenige, die de Gérans aard verraadt, de andere zijn domooren en onbeduidende stijfkoppen.”
»’t Komt misschien door haar naam.”
»Ja, ik stond er op, dat zij dien familienaam zou dragen, maar nu spijt het me, ik dacht er niet om dat die dan voor goed zou gekoppeld zijn aan Akkeveen. Yolande Akkeveen, bah! ’t is een heiligschennis.”
»Bij welken van zou uw mooie naam kunnen passen?”
»Bij geen enkelen, daarom trouw ik niet. Ik heb mijn naam veel te lief.”
»Corona Meijers, dat klinkt niet, ’t zou een reden zijn den resident te bedanken, daar hij u niet beter kan doen heeten. Corona Thoren van Hagen, dat is beter.”
»Iteko!” riep Corona bloedrood uit, »aan alle scherts zijn grenzen, die man is.….”
»U gevaarlijk!”
»Altijd die waarschuwing, geef me toch je redenen op!”
»Die mis ik nog steeds, ik vertrouw hem niet, dat is alles.”
»Maar wat wil hij dan?”
En zij dacht aan die woorden te midden van den storm.
»Iteko, ’t is tijd voor de lessen, ga heen!” gebood zij plotseling, [200]als om haar ondergeschikte weer den afstand tusschen hen beiden te doen gevoelen.
Akkeveen was dien morgen reeds vroeg op het pad gegaan, hij vreesde zeker, dat zijn vrouw van plan zou veranderen.
Een booze vreugde vervulde hem.
Zijn doel was bereikt, Dolly wist nu wel, dat wanneer hij iets wenschte, zij slechts te gehoorzamen had, hij kon zijn doel bereiken, op welke wijze dan ook; nu zou hij haar ook spoedig weten te dwingen, haar moederlijk erfdeel op te eischen. Honderd gulden in de maand, dat was het gemis van het kind meer dan waard.
»Corona moet maar zeggen, wanneer zij haar hebben wil,” sprak Dolly met pijnlijke kalmte, »misschien was het ’t beste, als Hermine haar meenam, aan haar is zij ten minste gehecht.”
»Meer dan aan haar vader, een gevolg van je mooie opvoeding; maar Conrad komt haar vandaag halen en je begrijpt dat ik er niet op gesteld ben twee logés tegelijk te houden.”
»Misschien zal Hermine nog een dag er bij willen voegen.”
En zij ging naar haar schoonzuster, die juist wakker was geworden en vroeg of zij haar nog een dag gezelschap wilde houden.
»Maar lieve Dolly, niets liever!”
»’t Is de laatste dag, ik vind ’t heerlijk dat we dan samen blijven; ik heb mijn moed zoo noodig, ik moet dien sparen.”
Zoo vertrok Akkeveen en liet de beide vrouwen achter; hij was nu hoog met Hermelijn ingenomen en dacht niets anders dan dat zij een invloed ten goede op Dolly uitoefende.
Conrad was nog niet vertrokken.
»Iteko zal wel voor Hermine’s reistoilet zorgen,” zeide Corona tot hem, »en ik begrijp niet, waarom je straks maar niet gaat. Een andere man zou verlangend zijn te weten, hoe zijn vrouwtje geslapen had, na zoo’n vreeselijk avontuur.”
»Je weet er nog al wat van, hoe mannen zich voelen,” gromde hij, haar een norschen blik toewerpend.
»Meneer,” zoo kwam Iteko dood onnoozel bij hem, »zou u eens willen zeggen wat ik mee moet nemen.”
De eerste beweging van Conrad was haar te antwoorden dat hij niets wist van de kleeren zijner vrouw, maar bij nader inzien besloot hij haar te volgen naar de kamer, die Hermine met Kitty deelde, terwijl de heeren op Corona’s bestelling in de bijgebouwen waren gekwartierd. Iteko hield een amazonekleed in de eene hand en het gewone huiskleedje van Hermelijn in de andere.
»Dat is alles, wat ik van mevrouw vind!” sprak zij, »blijft mevrouw nog een paar dagen dan moet ik ze wel beide inpakken, vindt u zelf niet?”
»Paardrijden zal zij wel niet doen, pak dus dat andere kleedje dan maar in,” zeide Conrad vrij kortaf.
»Gaat u er morgen heen, meneer?” [201]
»Ik denk het wel!”
»O zoo, dan heb ik mij vergist, ik meen gehoord te hebben dat iemand met meneer Akkeveen meeging, dan zal het meneer Thoren van Hagen zijn.”
»Gaat die naar Kaboelen?” vroeg Conrad, plotseling verbleekend.
»Ik weet het niet mijnheer, ik weet het heusch niet! maar ik hoorde het hem gister avond juist zeggen tegen meneer uw Papa, dat hij graag meneer Akkeveen zijn huis zou willen bezoeken, u weet, ze zijn heele goede vrienden.”
»Maar ik heb den heelen dag Thoren niet gezien!”
»Niet, ô dan zal hij misschien van morgen reeds naar Kaboelen zijn gegaan; weet u er niets van? Ik denk dat mevrouw ’t met hem besproken heeft. Is ’t hoedje van mevrouw ook bedorven, dan zal ik dat Spaansche kanten doekje maar meenemen, dunkt u niet? Ik vind het erg aardig voor mevrouw dat zij hier midden in het gebergte een schoolkameraad heeft aangetroffen. En ’t is zoo’n net mensch, die meneer Thoren, juist iemand voor freule Corona, gelooft u niet?”
Conrad gaf geen antwoord, hij liep de kamer op en neer. »’t Is niet om te verdragen,” mompelde hij, »’t kan zoo niet langer, ’t kan niet!”
»Hoe gelukkig dat het mevrouw hier zoo goed bevalt,” zoo begon de lijmerige stem van Iteko weer, »ik was er anders bang voor, zoo’n echte Hollandsche vrouw!”
»Was ze in Holland gebleven,” riep Conrad met een echt jongensachtige drift. »Iteko, ik weet dat je alles durft zeggen aan Corona, zeg haar dan dat ze mij en haar nicht diep ongelukkig heeft gemaakt, zoo ongelukkig als menschen het maar zijn kunnen.”
»Maar meneer Conrad!”
»Zeg niets meer! Hoor je, niets! Ik weet wat mij te doen staat, om haar van mij te verlossen! Maar die kerel zal haar niet krijgen, Sidin!” riep hij, naar buiten gaande, »zadel mijn paard!”
»Wat moet dat beteekenen, Iteko, waarom rijdt Conrad weg?” vroeg Corona verbaasd.
»Och juffrouw, meneer kreeg zoo’n verlangen naar mevrouw, hij verbeeldde zich, dat u de hand in ’t spel had gehad om haar tot een huwelijk over te halen en dat heb ik natuurlijk ontkend bij hoog en laag. En nu gaat hij haar afhalen, hij heeft de kleeren zelfs vergeten, ik mag ’t wel, zoo’n vurigheid in jonge lui.”
»Gaat meneer Thoren van Hagen daar niet langs, ik wed dat hij van Kaboelen komt, nu ik ben in de tegenwoordige omstandigheden maar blij, dat hij er niet meer is.”
»Zou je denken, dat hij er geweest was?” vroeg Corona.
»Wel zeker, daarom heeft meneer Akkeveen uw schoonzuster te logeeren gevraagd.”
Het viel Iteko op, hoe sprekend Corona thans op haar broer geleek, bleek en verwrongen van bitterheid. [202]
»O jalouzie,” schreef zij dien morgen in haar dagboek, »wat zou de wereld zijn zonder u. Ge zijt de machtigste hefboom, de koningin der wereld; laat hen de liefde daarvoor niet roemen, zij is niets zonder jalouzie. Jalouzie is haar schaduw, haar schijnbeeld, zij houdt de maatschappij aan elkander, zij vereenigt de vijanden en scheidt de echtgenooten. Jalouzie alleen wekt op tot groote daden en doet ons buiten ons zelf treden, zij helpt de machteloozen, de leelijken, de geteekenden, zooals ik, aan moed en lust om zich naast anderen te verheffen, die alle gaven bezitten om dat alles nutteloos te maken of in vloek te veranderen. Jalouzie, jalouzie waarom hebt ge geen dichter gevonden om u te verheerlijken, gij oppermachtige alleenheerscheres, eerste kracht die het heelal beweegt.”
Conrad reed zoo snel als de bergachtige weg ’t hem toeliet naar boven; de haastige rit bracht zijn onstuimig bloed eenigszins tot bedaren, het was bijzonder koel en frisch na het onweer van den vorigen dag; en die kalmte deelde zich ook aan hem mede, maar het was de kalmte, die den storm volgt en wellicht een nieuwe uitbarsting voorafgaat.
In de laatste nachten had hij niet geslapen, spijt en wroeging vervulden zijn ziel, onophoudelijk hield een gedachte hem bezig, met martelende eentonigheid.
»Als ik anders tegen haar geweest ware in het begin, wie weet of zij mij dan niet lief had gekregen, terwijl zij thans naar Thoren van Hagen opziet als naar haar redder maar ik geef niets om haar liefde, niets. Zij heeft met hem gewandeld op den vulkaan, wat zei Guillaume ook? Maar ik kan er niets aan veranderen, ik zal met hem duelleeren als ik hem in Kaboelen vind; die gemeene Akkeveen, ik zal mij ook op hem wreken, één van ons zal sterven, hij of ik; als ik het ben, dan kan hij toch niet met mijn weduwe trouwen! Mijn weduwe …” herhaalde hij bij zichzelf met een soort van genot, gaf zijn paard de sporen en reed sneller en sneller voort.
Hij had den weg reeds meer dan half afgelegd, toen een Javaan op zijn klein vlug paard gezeten hem tegemoet kwam; zoodra hij Conrad herkende, stapte hij af, zette zich met de beenen kruiselings op den grond neder en boog het hoofd op zijn samengevoegde handen.
Conrad herkende Sariman, Akkeveen’s huis- stal- en tuinjongen.
»Wat is er Sariman?” hij wist niet waarom hij zoo koud en angstig werd. [203]
»Ik ben gezonden naar den dokter, nonna is hard ziek.”
»Wat zeg je, njonja, mijn njonja?”
Een vreeselijk voorgevoel maakte zich van Conrad meester; ’t kon wezen, wat Corona had gezegd, zijn vrouw ondervond de treurige gevolgen van het avontuur in den vulcaan.
»Ik vraag u verschooning,” was het kalme, afgemeten antwoord, »’t is de kleine nonna, die onwel is en mevrouw heeft mij gezonden om mijnheer te waarschuwen en den dokter te halen.”
»Nonnie ziek, het oogappeltje van Dolly!” hij gevoelde er behoefte aan, zijn arme zuster bij te staan.
»Rijd spoedig naar beneden, Sariman en zeg den dokter, dat hij onmiddellijk komt, ik ga naar mijn zuster.”
»Dan is er tenminste een man t’huis,” sprak de trouwe bediende, terwijl hij het paard eenige schreden verder leidde om daar te kunnen opstijgen. Conrad reed door, maar keerde zich plotseling om.
»Sariman?” vroeg hij met verstikte stem, »is er geen bezoek op Kaboelen, is er niemand geweest, mijnheer Thoren, dien je wel kent?”
»Neen meneer, niemand; van morgen is onze toewan vertrokken en dadelijk is Nonnie zoo akelig beginnen te hoesten, ik heb hier een brief van uw njonja aan den toewan dokter.”
»Goed, maak haast!”
»Zou dat ellendige wijf mij bedrogen hebben,” dacht Conrad, »of zijn ze allen medeplichtig, zelfs Sariman?”
Hij dreef zijn paard voort; waar loopen gemakkelijker viel, steeg hij af en klom vlug als een eekhoorn, de bergruggen op; eindelijk zag hij het eenvoudige atappen dak van Akkeveen’s woning en ’t eerst Hermelijn, die op het hooren van den hoefslag in de voorgalerij verscheen.
»O Conrad, Goddank, dat je er bent! Die arme Nonnie! ’t is de croup, ik heb geholpen, wat er te helpen viel. Een van mijn broertjes heeft het ook gehad, maar ach, ’t is zoo erg.”
Conrad voelde zich vreemd te moede; om een soort van Othello-scène te maken was hij gekomen en hij werd geroepen aan het bed van een ziek kind.
»Waar is Dolly?” vroeg hij zoo norsch mogelijk.
Hermelijn voelde dat hij hun verhouding weer afbakende, en antwoordde hem ijskoud:
»Bij het zieke kind natuurlijk, kom je mee?”
In de slaapkamer zat de arme moeder met het akelig blaffende kind op den schoot. Yolande’s lief gezichtje scheen blauw van benauwdheid, haar oogen stonden akelig, star en stijf; haar kleine vuistjes waren kil en krampachtig in elkaar gedrukt.
»Dag Conrad,” zei Dolly met pijnlijke bedaardheid, »je had niet gedacht hier zoo aan te komen.”
»Kan ik iets doen?” vroeg hij met verstikte stem. [204]
»Vraag Hermine, zij alleen weet het. Als ik haar niet had.…”
Er was weinig te doen, zoo bitter weinig, Hermelijn bracht eenige verlichting aan in afwachting dat de dokter kwam. Intusschen trachtte zij de beide jongentjes tot bedaren te brengen, suste den jongste, speelde met den oudste, al brak haar hart; Conrad knielde naast Dolly en trachtte de kleine meid tot bewustzijn te wekken.
»Oom,” fluisterde zij tusschen twee hoestbuien, »oom Conrad, waar is tante?”
Dolly moest haar jongste helpen, dat om voedsel schreide. In dien tijd nam Hermelijn het zieke kind op den schoot.
»Houd haar bezig,” fluisterde zij haar man toe, »zij mag niet slapen.”
Conrad knielde voor haar neer, speelde met haar poppen alleen om haar aandacht te wekken, maar haar oogjes vielen telkens toe, terwijl haar akelig benauwd hoesten onophoudelijk weerklonk.
Om de vijf minuten gaf Hermelijn haar een lepeltje van de door haar bereide medicijnen in; haar bewegingen waren zoo zeker, er lag zulk een geruststellende kalmte in haar geheel optreden dat zelfs Conrad naar haar opzag als naar de eenige, van wie redding en hulp kon komen.
»Zou er hoop zijn?” vroeg hij fluisterend.
»Als de croup niet te laag zit. Ik moet bloedzuigers hebben, zou je de jongens er niet om uit kunnen zenden?”
Conrad stond dadelijk op en ging naar de bijgebouwen, waar hij Javaansche kinderen naar de sawahs stuurde om de dieren te zoeken; ’t was of hij nog in een droom verkeerde. Hij was hier gekomen om te dooden, te duelleeren, hij wist zelfs niet wat, en nu moest hij met zijn vrouw een menschelijk wezentje aan den dood betwisten.
Er gingen eenige uren om vol angst en schrik en spanning; ’t was of het hoesten minder benauwd klonk, of de kleine ruimer adem haalde.
»O Hermine, Hermine, hoe zal ik je ooit danken,” riep Dolly.
»Bedaard, zusje! Ik weet niet of het gevaar geweken is. Als de dokter komt.…”
»Ik wilde dat de dokter niet kwam, ik stel meer vertrouwen in jou dan in hem!”
Daar kwam een reiswagen aanrollen.
»O hemel, wie komt er nu weer aan?” zuchtte Dolly en haar zucht was niet zonder oorzaak geweest, want er stapten uit haar man, de dokter, Corona, Iteko en nog een baboe.
»Ook een mooie manier om te troosten,” bromde Conrad, »zoo vol beladen aan te komen.”
De dokter was een bejaard Duitscher, die als officier van gezondheid was »uitgekomen”, later zijn ontslag gevraagd en zich in Soekarenga gevestigd had; hij had veel praktijk omdat er uren [205]ver in de rondte geen mededinger te duchten was, maar overigens was het vertrouwen in hem niet bijster groot; hij had zijn eigen begrippen, waarvan niets hem kon afbrengen; alles voerde hij op tot in het overdrevene. Zoo was hij de inderdaad niet verwerpelijke meening toegedaan, dat niets voor het oppassen der zieken dienstiger is dan dat de omstanders hun kalmte en bedaardheid behouden, daarom wilde hij tot geen prijs hen agiteeren, maar de weg, dien hij tot dat doel insloeg, was een geheel verkeerde.
Hij vertoonde zich doodkalm, over niets ongerust, altijd glimlachend en tot het einde ontkennend dat er gevaar was, daarbij volstrekt niet haastig, steeds zijn voorschriften afwisselend met de onnoozelste praatjes, zonder te willen begrijpen, dat deze wijze van handelen den patiënt en zijn familie tot de uiterste graden van zenuwachtigheid en ongeduld bracht.
Met Corona leefde hij sinds jaren in aanhoudenden oorlog, die zich in eindelooze schermutselingen openbaarde; dat was dan ook de reden geweest, waarom zij dien morgen de hut van Djario zoo snel had verlaten; eens had zij zelfs een jongen dokter weten over te halen den militairen dienst te verlaten en zich geheel te wijden aan de behandeling der de Gérans en hun onderhoorigen.
Het huis bij ’t meer Ngaroe was voor hem gebouwd; wat er nu volgde scheen een duistere bladzijde in Corona’s levensboek te vormen; zij sprak er liefst niet over. De menschen fluisterden van een dollen hartstocht, dien de jonge man voor zijn schoone beschermster had opgevat, dien zij eerst min of meer had aangemoedigd om hem later te bespotten; hoe ’t ook zij, de arme Bremmers, aan wien zij haar beruchte medicijnen-kist dankte, had in het meer zijn dood gevonden, opzet of toeval, niemand wist het, maar na dien tijd beproefde Corona niet meer dokter Altorff’s praktijk te dwarsboomen en stond haar onderdanen met weerzin toe gebruik te maken van zijn diensten.
Toen Sariman met Hermelijn’s briefje kwam, dacht zij dat de dokter wel vooruit zou rijden, maar hij antwoordde onveranderlijk kalm:
»Liebe Fräulein, aber dat kann ja niet! Ik durf het niet doen; dat angstigt de arme moetter te veel. Als u er heen vaart, kom ik mit, dat is beter.”
Corona nam natuurlijk haar rechterhand, Iteko, mede, en nog een meid; Akkeveen gaf den dokter gelijk.
»Och, ’t zal een verkoudheid zijn, niet meer. Die twee vrouwen maken mekaar gek met die malle drukte. ’t Zou al heel toevallig wezen als Nonnie wat mankeerde en ’t erg was, juist nu Hermine er is.”
Maar toen Conrad hen met een bezorgd gezicht tegenkwam, en zeide dat het zeer bedenkelijk was, raakte hij ook een weinig uit de plooi en ging dadelijk naar de ziekenkamer.
»Laat ze niet allen binnenkomen. Ik heb alleen om den dokter gevraagd,” zeide Dolly. [206]
De dokter kwam, gevolgd door Corona, die Iteko voorloopig buiten had gelaten; haar mocht men toch de ziekenkamer niet ontzeggen.
»Hoe is ’t met je, Dolly?” vroeg zij deelnemend, »wat heb ik je beklaagd, zoo alleen met dat zieke kind.”
»Ik had Hermine,” antwoordde zij eenvoudig.
»Dokter,” sprak Hermelijn, »ik heb ’t een en ander gedaan …”
Zij wilde hem alles uitleggen, maar hij viel haar in de rede.
»Bedaard, mevrouwtje, bedaard! Kalmte alleen helpt. Laat eenmaal zien! Kom hier, kleine Fräulein! Wat heeft u een ongeluk gehad darüber op den berg!”
»Och dokter, kijk liever naar het kind.”
»Gewis, gewis, daarvoor kom ik, ja! En was u niet erg besturzt?”
»Kom dokter! Geen praatjes,” beval Corona, »en zeg wat er van is.”
»Immer dieselbe, Fräulein, immer!”
En zoo ging het voort terwijl de drie dames hem onophoudelijk aanzetten, waardoor hij steeds treuzeliger werd.
Voor Hermelijn’s behandeling had hij slechts lof.
»Met uw medicijnkist,” voegde hij er boosaardig bij, zich tot Corona wendend, die vuurrood werd van toorn, »had u het kind freilich niet zoo lang in leben gehouden!”
Hij had steeds een kleine handapotheek bij zich en begon uit te leggen hoe veel het verschilt, als een dokter zulke dingen hanteert of een leek en droeg Hermelijn alles op, wat voor de zieke gedaan moest worden, gedurende den nacht; hij kon onmogelijk overblijven, want »beneden” had hij nog een paar zware kranken.
»’t Schijnt dat ik hier te veel ben,” zei Corona, »Dolly, ik heb Iteko meegebracht, om je met de kleinen te helpen; ik blijf natuurlijk hier en zij ook.”
»’t Is goed Corona, ik dank je wel,” antwoordde Dolly weemoedig; het vonkje hoop, dat haar straks bezield had, was vervlogen, de benauwdheden der kleine namen meer en meer toe.
»Maatje, zend Non niet weg!” fluisterde zij.
»Neen mijn engel, neen! Als Onze Lieve Heer je aan mij laat,” antwoordde Dolly, haar hartstochtelijk aan het hart drukkend, »blijf je bij Mama.”
»Is paatje nog boos?” vroeg zij half onhoorbaar.
Akkeveen kwam nader en streek haar langs het gloeiende kopje.
»Papa is niet boos geweest, Non,” zeide hij met grove stem, »word maar gauw beter!”
»Sedert dat zij dokter’s medicijnen gebruikt, wordt zij erger,” mompelde Dolly, »ik vergis mij niet!”
»De croup zit te laag, vrees ik!” zeide Hermelijn.
Het waren vreeselijke uren, die volgden; Corona bestelde alles [207]in huis, Akkeveen ging op en neer in de voorgalerij, soms vragend hoe het met de zieke ging. Iteko trachtte de andere kinderen stil te honden maar deze gilden het uit, zoodra zij het monstertje zagen.
»We zullen ze naar het groote huis zenden,” besliste Corona, »hier brengen zij nog maar meer drukte en verwarring.”
Maar nauwelijks had Dolly iets van dit plan gehoord of zij verzette er zich met kracht tegen.
»Neen, ik sta geen van mijn kinderen meer af. Ik ben er genoeg voor gestraft,” en hoe dwaas en onredelijk Corona dit ook vond, er viel niets aan te doen; zij was zeer onrustig, en de werkeloosheid, waartoe zij zich veroordeeld zag, maakte haar nog prikkelbaarder.
Conrad en Hermelijn waren vereenigd in hun liefdewerk, beiden schenen Dolly onmisbaar en haar, die zooveel verstand had van zieken, kon men missen. Welk een ander figuur maakte Hermelijn bij dit ziekbed dan zij bij dat van Djario!
»Conrad,” fluisterde zij hem in, terwijl hij een paar Spaansche vliegen toebereidde, »weet je ook of Thoren van Hagen er van morgen geweest is?”
»Ze hadden wel wat anders te doen dan visites ontvangen,” antwoordde hij barsch.
Den volgenden morgen was er reeds een groote verandering in de arme kleine Nonnie te bespeuren, haar lieve oogjes stonden dof en vertrokken, haar wangen waren blauw, haar borstje, door de bloedzuigers uitgezogen, was met bloed bedekt en haar halsje ruw van de Spaansche vliegen.
»Maatje, zoo benauwd,” kermde zij zacht; het waren haar laatste woorden; koud zweet parelde op haar voorhoofd, zij begon te hikken en te kreunen en zoo vond haar de dokter bij zijn bezoek.
»Dokter,” voegde Hermelijn hem zacht toe, »ik heb er u gisteren reeds over gesproken. Durft u de operatie niet wagen, die zij in Europa met veel succes op de croup beproeven? ’t Spreekt van zelf, dat u bijstand uit Samarang moogt laten komen.”
»Mevrouwtje begrijpt, dat als ik een patient behandelen durf, ik voor alles verantwoordelijk blijf. Maar het gaat ja goed!”
Van daag bleef de dokter den geheelen dag; de oude heer scheen hem de les te hebben gelezen; tegen den middag sprak hij er van, een telegram naar Samarang te sturen.
Corona, die voelde dat zij en haar adjudant hier eigenlijk te veel waren, besloot met haar te vertrekken; de kinderen in het groote huis waren al zoo lang zonder toezicht; ook kon zij te Soekarenga beter zorgen voor geneeskundige hulp.
»Corona, ik behoef haar niet meer aan je af te staan,” sprak Dolly met een bitteren lach.
»O Dolly, ’t is de groote vraag, alle hoop is nog niet vervlogen. [208]Ik zal Dr. X. laten komen en je zult zien dat hij de operatie waagt.”
»Neen, ’t kan niet meer. Hermelijn had haar kunnen redden, misschien.”
Zoo vertrokken de beide dames en haar vertrek was een ware verlichting; Conrad nam Iteko nog even ter zijde:
»Juffrouw! Ik heb nog iets met u af te rekenen. Je hebt gelogen, schandelijk gelogen!”
»Och meneer, een mensch kan zich vergissen! U was net weg toen ik het merkte. ’t Is toch van achteren beschouwd maar goed, dat u naar boven is gegaan, vindt u zelf niet?”
Corona was nog geen half uur weg, toen de kleine zich onrustig begon uit te rekken, even sloeg zij de lieve oogjes op; toen greep een geweldige benauwdheid haar aan, Dolly stond op en liep radeloos met haar op en neer.
»Mijn engel, mijn Nonnie, verlaat je arme moeder niet! O God, laat haar mij!” smeekte zij, het kind vurig aan haar hart drukkend. Helaas! ’t was slechts een levenloos lichaam, dat zij omklemde, door het zieltje reeds ontvloden.
Akkeveen werd zenuwachtig en begon luid misbaar te maken toen Hermelijn bleek en ontdaan hem de treurmare bracht; Conrad sloop dadelijk naar zijn zuster, die met haar dood kindje nog op den schoot zat, versteend als een Niobe.
»Dolly, lieve Dolly! hoe kan het zijn?” snikte hij, en toen Hermelijn binnenkwam, zag zij haar man naast de zwaar beproefde vrouw zitten met zijn armen om haar heen, zoo innig deelnemend, zoo teeder troostend als zij niet had kunnen vermoeden, dat hij ooit doen kon; het was de norsche, onvriendelijke Conrad niet meer, dien zij te goed kende.
»Zoo is hij alleen tegenover mij!” dacht zij vol bitterheid, maar zich reeds onmiddellijk over die gedachte op zulk een oogenblik schamend. Zij ook trachtte Dolly tot het bewustzijn te brengen dat het kind haar kort leven geëindigd had.
»Ik heb ze afgestaan,” zeide Dolly eindelijk, »ik mag niet klagen. ’t Is nog beter aan God, dan aan Corona. Ik ben gestraft!”
Zij legde haar op het bedje neer en begon met ijzige kalmte het lijkje te ontkleeden; zij vroeg Hermelijn water en reukwerk om haar af te wasschen.
»Maar Dolly, dat zullen wij wel doen!” riep Conrad.
»Neen, haar moeder alleen mag haar aanraken voor het laatst,” antwoordde zij. Akkeveen kwam bij zijn vrouw en wilde haar omhelzen. Zij weerde hem bedaard af.
»Nu zal zij je geen ƒ 100 ’s maands meer opbrengen, Akkeveen!” sprak ze met snijdenden spot; ieder voelde dat de ramp inplaats van toenadering slechts meerdere scheiding tusschen de echtgenooten zou aanbrengen.
Hij deed of hij haar niet verstond; Dolly bleef onnatuurlijk kalm, zij kleedde het kind in ’t wit, bestrooide haar met bloemen, [209]vlocht zelf een kransje in elkander van witte rozeknopjes en melati’s en legde haar die om het donkere kopje, dat nu allengs zijn gewone uitdrukking terug kreeg.
Toen brak Dolly’s moed; zij zonk voor het bedje neer, begroef haar gelaat in de bloemen en snikte het uit:
»’t Is niet waar, ’t is niet waar;” gilde zij, »mijn eenig geluk! Waarom moet ik zoo lijden en anderen niet. O God, waaraan heb ik ’t verdiend? Deed ik dan niet altijd mijn plicht?”
Eindelijk gelukte het Hermelijn haar weg te voeren naar een andere kamer.
»O Hermine, blijf bij mij, verlaat mij niet!” smeekte zij, »je hieldt zooveel van haar en zij ook van jou. ’t Is vreeselijk, ik kan, ik wil niet meer leven zonder mijn Non! Ik heb niet genoeg van haar gehouden, ik heb niet goed op haar gepast. Ze hoestte reeds een paar dagen lang en ik had er niet op gelet. Je hebt er mij ’t eerst over ongerust gemaakt; als de dokter niet gekomen was, dan zou ze nog leven en beter zijn geworden!”
Hermelijn liet haar uitbarsten, zij wist dat elk woord, in deze oogenblikken uitgesproken, werkt als de druppel koud water op de gloeiende plaat; dat de wanhopige voor elke troostreden met onbegrijpelijke scherpzinnigheid, honderd ontzenuwende woorden gereed heeft, dat zij slechts aan één ding behoefte had, haar smart uit te weenen en te rusten aan een deelnemend, medevoelend hart.
Hermelijn dacht aan mevrouw van Diteren, die ook zoo menigmaal haar verdriet aan haar oor toegefluisterd, op haar borst uitgeschreid had; ’t scheen of er van haar omhelzingen een bedarende werking uitging, want de afgetobde vrouw werd kalmer en kalmer; zij liet haar uitgeput hoofd rusten in Hermine’s armen en viel moegeweend in een gerusten slaap.
Zachtkens legde Hermelijn haar op de kussens van den divan neer en verliet toen zacht het vertrek om zich met Conrad bij de kleine doode op te sluiten.
Volgens Indisch gebruik zou reeds den volgenden morgen vroeg de begrafenis plaats hebben; te midden der koffietuinen bevond zich het familie-graf der Gérans.
Reeds vroeg in den ochtend reden de reiswagens naar boven; alle familieleden waren tegenwoordig en nog verscheidene belangstellenden uit de hoofdplaats vergezelden hen.
Daar was de oude heer, deftig als een Fransche markies uit [210]het oude régime, de magere August, die ’t altijd van de zwakke Yolande had gedacht; Akkeveen gaf immers zijn vrouw geen geld genoeg om de kinderen te voeden, neen dan liet hij Poppie anders voor de hunnen zorgen. Guillaume was zeer gevoelig en schreide als een kind, toen hij zijn zwager, die zich buitengewoon goed hield, de hand drukte; Portias beet op zijn langen knevel, Kitty vergezelde hem troosteloos, als moest zij al haar tranen in eens vergieten, Corona bleef statig en bedaard, maar men kon zien dat zij zwaren strijd voerde om de onrust, die haar vervulde, te verbergen; zij voelde zich op nieuw vernederd door Nonnie’s dood, zooals zij zich in den laatsten tijd telkens had gevoeld; niemand had haar noodig, niemand scheen behoefte aan haar te hebben. Iteko had zij naar huis gezonden.
Ook Thoren van Hagen kwam mede; hij reed met de broers. Corona, die met Kitty, Portias en haar vader in een rijtuig was gekomen, had geen gelegenheid hem te zien of te spreken. Dolly sliep toen zij binnenkwamen.
»Laat haar gerust slapen,” beval Corona, »op het oogenblik der begrafenis.”
»Papa,” zeide Hermelijn, »ik heb Dolly beloofd, toen zij van nacht wakker was, dat ik haar zou wekken als het tijd werd, op die voorwaarde alleen is zij rustig gaan slapen. Mag ik haar wekken?”
»Vraag het Akkeveen, ik wil niet beslissen,” sprak de Géran.
»Neen, neen, dan begint het weer! Waarvoor dienen al die overgevoeligheden, ik hou daar niets van, ’t is al een beroerde boel genoeg,” bromde hij.
»Akkeveen heeft gelijk, ’t zal haar te veel aandoen,” meende Corona; voor ’t eerst waren zwager en schoonzuster het eens.
»Zij zal zich goed houden, ze heeft het mij beloofd,” verzekerde Hermelijn, »maar laat mij haar wekken.”
»Och, wat bemoeit ge je ook met alles. Je hebt hier al genoeg te bestellen; ’t is of er niets zonder jou kan klaar komen; van het eerste oogenblik heb je hier een toon aangenomen, die niet te pas komt. Ik had behoefte het je te zeggen; je bemoeizucht wordt alleen geëvenaard door je pretentie en als je niet begonnen was met dat kind te knoeien, wie weet of dan niet …”
»Dat lieg je!” barstte Conrad plotseling bleek van toorn uit, »de dokter heeft zelf verklaard, dat alles wat zij gedaan heeft, uitstekend was en als hij dadelijk haar raad had gevolgd of jij, die hier alles te bevelen wilt hebben, waart haar bijgebleven, wie weet dan of de ziekte niet overwonnen was.”
Hermelijn, die gebloosd had van verontwaardiging bij Corona’s bitter verwijt, keerde zich met stralende oogen naar haar man; zij wist niet of zij waakte dan wel droomde, hij verdedigde haar met een vuur, zooals zij ’t nog nimmer van hem had ondervonden.
»Stil kinderen, stil! De plaats is te heilig voor zulke woorden,” [211]beval de vader met gebiedenden blik. »Als Dolly moet gewekt worden, zal Akkeveen het wel doen.”
»Ik had van jou zoo’n warme verdediging niet verwacht voor de tottok, die je toch uitlacht,” beet Corona haar broer toe.
Hij keerde zich om met minachtend gebaar.
De begrafenis had plaats zonder dat Dolly wakker werd; de stoet kronkelde reeds sinds lang omlaag door de gewelfde lanen van neerbuigende boomtakken, waar, kleine acrobaten gelijk, de vogeltjes stoeiden en dartelden in hun goud-, robijn- en saffierkleurig kleed; de bloemen vielen op het witte kleed, dat de kleine baar dekte. Zoolang mogelijk had men gereden, maar toen de weg te moeilijk werd, stapten de heeren uit en volgden het kistje naar de stille plek, door ruischende bamboestruiken omringd, die hun geheimzinnig eeuwig lied murmelden rondom de monumenten, wier witte gedaanten zich ophieven tegen het zachte, wegsmeltende groen der buigzame stammen.
Toen Dolly ontwaakte, was haar eerste vraag:
»Zijn ze gekomen?”
»Bedaard, lieveling!” sprak Corona zoo zacht en teeder als zij vermocht, »’t moest eens immers gebeuren!”
»Wat is er gebeurd? Is ze weg? Waar is Hermine, zij had beloofd mij te wekken. Je hebt haar weggezonden, Corona, je ontneemt mij alles, je hebt mij mijn lief kind misgund, nu beroof je mij van mijn zuster, mijn vriendin!”
»Ik zal haar roepen,” zei Corona dof, »maar Dolly, ben ik je eigen zuster niet, waarom is Hermelijn je meer, zij een vreemde!”
Kitty kwam binnen en nam Dolly in de armen, zij liet zich door haar omhelzen maar herhaalde telkens:
»Ze hebben mij bedrogen! Ze hebben het altijd op mijn kind voorzien, allen, allen! Niemand gunt mij iets!” En zij brak los in een storm van hartstocht en woede, zooals Indische vrouwen die kunnen ontwikkelen; niets baatte, men moest Hermelijn, die even ingesluimerd was, roepen. Zij knielde bij de razende vrouw neer en fluisterde haar teeder toe, maar niets baatte nog, geen liefkoozingen, geen beroep op Dolly’s godsdienstige gevoelens, geen herinnering aan hare andere kinderen.
Eindelijk viel zij uitgeput neer; hevige koorts greep haar aan en beurtelings lachte en schreide zij, wees ieder af, behalve Kitty die zij duldde en Hermelijn om wie zij telkens riep.
Corona stond alleen, ieder spande tegen haar samen, en zij had toch zulk innig medelijden met Dolly; zij hield waarlijk veel van Yolande en voelde spijt, bitteren spijt zonder het zich zelf te bekennen over haar aandringen om het kind af te staan. Toen de begrafenisstoet terugkeerde, vonden zij Dolly in een treurigen toestand, die Hermelijn in het gelijk stelde.
»Hadden we haar maar gewekt,” zeide de oude heer.
»Dan hadden we nog meer spektakel gezien.” [212]
»Zij had dan niemand iets te verwijten gehad,” meende Portias.
Alleen enkelen kwamen weer, de meesten, waaronder de vreemden, waren teruggekeerd naar de hoofdplaats.
Tegen den avond wilde ook de heer de Géran vertrekken.
»Blijf je nog, Corona?” vroeg hij.
»Neen papa, ik heb hier niets te doen,” antwoordde zij scherp.
»En Kitty?”
Het gezicht van Akkeveen verried genoeg, hoe bezwarend hij de aanwezigheid van vele logés vond.
»Wij gaan ook mee,” sprak Portias.
»Evenals ik,” zei Conrad.
»Je vrouw is de eenige, die met haar overweg kan; je zult mij pleizier doen te blijven.”
»Maar morgen moet ik naar huis. Ik ben er lang genoeg vandaan!”
»Zooals je verkiest, als Hermine maar niet meegaat.”
»Dat moet zij weten!”
Zoo bleven dan Conrad en Hermelijn alleen bij de beroofde ouders; de reiswagens verdwenen, het licht der fakkels, door de loopers gezwaaid, flikkerde door het geboomte, de vonken spatten weg tusschen het groen, en diepe duisternis omhulde weldra het huis, waaruit dien morgen het helderste licht was weggedragen.
Toen na een onrustigen slaap Dolly den volgenden morgen ontwaakte, zag zij met starende oogen voor zich uit, als ontbrak haar alle bewustzijn en alle herinnering aan het gebeurde. Hermelijn, die bij haar had gewaakt, kwam met haar oudste jongetje op den arm voor haar bed staan, zij wilde of kon het niet opmerken; wezenloos bleef zij voor zich uit zien.
Akkeveen kwam haar bezoeken; zij rilde even maar sprak niets, geen voedsel of drank wilde zij gebruiken op Hermelijn’s dringende beden; zoo bleef zij uren lang.
»Dolly,” fluisterde Hermelijn. »Ik wil je iets laten zien, je moet mij zeggen, of het gelijkt en wat er aan ontbreekt.”
Vragend zag zij op terwijl Hermelijn een portefeuille opensloeg en haar een teekening toonde, het welgelijkende portret der kleine Nonnie, met haar sprekende zwarte oogjes en het bloemkransje op ’t haar.
»Vind je dat het gelijkt, Conrad heeft het op mijn verzoek geteekend.”
»O Hermine,” en snikkend viel de arme vrouw in de kussens terug en gaf zich nu aan een natuurlijke droefheid over.
Hermelijn verliet haar geen oogenblik; het portret moest voor haar blijven staan; ’t was het eenige, wat zij van haar behield en de krulletjes, die Hermelijn had afgeknipt.
»Je hebt aan alles gedacht, ik dank je!” zuchtte zij.
Zij lag kalm, hoewel zielsbedroefd en vroeg eindelijk naar haar man. [213]
»Akkeveen,” sprak zij toen hij binnenkwam, »als ik je misschien iets bitters gezegd heb, vergeef ’t mij! Ik wist niet wat ik zei; ’t had niet veel gescheeld of ik was krankzinnig geworden. Zij heeft mij gered! Zie, wat ze mij bracht.”
Ook Akkeveen was diep ontroerd, toen hij de teekening zag.
»Heb je daarom je bij haar bedje opgesloten, Hermine, we zullen je altijd dankbaar blijven,” sprak hij, haar de hand drukkend.
Tegen den middag keerde Conrad naar huis terug; een koortsachtige spanning dreef hem weg; wat het was kon niemand vermoeden, Hermelijn bleef natuurlijk. Dolly kon en wilde haar nog niet missen.
Hij nam afscheid van zijn zuster, die juist alleen was.
»Conrad,” zeide Dolly hoog ernstig, »waardeer toch goed wat voor schat je in Hermine bezit! Ik geloof niet dat zij gelukkig is.”
»Ben ik het dan?” vroeg hij bitter.
»Dan heb je het aan jezelf te wijten; het leven is zoo vol ellende en verdriet, dat we door onze eigen schuld geen oogenblik van geluk mogen laten verloren gaan. Waarom ben je niet gelukkig, Coen?”
»Omdat.… omdat zij mij uitlacht en bespot!”
»Zij, o foei Conrad! schaam je!”
Juist trad Hermelijn binnen en Conrad wilde heengaan.
»Dag Hermine,” zei hij en gaf haar verlegen de hand.
»Dag Conrad,” en zij drukte die; toen ging hij snel heen.
»Je moet me alles vertellen, Hermine,” fluisterde Dolly, »misschien kan ik er iets aan doen; ’t mag zoo niet blijven.”
»Niemand kan het veranderen, niemand!” was het moedelooze antwoord, dat Dolly door de reeds zoo verwonde ziel sneed.
Reeds daags daarop stond zij op en deed haar gewone werk, zij streefde er naar, niet om weer zichzelf te zijn, maar om dat te blijven, waartoe zij zich met alle krachtsinspanning had opgewerkt.
Zij deed haar gewone bezigheden, verzorgde haar kinderen, opende het kastje met de kleertjes van de lieve, kleine afwezige, en sloot daar alles in weg, haar poppen, haar speelgoed, haar kleertjes; soms werd de aandoening te machtig, en dan liet zij haar tranen vloeien op de geurige kleertjes, op de voorwerpen, die nog den indruk bewaarden van haar thans verstijfde vingertjes.
»Ik sluit alles weg, ik wil niets meer van haar zien dan haar portret,” zeide zij tot Hermelijn, »’t maakt mij zwak en ik moet sterk wezen om mijn plicht te doen.”
»Altijd plicht, o Dolly, wat is dat koud,” sprak de jongere zuster huiverend en onwillig.
»Wat blijft er over als alles heengaat? Wat zouden we zijn zonder plichten! God heeft het beschikt dat ik Nonnie moest missen. Hij weet ook waarom! Hier zou zij bedorven zijn, bij Corona was zij misschien ook overleden, verre van mij, en toch, ik kon [214]niet anders handelen, ik kon niet! Zij is goed bewaard bij de engelen, haar zusjes.”
Zij snikte, maar zonder wanhoop of woeste smart.
»Als ik geen andere kinderen had, zou ik bidden dat ik spoedig bij haar mocht komen want het leven is niets dan last, maar nu mag ik het niet. Ik wil mijn jongetjes niet alleen laten. Ik hoop dat Corona hun vader niet meer in de verleiding brengt. En daarom moet ik sterk zijn en mag mij niet meer aan mijn droefheid zoo overgeven als dien ochtend.”
»Dolly je leert mij veel!” zeide Hermelijn diep ontroerd. »Ik geloof ’t ook, plichtsvervulling alleen geeft ons kracht, maar ach, ik heb geen plichten.”
»En tegenover je man!”
Toen verborg Hermelijn het gelaat aan Dolly’s borst en bekende haar alles.
Conrad was in dolle vaart naar zijn huis gerend; één denkbeeld alleen hield hem bezig; hij herinnerde zich dat in een hoekje van zijn lessenaar ongeopende brieven lagen, door Hermelijn aan hem geschreven; het waren er slechts enkele. De meeste had Iteko onderschept, daar zij vreesde dat het bedrog zou uitkomen als Hermelijn brieven beantwoordde die Conrad nimmer geschreven had; deze waren hem in handen gevallen, hij had ze niet geopend maar slechts bewaard. Nu smachtte hij er naar, ze te lezen.
Zonder zich uit te kleeden, stak hij de lamp op, nam de elegante enveloppen in de handen, bezag ze van alle zijden en verbrak toen de zegels.
Hij las met gefronste wenkbrauwen en samengeperste lippen; ’t was vreeselijk, al die zoete woorden te moeten vernemen, die niet aan hem, maar aan de schrijfster dier brieven gericht waren. Zij had hem liefgehad, zij maakte plannen voor hun beider toekomst, zij verhaalde hem al haar jonge-meisjesgeheimen, zij beantwoordde liefkoozingen die hij haar niet gegeven had.
Hij stampvoette van machtelooze woede; hij had van die correspondentie geweten en kon Corona niet eens van bedrog beschuldigen.
»Als jij haar niet schrijft, zal ik het doen,” had ze hem duidelijk gezegd, waarop hij even duidelijk had geantwoord:
»Ga je gang, ’t kan me niets schelen!”
Hij ging naar haar kamer en vond daar in haar dagboek, nog meer dan in de brieven, de uitdrukking van haar hart; nu eerst las hij alles, nu het te laat was, nu hij haar liefde had vertrapt [215]en versmaad, nu hij een voorwerp van spot en minachting in haar oogen was geworden, nu hij met eigen hand het beeld had verbrijzeld, dat zij zich eenmaal in haar reine droomen van haar man oprichtte.
En hij was haar niet waard, neen, in lang niet! Thoren van Hagen alleen zou haar verdienen, maar toch, zij bleef de zijne, niemand kon daaraan iets veranderen hoewel zij zeker het oogenblik vloekte, waarop zij bedrogen was en in gedachte de hand reikte aan den bruidegom, die haar verfoeide.
Zijn geheele gedrag, van de eerste ontmoeting af, kwam hem thans erbarmelijk, klein en kinderachtig voor; hij was een domme, akelige jongen geweest, uit de hoogte zag zij op hem neer. Wat was zij teleurgesteld geweest in hem! Als zij hem bespotte, had zij er reden toe, al die hatelijke plagerijen van hem, dat hardnekkige zwijgen, die kwetsende onverschilligheid, alles was er op berekend geweest haar van hem afkeerig te maken.
Hij kende haar volstrekt niet, hij dacht dat zij de trouwe aanhangster van Corona zou worden en in plaats daarvan was zij de eenige, die de gevreesde schoonzuster durfde weerstaan, won zij de genegenheid van zijn beide liefste zusters, de achting van zijn broeders; Hermelijn had groot gelijk, als zij zich ver boven hem verheven waande.
Brandende tranen vielen op die brieven en het boekje neer; wanhoop, dat hij zijn geluk verspeeld, zijn leven verwoest had, vervulde zijn ziel.
Een plan kwam in zijn geest op, door nadenken wilde hij ’t tot rijpheid brengen.
Zoo vond hem de morgen, toen een plotseling herhaald klagend geroep het gebergte vervulde.
»Er is een kiai1 in den omtrek!” gaf dat eigenaardig geroep te kennen.
De Javaan geeft aan den tijger den naam van »grootvader” en erkent daardoor zijn afstamming van den koning der bergen.
Sinds lang had een koningstijger de karbouwen bedreigd en de kampongs onveilig gemaakt; nu eens was hij hier, dan weer daar gezien. Thans verhaalde men dat hij zich verscholen hield in een alang-alangveld2 tusschen het groote huis en Djantong.
Die alarmkreten ontrukten Conrad aan zichzelf, hij sprong op, vloog naar zijn wapenrek, nam zijn pistolen en ponjaard, en liet zijn paard zadelen.
»Ik wou dat de tijger mij verscheurde,” mompelde hij, »dat ware ’t beste voor mij en voor haar!”
Corona was in Ngaroengan terug, toen alles in rep en roer werd gebracht voor de tijgerjacht; zij kon nergens rust vinden. [216]De gebeurtenissen der laatste dagen hadden haar zeer aangegrepen, zij had er zich altijd op beroemd geen zenuwen te kennen, maar wat was dan dat ongedurige, dat trillen van handen en voeten, dat prikken in het hoofd?
Thoren van Hagen kwam haar vader afhalen; hij reed te paard en riep haar schertsend van verre toe:
»Ik breng u de tijgerhuid, gravin Corona!”
»Och papa, stel u niet te veel bloot aan het gevaar,” smeekte zij.
»Wees gerust, kind,” en hij kuste haar vaarwel.
Tot Thoren van Hagen sprak de oude heer:
»’t Doet me pleizier dat er zoo iets komt, want waarlijk, ik voelde mij ellendig door die treurige geschiedenis bij Dolly. Ze zeggen wel, een kind is maar een kind en we hebben er genoeg, maar Yolande was bijzonder ontwikkeld en werkelijk Dolly heeft zoo veel niet.”
Het alang-alangbosch werd omsingeld; de Javanen, met knuppels gewapend, sloten zich in een kring, die hoe langer hoe nauwer werd. Thoren van Hagen, Conrad en de oude heer de Géran waren de eenige Europeanen.
»Ik heb alle mogelijke buitenkansjes,” zeide Thoren lachend, »wat ben ik u dankbaar, mijnheer de Géran, dat u zich over mij, arme zwerver, heeft ontfermd en naar Ngaroengan meenam.”
»Zeg liever dat ik er alle voldoening van heb; ’t is anders niet veel, wat je hier geniet.”
»Kan Java nog meer geven? Soms dunkt het mij, dat u mijn leven nutteloos en ledig vindt, ik ben niets, voer niets nuttigs uit.”
»Je hebt er den tijd anders wel toe,” zeide de oude heer glimlachend.
»Dat is zoo en ik moest er geen tijd toe hebben. ’t Zal ook niet altijd zoo gaan, maar ik wil eerst een verleden hebben, waar men iets aan heeft, dat de moeite van het bekijken waard is; het leven zie ik aan voor een schilderij—Portias zou zeggen voor een muziekstuk—dat ieder zich zelf schildert, de omstandigheden zijn de verven. Nu wil ik het mijne heel bont en schitterend maken, voor ik er voor goed een lijst omzet.”
»En daarom ga je op avonturen uit?”
»Ja, ik ben naar de Noordpool geweest en keerde terug naar den Equator; ik had niet gedacht dat ik hier misschien de laatste hand zou leggen aan het schilderij, dat mijn jeugd moet voorstellen.”
»Wil je dan hier blijven?”
»Willen, ja, maar ik kan zelf niet beslissen of het zal gebeuren; dat moet een ander doen. Ik kan hier alleen blijven als uw dochter Corona het mij toestaat.”
»Corona!”
»Ik heb Corona liefgehad van het eerste oogenblik dat ik haar zag; zij of geen andere wordt mijn vrouw.”
Verbaasd zag de oude heer de Géran hem aan. [217]
»En weet zij het reeds?”
»Ik heb ’t haar gezegd, maar zij zal het niet verstaan hebben. Ik deed nog niets om haar te verdienen, daarom bid ik u, laat mij den tijger dooden, als u mij toestaat haar hand te vragen.”
»Maar Thoren, ’t is haar zaak, zij heeft alle huwelijken bij ons gesloten. Laat zij voor het hare nu ook maar zelf zorgen! Ik heb niets tegen u, je bent een man van eer, en ik ben er van overtuigd, dat je mijn dochter niet zoudt ten huwelijk vragen als je er niet zeker van waart haar daardoor niet te doen afdalen.”
»Dat verzeker ik u! Ik heb niet als kluizenaar geleefd, integendeel, er zijn bladzijden in mijn leven, die ik er gaarne uit wilde scheuren, vlekken op mijn schilderij, die haar in mijn oog jammerlijk ontsieren, maar hoe schuldig ik ook voor mijn geweten in menig opzicht moge zijn, er kleeft aan mijn naam of verleden niets, wat in de oogen der wereld daarop eenige smet zou kunnen werpen en wat mij belet een eerlijke vrouw mijn hand aan te bieden.”
»Die ruiterlijke bekentenis pleit voor je, Thoren! Ik geloof, dat je er in zult slagen, je door Corona te laten eerbiedigen, zij is anders niet gemakkelijk.”
»Dat weet ik, maar het trekt mij te meer in haar aan; ik waardeer haar karakter zooals het is met zijn licht en schaduw. Mijn liefde is niet geblinddoekt.”
»Des te beter! Ik hoop voor je en voor ons dat je slagen moogt.”
»En niet voor haar?” vroeg Thoren van Hagen lachend.
»Voor haar? Ik geloof, dat zij nog heel anders moet worden, om in het huwelijk geluk te vinden.”
»Laat het aan mij over! Die zorg vrees ik niet op mijn schouders te nemen.”
Daar liet zich een ontzettend gebrul hooren midden in het alang-alangwoud; de tijger, gewekt door de steenworpen der Javanen, rekte zijn lenige ledematen uit, gaapte en vervulde de lucht met zijn afgrijselijk geluid, dat het bloed in de aderen deed stollen van de landbewoners, uren ver in den omtrek.
»Meneer Conrad, ik hoop dat u mij de eer zal gunnen het monster te vellen, ik heb zijn huid aan een schoone dame van uw kennis beloofd,” zei Thoren van Hagen schertsend.
Conrad werd doodsbleek en beet zich op de lippen.
»Wie is die dame?”
»Wel, u zou haar niet kennen?”
»Ik los hier geen raadsels op.”
»Daar heeft u wel gelijk aan, het oogenblik is slecht gekozen.”
»Kiai, kiai,” gilden de Javanen plotseling, en werkelijk, daar flonkerden zijn gloeiende oogen tusschen het hooge witgroene gras.
Conrad mikte en schoot, maar zijn hand beefde van innerlijke gemoedsbeweging en de kogel wondde slechts even het oor van den tijger.
Woest brullend hief hij zich op zijn achterpooten in de hoogte, [218]aan zijn breed gapenden muil drupte nog het bloed van het geitje, dat hij verslonden had, zijn gekromde tong hing langs de scherpe witte tanden, de klauwen met hun puntige nagels, spalkten zich samen, tot den noodlottigen sprong gereed; de Javanen trokken zich snel terug, een hunner, alleen met zijn kris gewapend, wachtte hem, hij had met den kiai, die zijn kind meegevoerd had, nog een rekening te vereffenen.
Het bloeddorstig monster bereikte hem, hij stak het zijn mes in de zijde, maar de arm, die ’t wapen voerde, werd door zijn greep machteloos gemaakt; de man viel ter aarde en de tijger zette zijn tanden in het bruine vleesch van zijn borst.
Thoren van Hagen en Conrad snelden toe, terwijl het dier zijn wraak wilde volvoeren; de laatste stak hem den ponjaard in den nek, maar weer niet diep genoeg.
De tijger liet nu ten minste zijn prooi los en schoot op Thoren van Hagen los; met bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest en met de zekerheid van een goed schutter, loste hij zijn pistool en het schot drong in de keel van het dier, dat stuiptrekkend achterover viel.
»Een koningsschot!” riep de oude heer de Géran, die reeds in zijn leven zoovele tijgers geveld had en nu dit godengenoegen gaarne aan de jonge lui overliet, »maar wat Conrad vandaag scheelt? Twee keer mis! en hij is anders zoo zeker. Jongen, jongen, bedenk dat haastige spoed zelden goed is.”
»Ik ben ook geen tijgerhuid verschuldigd aan een schoone dame,” antwoordde Conrad spottend, en zich toen tot Thoren van Hagen wendend, die zonder aan zijn triomf te denken zich slechts met den gewonden Javaan bezig hield, fluisterde hij hem toe:
»Als je haar die durft brengen en zij neemt het aan, dan kan je er zeker van zijn, dat ik niet zal misschieten als ik op jou en haar tegelijk aanleg.”
»Maar beste vriend!” riep Thoren van Hagen lachend uit, »wat scheelt er aan? Waarom mag ik mijn belofte niet houden? Wat voor kwaad steekt er in?”
»Je ziet me voor een kwajongen aan, misschien heb je gelijk en ik heb me ook zóó gedragen, maar nu wordt het anders. Ik laat mij niet meer beleedigen.”
»Wie denkt er toch aan je te beleedigen? Je vermoedt niet eens ter wier eere ik den tijger heb gedood.”
»Ik niet vermoeden?”
»Papa de Géran, ik mag u zoo immers wel noemen …” riep hij met zijn vroolijke, heldere stem door het woud.
»Haal papa er niet bij! We kunnen het alleen af,” snauwde Conrad.
»… na ’t geen ik u straks gezegd heb,” ging hij voort, »wil u Conrad vertellen aan wie ik mijn tijgerhuid heb beloofd? Hij kan het raadseltje maar niet oplossen.” [219]
»Ik zie ook niet in, dat het hem iets aangaat, wat je aan zijn zuster beloofd hebt.”
»Mijn zuster, welke, Margot?”
Thoren van Hagen barstte in een gullen lach uit, en zelfs de oude heer de Géran moest glimlachen.
»Margot, die kleine meid; hoe kom je er aan? Heb je geen andere zusters meer, die nog vrij zijn.”
»Corona?” vroeg hij haperend, en ’t werd hem plotseling licht.
»Hoor eens, Conrad,” zeide Thoren van Hagen; »’t is nog een geheim. Ik had weinig lust om me door jou te laten tijgeren en daarom liet ik het aan je papa over, je de waarheid te vertellen, maar denk er om, den matjan heb ik geschoten en mag met zijn huid doen wat ik verkies, maar de hand van je zuster heb ik nog niet gevraagd, betoon me dus niet te gauw je zwagerlijke liefde.”
Conrad zweeg met zijn gewoon boos gezicht.
»Ik maak mij hoe langer, hoe belachelijker!” dacht hij, »het zou toch te dwaas zijn dat ik jaloersch was om niets.”
De tijger, een prachtige koningstijger, werd in triomf weggedragen, ook den gewonden Javaan wilde men op een draagbaar leggen, maar hij stond op, kreunde zacht, en verklaarde wel te kunnen loopen. Het dier zou in den kampong gestroopt worden.
In al den tijd, dat de strijd geduurd had, was Corona rusteloos van de eene kamer naar de andere geloopen, haar slapen klopten, haar polsen hamerden, was dat alleen uit onrust over haar vader? Maar hoe dikwijls had hij niet met haar broeders deelgenomen aan zulk een jacht en dan dacht zij nauwelijks aan het gevaar, dat zij liepen, maar nu?
»Iteko,” riep zij tot haar toevlucht in den nood, »zeg mij toch wat mij scheelt. Maak me iets klaar, ik weet niet wat, maar het moet iets opwekkends en tegelijk kalmeerends zijn.”
De toevlucht ging naar achteren, daar stond Kitty, die juist met een inlander had gepraat.
»Verbeeld u toch eens, juffrouw,” riep zij op haar gewone drukke manier, »ik ben zoo blij dat Portias niet mee is gaan jagen, daar vertelt me Kromo juist, dat de tijger mijnheer Thoren van Hagen verscheurd heeft.”
»Wat zeg je?” en daar stond Corona plotseling voor haar, bleek en bestorven met starende oogen. »Thoren van Hagen verscheurd door den tijger.”
»Dat vertelt Kromo! Gelukkig, dat het papa of Conrad maar niet is, Hermine zal er wel om treuren, hij was immers haar vriend en speelkameraad; ’t spijt me ook, ik vond hem een aardig mensch, maar toch!…”
»Hou je stil! ik verzoek het je,” en Corona viel op een sofa neer, bleek met gesloten oogen; was dat nu een onmacht?
»Maar wat is het toch, wat kan het haar schelen, juffrouw,” vroeg Kitty, »wat ziet ze er naar uit?” [220]
»Geef wat vlugzout en Eau de cologne, overspanning, anders niet, mevrouw Portias,” antwoordde Iteko.
»Mijn hemel, als ’t mijn man was, zou ik niet naarder kunnen wezen. Waar moet ik dat alles vinden, juffrouw?”
Corona kwam echter spoedig bij; toen zij zich omringd zag van een half dozijn broertjes en zusters, nichtjes en neefjes, allen even nieuwsgierig, voelde zij zich diep beschaamd en verbitterd; zij stond op en weigerde door Kitty gesteund te worden.
»Men zou zeggen, dat ik doodziek was! ik ben geschokt door al den schrik van de laatste dagen, eerst die tocht op den Merawoe, dan de dood van Yolande en nu …”
»Dat is ook heel natuurlijk, juffrouw! U moet maar stilletjes gaan uitrusten,” ried Iteko.
Zij ging in haar kamer terug en viel toen als uitgeput neer.
»Iteko, wat scheelt me?” vroeg zij op wanhopenden toon.
»Men kan niet alles zeggen zonder te spreken, juffrouw! Maar het kan best een valsch alarm zijn.”
»Zou je denken? O God, wat zou ’t mij kunnen schelen? Hij gaat me niet aan en toch, hij is zoo jong, zoo …”
»Zoo knap, ja dat is hij zeker!”
Huiverend verborg Corona haar gelaat in de kussens.
»Ik kan ’t niet gelooven, ik kan ’t niet gelooven,” kermde zij.
»Juffrouw, ik bid u, blijf toch kalm, ik geloof dat de mandoer gekomen is met nadere berichten. Geef u niet ten schouwspel aan die menschen, ze zullen zeggen dat …”
»Ze kunnen zeggen wat zij willen. Ga spoedig, Iteko, ga luisteren en zeg mij alles … mijn vonnis.”
Corona hief zich op; met zenuwachtig samengewrongen handen en opeengeperste lippen, de brandende oogen strak voor zich uitstarend, bleef zij zitten en wachten.
De seconden schenen haar uren toe; er werd luid gesproken en gelachen, zij hoorde Margot’s juichende stem.
»Dan is het niet waar!”
En zij rees in de hoogte en had een gevoel of zij op haar knieën moest vallen om God te danken, maar zij hield zich goed, zij wilde zelfs niet voor haar eigen gevoel toegeven aan den storm van jubelende blijdschap, die haar ziel vervulde.
Iteko kwam terug en zeide met een glimlach—haar glimlach:
»U behoeft zich niet verder ongerust te maken, juffrouw Corona, ’t is een dwaas praatje geweest. Meneer Thoren van Hagen heeft den tijger gedood maar is zelfs niet eens gewond.”
»Gelukkig maar,” antwoordde Corona schijnbaar bedaard doch nog steeds bevend, »ik vond dat denkbeeld van verscheurd te worden zoo vreeselijk. Ik geloof dat het mij even erg zou aangegrepen hebben als het Akkeveen geweest ware.
»Och ja, dat geloof ik eigenlijk ook. ’t Is een minder prettige manier van sterven.” [221]
»Je moet het hun maar zeggen, Iteko, anders schrijven ze mijn schrik nog toe aan … iets anders. ’t Is toch vreeselijk onaangenaam dat men zijn eigen gevoelens en trekken zoo weinig in bedwang heeft.”
„Gefühl und Auge sind Verräther,
Nach ihnen späht die Welt der Dieb.”
declameerde Iteko.
»Ja, een dief! Wie weet hoe vroolijk ze zich over mij maken. O, ’t is ellendig! Ik begrijp niet wat me tegenwoordig overkomt, alles spant samen om mij ongelukkig te doen zijn.”
»Sedert mevrouw Conrad er is! Wat is die vriendschap tusschen haar en mevrouw Akkeveen spoedig innig geworden!”
»Zij is een intriguante, meer niet! Wie had het uit haar brieven kunnen opmaken?”
»Weet u ook of zij er van wist dat mijnheer Thoren op Samarang was, toen zij aankwam?”
»Hoe kan ik dat weten, en wat zou ’t ook?”
»Och, niets!”
»Hij heeft mij den tijger beloofd! Of hij me dien brengen zal?”
»U heeft tijgervellen genoeg!”
»O zeker, ik geef er niets om.”
»Waarom zou u ook?”
’s Middags kwam de oude heer de Géran terug, en hij, die anders zoo spaarzaam met zijne woorden was, als waren ze gouden munten, verhaalde nu vele bijzonderheden over de jacht; over Thoren van Hagen was hij onuitputtelijk; hij prees uitbundig zijn moed en onverschrokkenheid.
Corona deed of zij niet luisterde, haar oogen moest zij neerslaan, omdat zij voelde dat zij te veel zouden schitteren, als zij daarmede de woorden haars vaders wilde volgen.
»Waarom is Thoren niet meegekomen, papa?” vroeg Portias, »wilde hij niet komen eten?”
»Ik heb er moeite genoeg voor gedaan, hij kon niet. Ik geloof dat hij plan had, Akkeveen van middag een condoleantie-visite te maken.”
Corona voelde dat zij hevig bloosde; ’t was of een mes haar het hart doorboorde, of ieder ’t oog op haar gevestigd had; zij had zich willen verbergen, misschien het liefst diep in den krater van den Merawoe.
»Hoor eens Jo, zal ik je wat vertellen?” vroeg Kitty, zich op haar teentjes omhoog heffend en Portias toefluisterend.
»Wat dan, nieuwsgierig bazuintje?”
»Foei, neen, ik ben geen bazuin, zelfs geen bazuin-engeltje! Maar ik zal het je gauw zeggen. Cor is verliefd!”
»Corona?”
»Ja zeker, word er maar niet jaloersch om, dat je oude vlam [222]naar een anderen kant uitslaat; zij is verliefder dan ik ooit op jou geweest ben.”
»En op wien?”
»Op Thoren van Hagen.”
»Zij had slechter kunnen kiezen, maar hij?”
»Hij geeft niet zooveel om haar. Is dat niet erg voor die arme Cor? Als ik nu minder goedhartig was, zou ik zeggen: het verdiende loon!”
»En hoe heb je het gemerkt?”
Natuurlijk raakte Kitty’s tongetje eerst nu heelemaal los en duurde het nog lang voor zij uitverteld had.
Waarlijk ging Thoren van Hagen dien middag naar Kaboelen; hij had er behoefte aan, Hermelijn te spreken.
Dolly was zeer afgevallen in die weinige dagen, maar zij hield zich altijd even sterk en even moedig.
»’t Ergste komt als je weg bent,” zeide zij, »Hermelijn, ’t zal mij wezen of ik mijn engeltje nog eens verlies, maar lieveling, wanneer ik hoor dat je beiden mekaar gevonden hebt, dan zal ik denken dat het mijn Nonnie is, die uit den hemel haar moeder dien troost, den eenigen, toezendt.”
»Ik hoop er niet meer op,” zuchtte Hermelijn.
Onverwacht kwamen Thoren van Hagen en Philip hen bezoeken; ’t was juist vier uur en zoo zij nog dien avond terug wilden keeren, kon het bezoek maar zeer kort duren.
Akkeveen was blijde, dat hij eens verstandig praten kon; dat gezeur van die vrouwen verveelde hem zoo; er was niets meer aan hem te merken, dat zulk een groote ramp hem had getroffen.
Hij deed misschien juist zijn best, een luidruchtigen toon aan te slaan in tegenwoordigheid zijner vrouw om haar afleiding te bezorgen; dat gedurige grienen diende immers voor niets.
Thoren van Hagen vertelde van de tijgerjacht en van den wel wat onbekookten moed van Conrad, Hermelijn luisterde, doodsbleek van schrik over het gevaar, dat haar man had geloopen.
Spoedig stelde Thoren echter voor, terug te keeren; de dames en Akkeveen hadden misschien lust ze een eind weg te brengen.
Met zijn gewone luiheid vond de gastheer er bezwaar in, maar toen Hermelijn zich bereid verklaarde, terwijl Dolly weigerde omdat zij de kinderen niet kon verlaten, kon hij moeilijk anders doen dan uit zijn luiaardstoel oprijzen.
Philip en Hermelijn gingen vooruit, totdat een kromming in [223]den weg hen scheidde, toen eerst vond Thoren gelegenheid haar te naderen en Philip achter te doen blijven.
»Je zult spoedig groot nieuws hooren, Hermelijn!” zeide hij glimlachend.
»En dat is?”
»Mijn engagement met Corona, mijn hartewensch wordt vervuld, wij worden broer en zuster.”
»Och kom,” riep zij lachend, »’t is natuurlijk een praatje.”
»Waarachtig niet! Morgen reeds gaat de kogel door de kerk. Ik heb papa’s toestemming in den zak.”
»Maar Iwan?”
»Bedaard, Hermelijn, ik wil ’t voor Akkeveen nog niet weten, Dolly mag je ’t zeggen; ik geloof niet dat je mijn toekomstige bruid een goed hart toedraagt, maar daarom kan ik ’t toch niet laten.”
»Iwan, ’t zou me zoo bitter, zoo bitter spijten.”
»En waarom?”
»Hoe kun je met haar gelukkig zijn?”
»Gelukkig,” en hij lachte nog eens zoo hartelijk, »wat noem je gelukkig? Kirren als tortelduifjes, dat ligt in geen van ons beider aard, we zullen vechten tot bloedens toe,—figuurlijk gesproken—maar dat trekt me juist aan. Ik stel me veel genot voor van zoo’n voortdurend tijgergevecht.”
»O foei, hoe lichtzinnig, hoe echt jongensachtig is dat weer van je, Iwan! ’t Is zoo gemakkelijk het huwelijk in te gaan …”
»Zoo gemakkelijk als het glijden in den Merawoe of als de nederdaling in den Avernis.”
»Juist, maar is de poort eenmaal gesloten, dan is ’t zoo vreeselijk, zoo hopeloos! Lasciate ogni speranza! Iwan, ik weet natuurlijk niet, wat je bezielt, maar die toon van je klinkt mij in de ooren als profanatie van een der heiligste instellingen; ik zie hier van alle kanten een ergerlijk spelen met den ernst van het huwelijk. Ik zelf ben er slachtoffer van geworden. O, Iwan, trek je terug als het nog tijd is.”
»Maar Hermelijn, ik meen het ernstig. Je weet, ik hou er niet van, de dingen met een doodgraversgezicht te behandelen.”
»Trouwen voor het pleizier met haar te kibbelen, maar ik ben wel dwaas om tegen je te preeken; Corona zal je ontvangen, zooals zij haar 20.000 vrijers—volgens Akkeveen—ontvangen heeft.”
»Geloof je dat, en ik verbeeld me dat ik het al heel ver gebracht heb in the Taming of the Shrew.”
»Haal dat stuk niet weer aan. Ik vind dat een afschuwelijke comedie, een vernederend schouwspel, hoe een man door brutale kracht een vrouw dwingt, haar gezond verstand, haar rede, haar karakter te dooden. Als een klucht, waarop Shakespeare den stempel van zijn genie heeft gedrukt, bezit het waarde, meer niet! Anders vind ik het menschonteerend.” [224]
»Van je standpunt als vrouw beschouwd?”
»Neen, van mijn standpunt als mensch! Geen sterveling heeft het recht om door list of door geweld een ander wezen zoo te onderdrukken, dat deze zijn eigen oordeel ten offer brengt en zich niet schaamt onzin na te praten.”
»Maar vergeet je dat een vrouw haar man onderdanig moet zijn?”
»Zoolang hij zich haar meerdere toont, maar als hij van haar een hansworst of een willoos slachtoffer maakt, dan wordt zij verachtelijk als zij hem niet tegenstreeft. Niets eervoller voor haar dan hem te kunnen volgen, hem te gehoorzamen, niet als een blind werktuig, maar omdat zij hem ten volle vertrouwt en begrijpt, dat hetgeen hij oordeelt billijk en juist is.”
»En wie zegt je, dat ik het anders zou willen, dat ik Petrucchio na zal volgen in zijn brutaliteit; misschien zal ik op de wijze, zoo welsprekend door je geschetst, het temmen van de feeks.… foei neen, van Corona, zekerder en beter ten einde brengen.”
»Als je ’t zoo meent, als je ’t zoo kunt, dan.… dan kan ik niets beters doen dan je geluk toewenschen, een geluk zooals je bedoelt, maar of je er zelf toe geschikt zijt, of je slagen zult …?”
»Misschien niet zoo spoedig als u. Ik ben oprecht tegen je, Hermelijn, mag ik je nog een raad geven?”
»En die is?”
»Ga spoedig naar hem terug, morgen reeds! Er moet een ontknooping volgen, je man is mij zoo Othellogezind als mogelijk; van morgen had hij den grootsten lust om mij en niet den tijger een kogel door het lijf te jagen.”
»Wat helpt dat! Als hij jaloersch is, dan komt het uit haat en niet uit liefde.”
»Haat en liefde zijn halve zusters! Moedig, Hermelijn, even moedig tegen hem als tegen mij, die je zoo ongenadig de les hebt gelezen.”
»Ik hoop dat het helpen zal. Laat ons nu maar afscheid nemen!”
Zij wachtten Philip en Akkeveen af en het gezelschap splitste zich toen in tweeën. ’t Was een heerlijke maneschijn, een voorrijder zwaaide zijn fakkels over den hobbeligen weg; Philip floot een deuntje als hij zijn seroetoe1 niet rookte, maar zijn kameraad was bijzonder stil en nadenkend.
Dien nacht sliep Corona weinig of niets; toen zij den volgenden morgen in den spiegel zag, vond zij, dat zij erg vermoeid scheen en legde zich een laag bedak2 over het gezicht; zij voelde zich moedeloos en bitter gestemd, ’t was of de wereld haar onverschillig werd.
Zij had in niets lust, ’t liefst was zij op de kanapé blijven liggen, [225]alles hinderde en kwelde haar; tegen den middag kwam een bediende haar het tijgervel brengen met Thoren’s kaartje.
Dit ontrukte haar plotseling aan die gedrukte stemming; zij stuurde het hare terug en schreef er de woorden op:
»die de gelegenheid wenscht te hebben u mondeling te bedanken en tevens u eenige oogenblikken te spreken.”
’s Middags besteedde zij meer zorg dan anders aan haar toilet en terwijl Iteko haar laatste hand er nog aan legde, zeide zij veelbeteekenend:
»Men zou zeggen, dat u een huwelijks-aanzoek verwacht!”
»Dat ik stellig zou afslaan, maar er is geen quaestie van.”
»Meent u dat?”
»En waarom denk je het tegenovergestelde?”
»Och, wat kunnen mijn redenen de juffrouw schelen?”
»Je kunt soms zoo grappig scherpzinnig zijn.”
»Ik geloof dat een lucifer veel vuur kan aanrichten, als de brandstof aanwezig is.”
»En is die er nu? Iteko, ik wil oprecht zijn tegen je, heel oprecht; ik beken, dat ik iets voel voor Thoren van Hagen, waarvan ik mij geen rekenschap kan geven. Is ’t dat, wat de dichters liefde noemen, ik weet het heusch niet, maar al ware dat zoo, ’t zou nog geen reden zijn mijn vrijheid aan banden te leggen, mij te onderwerpen aan een man.”
»Voor u kan van onderwerping geen sprake zijn.”
»En dan, hij denkt niet aan mij … hij denkt aan Hermelijn. Verboden vruchten immers trekken het meest aan.”
Corona zat alleen in de voorgalerij toen Thoren van Hagen het hek binnentrad; zij hield een boek op den schoot maar las niet. Zij ging hem tegemoet met een vriendelijken lach, waarachter zij haar verlegenheid wilde verbergen, want het was haar bedoeling niet geweest hem »vriendelijk” te ontvangen.
»Ik dank u voor uw jachttrophee,” zeide zij.
»En ik blijf u erkentelijk voor de gelegenheid, die ik zocht en die u mij schonk om dat bedankje van uw lippen te hooren.”
»Wil u plaats nemen,” en zij wees hem een stoel tegenover haar.
Corona’s hoekje in de ruime, breede voorgalerij was uiterst bevallig aan twee kanten met een klimopgordijn behangen, waartusschen veelkleurige bloemkelken afwisseling brachten in het zachte, teedere groen; groote aloës en cactussen stonden sierlijk gearrangeerd, een reusachtige varen vormde met zijn fijn uitgeknipte bladeren een sierlijken achtergrond voor het wipstoeltje, waarop Corona in haar fijn lichtgeel kleed zachtkens op en neer wiegelde, terwijl zij met haar Japanschen waaier onachtzaam speelde.
»Ik moet u over iets zeer belangrijks spreken.”
»Dat begrijp ik, anders zou deze eer mij niet overkomen zijn.”
Corona scheen verdiept in het beschouwen der figuren op haar [226]waaier; zij had er spijt van, dat zij dit onderhoud had uitgelokt, ze zou nu elke stoornis als welkom hebben beschouwd; maar, zonderling, ’t was of allen opzettelijk de voorgalerij meden.
»Ik wilde u spreken over mijn schoonzuster,” begon zij eindelijk toen Thoren’s afwachtend zwijgen te drukkend werd.
»Die ik gisteravond nog heb mogen spreken.”
»Juist daarom,” het was of zij moed kreeg, of zij plotseling weer zichzelf werd, »’t is een moeilijk, een teer punt. Ik wil niets ten uwen of ten haren nadeele zeggen, maar zij is erg jong en ik ken haar zoo weinig; zij wil mij geen gelegenheid geven haar te leeren kennen, hoewel ik genoeg zie dat zij en Conrad niet gelukkig zijn en ik vrees dat het uw schuld is!”
»De mijne?”
»Ja, ik wil gaarne gelooven onwillekeurig! U kent haar van vroeger, u heeft haar te Samarang ontmoet …”
»Zeer toevallig.”
»Ik neem het aan. Conrad was tegen haar ingenomen en hoe hij zich tegen haar gedragen heeft, dat hoor ik misschien nooit. Onwillekeurig voelde zij zich tot u aangetrokken en … ik vrees dat Conrad het niet gaarne heeft. De kloof tusschen hen beiden wordt dieper door uw omgang met haar.”
»Gelooft u dat?”
»Ik heb ’t gezien.”
»En ik denk dat die kloof thans een heel klein beekje geworden is, waarover zij gemakkelijk kunnen stappen wanneer het tijd is, maar wat ik met die zaak te doen heb, verklaar ik niet weten.”
»Meent u dan dat het Conrad niet ter oore zal komen, hoe u gisteravond zijn vrouw heeft bezocht?”
»Dat mag hij weten, ik zie er geen kwaad in. Hermelijn,… ik bedoel mevrouw Conrad, is de eenige, die mij van vroeger kent.…”
»En zou dat hem onverschillig zijn?”
»Waarom? ’t Is niets meer dan natuurlijk dat ik er behoefte aan voel, nu mijn leven wellicht een belangrijke wending gaat nemen, met iemand te spreken, die mij kent van vroeger met al mijn eigenaardigheden.”
Haar voetje trappelde driftig op het marmer.
»En zou Conrad aan die reden gelooven en er geen aanstoot in vinden?”
»Hij kan in alles aanstoot zoeken, maar ik hoop dat u persoonlijk daarboven verheven zal zijn.”
»’t Komt er niet op aan, wat ik denk.”
»Op niets anders! Weet u waarom ik meende dat u mij geroepen had, juffrouw de Géran? Ik dacht dat u mij antwoord wenschte te geven op de vraag, die ik u deed te midden van den storm, aan den rand van den krater. Dat is meer de moeite [227]waard, zou ik meenen, dan die kinderachtige jaloezie van uw broer.”
Corona was doodsbleek geworden.
»Ik weet niet wat u bedoelt. Ik heb niets verstaan,” stamelde zij.
»Hoeveel moeite ’t mij kost, ik moet dat tegenspreken. Ik herhaal ’t u nog eens, kort en bondig. U weet dat ik u liefheb, wil u mijn vrouw worden?”
»Maar meneer Thoren van Hagen, u overvalt me … u kan dat niet meenen …”
»Van het eerste oogenblik heb ik u tot mijn vrouw begeerd; daarom alleen ben ik hier gebleven, daarom heb ik mij hier gevestigd en nu … komt u mij met een dwaas verzoek lastig vallen. Ik heb uw schoonzuster van mijn plan verhaald, zooals ik uws vaders toestemming reeds vroeg. Zeg me dus, wat kan ik hopen?”
Haar borst hijgde, zij wist niet wat zij voelde, wat zij wenschte, wat zij ondervond; hij stond voor haar, niet als een zuchtende, smachtende minnaar maar als de veroveraar, die zijn goed opeischt; kon ze nu maar lachen, spotten, of weigeren zooals vroeger?
»Waarom vraagt u mij dat?”
»Omdat ik je liefheb, wil je dat nog eens hooren, Corona? Dan zal ik ’t herhalen, zoolang tot je ’t mij nazegt, want ik weet, dat je mij in ’t diepst van je hart ook bemint. Ontken dat eens!”
Hij drukte haar beide handen in de zijne en zag haar aan, diep in de oogen, die zij verward nedersloeg terwijl zij fluisterde:
»Is ’t waar, Thoren van Hagen? Ik kan ’t niet gelooven. Ik dacht dat je mij … mij minachtte.”
»Zeg Iwan, liefste, je weet niet, hoe ik verlangde mijn naam van je lippen te hooren; was ’t je ernst te denken dat ik om ons zusje Hermelijn hier bleef?”
»Ik weet het niet, ik ben zoo zonderling, zoo kinderachtig, wat scheelt me?”
»Niets dan dat je beschikken wilt over uw toekomst, die je mij vertrouwt. Weet je nog, hoe ik sprak van iets, dat ik zou wenschen met je te dragen, ’t is het leven, met al zijn lusten en lasten. Maar als we te zamen zijn, wat hebben we dan te vreezen?”
»Iwan,” zeide zij, »ik geloof dat ik me gelukkig voel, dat je gelijk hebt. Maar ’t is zoo plotseling, zoo onverwacht opgekomen. Is er werkelijk niets tusschen u en Hermelijn? Heb je mij lief om mijzelf alleen?”
»Om wat anders? Om je geld? Ik ben rijk genoeg om het te ontberen.”
Zij stond op en deed eenige stappen, hij ging naast haar, den arm om haar heen geslagen, haar eene hand nog steeds in de zijne.
»Wat zullen zij zeggen, als zij ’t hooren?” vroeg zij weifelend.
»Ze zullen zeggen dat Corona theorie en praktijk vereenigt. Liefde is immers kinderachtig en ’t huwelijk is ernstig, nu zullen wij toonen, hoe ze vereenigd een schouwspel aanbieden, dat zelfs de engelen gaarne aanschouwen.” [228]
Plotseling rukte zij zich los, en keerde zich van hem af.
»’t Kan niet, Iwan, ’t kan niet!” en een snik belette haar voort te gaan; hij trachtte haar weer te liefkoozen, zij weerde hem af.
»O Iwan, ik mag het niet. Ik heb ’t niet verdiend, ik ben zoo gelukkig op dit oogenblik, maar ô wat heb ik anderen gedaan! Ik heb nooit willen gelooven aan liefde en die onwaar en romantisch genoemd, daarom heb ik er zoovelen ongelukkig gemaakt. Hermelijn had gelijk.…”
»Waarin?”
»Zij heeft ’t mij voorspeld. »Als je zelf iemand lief krijgt, zult ge eerst begrijpen, wat ik lijd”. O als ze werkelijk Conrad bemint, wat moet ze ongelukkig wezen door mijn schuld. Ik verdien het niet dat je van mij houdt, Iwan!”
Hij voelde iets nieuws voor haar, een soort eerbied en ontzag, een zekere ontevredenheid met zichzelf, die reeds gisteravond onder zijn gesprek met Hermelijn ontstaan was en allengs toenam.
»Ik heb voor allen beslist en geen hunner is gelukkig, behalve Kitty, die ik tegenwerkte! O Iwan, ik mis den moed om gelukkig te zijn, ik zal ’t nooit durven.”
Zij vermoedde niet hoe klein hij zich thans voelde tegenover haar, hij had haar overwonnen, haar, de onoverwinnelijke, niets scheen hem te scheiden van de vervulling zijner wenschen en nu was het of zijn victorie hem met schaamte vervulde.
»Corona,” fluisterde hij, »mijn Corona! Aan ’t verledene is niets te veranderen, maar de toekomst …”
»Is niet meer in mijn macht, Iwan! Neen, je moet mij vergeten, het zal je gemakkelijk vallen, ik geloof niet dat je van mij houdt zooals ik van jou! ’t Is of ik alles nu duidelijk voor me zie, ik ben lang blind geweest, nu begrijp ik eerst, wat ik voor je voelde, als ’t langer duurde, zou ik misschien de kracht niet hebben om je te zien vertrekken, maar zoolang Conrad en Hermine mekaar haten, zoolang is ’t mij of er geen zegen op onze liefde rust!”
»Maar Corona, je begrijpt, dat ik je niet meer ontsla nu ik weet dat je mijn liefde beantwoordt.”
»Laat me eenige dagen wachten, Iwan, ik ben nu tevreden, ik weet dat je … een eerlijk man bent.”
Hij greep haar hand, en drukte die aan zijn lippen en zwoer in stilte dat zij nimmer het tegenovergestelde zou ondervinden.
»En ik weet dat je mijn genegenheid beantwoordt. Ik kan nog een weinig geduld hebben.”
»Laat het dan een geheim blijven, behalve voor papa die niets behoeft te weten dan dat ik uitstel vroeg.”
»Ik onderwerp mij voorloopig, maar als ik niet meer veinzen kan, zal je mij vergeven?”
Niemand wist wat Corona scheelde dien avond.
Zoo had niemand haar ooit gezien, zoo vriendelijk, zoo goed; [229]er lag een schitterende glans in haar oogen, in elk harer bewegingen schuilde een bevallige zachtheid, iets teer vrouwelijks, dat haar geheel vreemd was, maar haar zoo onuitsprekelijk schoon maakte, dat Thoren van Hagen haar vol verrukking aanschouwde.
Vóór hij afscheid nam, fluisterde hij haar toe:
»Ik zei straks dat ik een weinig geduld had, maar waarlijk Corona, ik geloof dat het minder dan weinig is. Stel me niet te lang op de proef!”
Kitty volgde hen met van ondeugende schalkschheid tintelende oogen, die Corona opmerkte.
»Kitty,” riep zij, toen haar zuster na haar gewoon goeden nacht, door kus, noch handdruk vergezeld, naar haar kamer wilde gaan.
»Is er iets, Cor?” vroeg zij.
Zonder een woord te spreken omhelsde haar de oudste zuster; ’t was of de liefde van vroeger, die zoo lang gesluimerd had, dat beide zusters haar gestorven waanden, plotseling weer in beider harten ontwaakte.
Kitty beantwoordde de liefkoozing zoo hartelijk mogelijk.
»Ik hoop dat je gelukkig moogt worden als wij beiden, Corona,” zeide zij diep bewogen.
»Vergeef me! Ik voel nu dat ik misdeed!” fluisterde Corona, zonder te vragen hoe haar zuster iets wist van haar geheim.
»O ’t heeft ons niet gehinderd,” antwoordde Kitty met een stralend lachje.
Hermelijn was teruggekeerd in haar eenzame woning.
Na de hartelijkheid en warme liefde, waarmee Dolly haar omringd had, viel de koude ontvangst en de onverschillige begroeting van haar man dubbel hard.
Zij ging haar weg, en bekommerde zich in ’t minst niet om hem; zij speelde piano, zong als de vogeltjes, zonder er om te vragen, of iemand naar haar luisterde; hij kwam niet eens meer aan tafel en liet haar geheel alleen.
»En dat noemt Iwan opkomende liefde,” dacht Hermelijn, »’t wordt hoe langer hoe zwaarder, ’t is niet meer te dragen. En toch ’t moet eens eindigen, maar hoe?”
Alle woorden en daden van Conrad, maakten den indruk of hij met geweld zeker gevoel onderdrukte, dat hem te machtig werd; Hermelijn beefde in stilte, niets zou haar natuurlijker zijn voorgekomen dan als hij, door ’t een of ander getergd, plotseling [230]opgesprongen was om zich met een mes in de hand op haar te werpen.
Zij hoorde hem onrustig heen en weer loopen, terwijl zij voor de piano zat en de liefelijkste melodieën van Schubert zong; hij mishandelde zijn hond, dien hij anders zoo verwende, sloeg den huisjongen, die hem wat lang op vuur liet wachten, de tali api1 tegen het gezicht, en toen eindelijk Hermelijn opstond, daar hare bevende vingers het haar onmogelijk maakten langer te spelen, snelde hij naar het instrument, wierp het deksel met geweld dicht, zoodat de bobèches in stukken vlogen en de snaren een dof geknars deden hooren.
»Ik wist niet dat mijn spel je hinderde, Conrad,” sprak zij zacht en kalm, terwijl haar stem hoorbaar trilde, »waarom het mij niet bedaard gezegd?”
Hij zag haar aan met een woeste uitdrukking, het was of zijn vuisten zich balden, of hij zich op haar wilde storten.
Zij verroerde zich niet en zag hem onverschrokken in het wit der rollende oogen, hoewel haar hart tot brekens toe klopte.
Als door bovenmenschelijke inspanning overwonnen, keerde hij zich om en verliet het huis, zonder naar haar om te zien.
De arme Hermelijn viel bevend in haar stoeltje neer.
»Mijn God, sta me bij! ’t Is zoo duister,” bad zij, »alleen met hem zijn, met dien woesteling! En toch, wat heb ik te vreezen? Mijn leven, wat is ’t mij waard, niets meer? Dolly is moedig en sterk, maar zij heeft nog haar kinderen en ik ben verlaten, eenzaam. O vader, als u ’t wist …!”
Zij sloot zich in haar kamer op; de nacht viel, maar Conrad kwam niet t’huis; een zwaar onweer brak los, het gebergte schudde en beefde, de boomen ruischten woest en wild, telkens doorboorden de bliksemflitsen de neerhangende jalouzieën en vervulden haar kamer met de helderheid des daags; de donderslagen volgden elkander bijna zonder tusschenpoozen op, en het arme Hermelijntje lag achter haar wit tullen gordijnen te huiveren en te rillen, zij die vroeger geen angst kende. Zij was bang voor het weer, bang voor haar man, bang voor alles, bij elken slag, elk weerlicht.
Eindelijk toen het onweer voorbij trok, viel zij in een onrustige sluimering, waaruit ze plotseling gewekt werd door een licht, dat haar vlak op het gelaat viel en door de gesloten oogleden drong; zij sloeg ze op en staarde verward rond.
Daar zag zij Conrad in de kamer staan, met verwarde haren en druipende kleeren, een lamp in de hand; zijn oogen waren strak op haar gevestigd en hij zag er zoo schrikwekkend en vreemd uit, dat de reeds opgewonden Hermine sidderend haar oogen afwendde en met een angstigen gil het gelaat in de kussens verborg. [231]
»Je behoeft niet bang te zijn en niet te schreeuwen,” hoorde zij hem zeggen, »morgen is het gedaan!”
En toen zij het hoofd weer bevend omhoog hief, was hij verdwenen. Eindelijk was die nacht van verschrikking voorbij en een zonnige morgen vol zilver en diamanten brak over het woud en het gebergte aan, maar terwijl de kalmte, het leven en het geluk in de natuur terug keerden, waren de beide jonge harten slechts vervuld van angst, schrik en toorn.
Hermelijn was reeds vroeg buiten, zij zag naar haar bloemen, waarvan vele door den storm geleden hadden; zij trachtte kalmte en hoop te putten uit het gezicht der lachende, stralende morgenure, maar haar hart was te vol zorg en zelfs bitterheid en wrok om daarin troost en moed te vinden.
»Ik zal mijn liefde voor hem verliezen, als het langer duurt; hij is onrechtvaardig en haatdragend, ik heb alles gedaan wat ik kon om hem te toonen, dat ik niets liever wilde dan een goede, liefhebbende vrouw voor hem te zijn. Maar hij bedreigt me, hij zal me mishandelen, wat moet ik doen?”
Alleen zat zij aan het ontbijt, dat zij nauwelijks aanroerde; zij had te veel op haar krachten gebouwd, nu kon zij niet meer; haar dagelijksche werkzaamheden boezemden haar afkeer in, neen, alles zou haar nu welkom zijn geweest, het liefst de dood!
Dan zou zij niet meer zijn verwrongen gelaat behoeven te zien, dat haar steeds vervolgde als een angstig vizioen, zijn woedende stem en uitbarstingen niet meer hooren welke haar aan het redelooze dier herinnerden; het was of zij haar arme liefde belichaamd zag als een teeder, dartel vlindertje, dat hoewel gewond, telkens het zonnelicht te gemoet vloog, maar nu eindelijk in zijn laatste stuiptrekkingen stervend ter aarde lag.
Hij kwam niet in de galerij, en zij liet door den huisjongen hem een kop koffie op de kamer brengen.
»Toewan slaapt met al zijn kleeren aan op de bank, en zie eens, dat lag naast hem.”
Het was een revolver.
Hermelijn huiverde en zag den bediende aan, die veel hoorde en zag, maar met zooveel kieschheid zweeg als weinige beschaafden zouden toonen.
»Ik dank je, Sarko, ik dank je!” zeide Hermelijn en de knecht verwijderde zich, stijf als een automatisch beeld en even stom.
Zij zat met het hoofd in de handen voor de tafel, zonder kracht om op te staan, zonder iets te kunnen eten, zonder aan het volgende uur, het volgende oogenblik te willen denken, dat misschien de ontknooping van het drama kwam brengen, waarin zij de hoofdrol speelde. Daar buiten kweelden de vogeltjes, stoeiend met de zonnestralen, daar hieven de bloemen hun bedauwde kelkjes omhoog, alles scheen te zingen, te juichen in liefde en jeugd en zij worstelde hier alleen met waanzin en dood. [232]
»Laat me vertrouwen op u, o God, op uw hulp! Gij tenminste verlaat mij niet,” zoo bewogen zich haar lippen maar haar hart was bang en moe; ’t was of elke minuut haar nader bracht aan iets vreeselijks, iets onherstelbaars.
Hoe lang zij daar onbewegelijk zat, wist zij niet, het hadden uren maar ook minuten kunnen zijn, doch de zon teekende niet langer de slingers van klimop en de scherpe bladeren der kaktussen op den rooden vloer, toen het gerol van wielen haar uit haar mijmering deed opschrikken. Zij stond op en voelde haar oude geestkracht terugkeeren. Het pistool moest weggeborgen worden tot elken prijs. Zij bracht het in haar kamer en sloot het in haar kast, toen ging zij naar de voorgalerij om te zien, wie haar bezocht.
De coupé van het groote huis hield juist voor de trappen stil en Corona stapte er uit in een frisch wit morgengewaad, rijk met kant en roode linten versierd, stralend als de morgen, schooner dan Hermelijn haar ooit gezien had.
Nu was zij het, die met somber geplooid gelaat haar schoonzuster ontving want van verwelkomen was geen sprake.
»Hermelijn, weiger je mij zelfs een hand?” vroeg Corona op droevigen, teleurgestelden toon.
»Wie zou ik die beter weigeren dan u, die hier niets dan ellende en jammer heeft gezaaid. Wat doet u hier?”
»U vergiffenis vragen, Hermine! U mijn hulp aanbieden om goed te maken, wat er nog goed te maken valt.”
»Daar is het te laat voor! Mijn vergiffenis, wat is u daaraan gelegen en al hadt u die ook, meent u daardoor uw wroeging uit te wisschen over het onherstelbare?”
»O Hermine, wat moet je geleden hebben, dat je zoo bitter, zoo scherp geworden bent, ik voel nu, wat je mij eens gezegd hebt, wanneer ik eens genegenheid zou voelen …”
»Is dat uur gekomen? ’t Verheugt me; voel nu, hoe ge mij bedrogen hebt, zooals geen vrouw ’t ooit werd. Wees gelukkig, trouw met Iwan maar tracht dan ook te vergeten, hoe je Conrad en mij het leven hebt verwoest.”
»Maar Hermine, hoor me aan! ’t Was slecht van me hem zedelijk te dwingen, maar ik dacht.…”
»Je dacht dat hij van hetzelfde kneedbare deeg was als August en Guillaume, als die arme, heilige martelares, die je aan Akkeveen te prooi hebt gegeven. Maar neen, Conrad heeft een karakter, een lastig ding om daarmee door de wereld te komen, en hij heeft zich niet willen buigen in het onvermijdelijke. Hij is getrouwd om uw wil te doen, maar overigens bleef zijn vrouw een vreemde, erger nog, in zijn hart en huis. Hem vergeef ik alles maar u niets, hij heeft door zijn gedrag tegen mij de achting herwonnen, die hij zou verloren hebben, als hij me op uw bevel gewillig getrouwd had, maar ik ben het slachtoffer [233]en waarlijk ik heb er nooit roeping toe gevoeld slachtoffer te zijn.”
»Hermine, hoor me bedaard aan! Ik zal hem spreken.”
»Dat behoeft niet, niemand mag zich in mijn huiselijke zaken dringen.”
»En wat wil je dan doen? Zoo kan ’t niet langer voortgaan. Kom met mij mede naar huis, ik zal papa, die niets vermoedt, alles zeggen. Blijf niet langer in zijn macht, hij is tot alles in staat.”
»Hij mag en kan alles doen! Ik heb hem getrouwd uit vrijen wil omdat ik hem innig liefhad en meende, dat hij om diezelfde reden mij tot vrouw verlangde; ik zal hem niet verlaten dan als hij me verjaagt uit ons huis!”
»Dat is romantaal, Hermine, dat kan je niet meenen! Zie je dan niet hoe bitter het mij berouwt, hoe ik alles zou ten offer brengen om je gelukkig te zien, alles, versta je, alles, zelfs mijn geluk!”
»Je hebt niets op te offeren, laat mij over aan mijn lot, wat het ook wezen mag, en maak mij het leven niet zwaarder dan het reeds is.”
»Ik zal er toch papa over spreken, een scheiding …”
»Dat verbied ik je! Een enkelen troost kan je mij geven, mijn geheim, dat alle broeders en zusters raden, blijve tenminste een geheim voor de wereld. Dit is ’t eenige, waarover Conrad en ik ’t eens zijn.”
»Maar als ik nu …”
»Doe geen moeite, Corona, voor u begint waarschijnlijk een leven vol geluk, vol glans, voor mij is alles gedaan.”
»Hou je niet meer van Conrad?”
»Je begrijpt dat ik je mijn hartsgeheimen niet zal bekennen.”
»Kan ik je dan niets geven, Hermine, niets geen raad, geen steun, niets?”
»Neen niets; verlaat me, en spaar mij langer het verdriet om mijn leed uit te klagen; alleen is het nog te dragen, maar als ik met u er over spreek, is ’t of ik er onder bezwijken zal.”
»Hermine, Hermine! Laat me zoo niet gaan!”
»Komt u op bevel van Iwan?”
Daar flikkerde het oude vuur opnieuw in Corona’s oogen, en op snijdenden toon, antwoordde zij:
»Niemand heeft mij te bevelen, niemand, zelfs hij niet! Ik kom, daar ik den toestand onhoudbaar vind en dien niet langer lijdelijk kan aanzien.”
»Uw berouw komt te laat, u ziet dat u met menschen en niet met marionetten te doen hadt.”
»Waarom weiger je dan de laatste toevlucht, die ik je bied? Kom met mij mede in het rijtuig, blijf bij ons tot zij dien knaap tot rede hebben gebracht.”
»Die knaap is mijn man en hij zal zich even weinig door u of [234]door zijn vader tot rede laten brengen, als Iwan in zijn plaats zich tot iets, wat hem niet beviel, zou laten overhalen.”
»Maar vergelijk Conrad niet met Iwan!”
»Conrad staat misschien veel hooger, hij heeft zich een man van karakter getoond. Hij heeft zijn opgedrongen vrouw zijn naam gegeven, meer niet, maar hoe ’t ook zij, ik ben die vrouw en mag zijn gedrag niet beoordeelen.”
»Hermine, nu ga je te ver. Hij heeft zich schandelijk tegen je gedragen. Hij was vrij je te trouwen of niet; ’t komt er niet op aan hoe, hij heeft het eenmaal gedaan, nu kan hij wrok koesteren tegen mij, tegen zijn vader, maar niet tegen jou, die onschuldig zijt.”
»Wanneer ik hem werkelijk getrouwd had, zonder dat hij mij persoonlijk ten huwelijk vroeg, zonder dat hij me een teeder woordje schreef, dan was hij in zijn volle recht, mij te minachten. Dat het zoo niet is, komt door uw laag, uw schandelijk bedrog, waarvan Iwan geen vermoeden heeft.”
»Vergeef me,” snikte Corona, »o Hermine, ik verneder me voor je, zooals ik me nooit voor iemand vernederd heb. Een woord van verzoening, een woord van hoop!”
»Vreest u misschien dat ik Iwan alles zeggen zal? Wees gerust, ik tast niet gaarne in het leven van een ander. Ik zal weten te zwijgen; al ben ik diep rampzalig, ik gun u het geluk, dat u meent veroverd te hebben.”
»’t Is niet uit vrees, dat ik hier kom, Hermine, neen, uit angst, uit bezorgdheid voor je. Ik durf niet gelukkig zijn, vóór je het ook zijt.”
»Dan zal je het nooit worden, Corona! ’t Is verloren moeite; geloof me, Conrad heeft een wil, even goed als u en ik laat me ook liever breken dan buigen.”
»Wat moet ik doen?” vroeg zij hopeloos.
»Naar huis terugkeeren, uw verloving vieren met Iwan en mij vergeten.”
»Ik kan ’t niet, terwijl je woorden nog in mijn ooren weerklinken.
»Dat is uw zaak en niet de mijne!”
Zoo scheidden ze; Hermine was Corona’s meerdere gebleven en beiden hadden er het bewustzijn van.
Na Corona’s vertrek bleef Hermelijn als uitgeput op de sofa liggen, met haar hoofd op de leuning gedrukt, het lange haar als een gouden golf over haar wit kleed neervallend. Nu en dan [235]doortrilde een zenuwachtige schok haar lichaam, maar anders bleef zij onbewegelijk.
»Hermine,” hoorde zij plotseling zacht fluisteren. Zij zag verbaasd op; Conrad stond voor haar, met een bleek, bestorven gelaat, dat de sporen droeg van bittere smart en zwaren strijd.
»Hermine,” ging hij voort en steunde op een tafeltje, want het scheen hem veel te kosten, wat hij te zeggen had, »ik heb alles gehoord, wat je Corona gezegd hebt.”
»En wat zou dat?”
»Waarom ben je niet meegegaan?”
»Omdat mijn plaats hier is, in mijn huis, bij mijn man en nergens anders. Mijn plicht houdt me hier. Ik heb geen ander t’huis meer.”
»En je bent er zoo ongelukkig.”
»’t Doet er niets toe, Dolly is ook niet gelukkig en toch blijft ze haar plichten vervullen.”
»En als ik je nu van die plichten ontsla?”
»Dat kan je niet eens, dat kan God alleen!”
»Door mijn dood, niet waar? Nu, van nacht had ik reeds mijn pistool geladen om je de vrijheid terug te geven, maar ik heb ’t niet gedaan; ik dacht plotseling aan mijn moeder, die ik dan nooit meer zou terugzien en ook aan jou, Hermine.”
»Aan mij!”
»Ja, ik mocht je niet alleen laten in deze wildernis, ik begreep, dat, hoe weinig je ook aan mijn dood gelegen is, die slag je vreeselijk zou treffen, als die zoo viel. Ik vormde dus een ander plan!”
»En dat is?”
»Ik ga dienst nemen naar Atjeh; blijf hier nog een dag of wat na mijn vertrek, zonder iemand te waarschuwen, dan merkt niemand er iets van, vòòr ik dienst genomen heb. Ik zal niet terugkeeren, ik beloof het je.”
Zij zag hem aan in het smartelijk, verwrongen gelaat, terwijl hij de oogen van haar afwendde en zijn borst angstig hijgde.
»En waarom wil je dat doen?” vroeg zij.
»Om je vrij en gelukkig te maken.”
»Zou dat niet op een andere manier gaan, Coen!”
Zij trok hem naar zich toe en nam zijn handen in de hare, haar oogen schitterden, haar kleur keerde terug op hare bleeke wangen, een glimlach speelde om haar lippen, zij staarde hem aan met een blik, waarin zij haar geheele ziel had gelegd.
»Wat bedoel je?” vroeg hij, plotseling zich omkeerend, en zag haar ook diep in de oogen.
Zij antwoordde niet, maar bleef hem strak aanzien.
»Hermelijn!” riep hij, »Hermelijn, bespot mij niet! O God, je weet niet, wat ik geleden heb.”
»En ik dan, door jou schuld. Kom, ik voel immers dat je eigenlijk mij niet haat, arme jongen.” [236]
»Je haten, Hermine, o je vermoedt niet.…”
»Ik vermoed meer dan je denkt, kom hier, zóó, kijk me weer aan!”
Hij was voor haar op de knieën gevallen en verborg zenuwachtig snikkend zijn hoofd op haar schoot. Zij streek hem door het dikke krullende haar en sloeg haar armen om hem heen.
»Ik ben het niet waard, Hermelijn, ik heb je behandeld zoo laag, zoo ellendig als ware je.… maar de gedachte maakte me razend, dat je me uitlachte, mij bespotte.”
»En dat doe ik ook en dat verdien je geheel en al.”
En zij schaterde het uit, haar frissche, jonge lach klonk hem als muziek in de ooren, maar hij hief het hoofd nog niet op.
»Mijn lieve, beste jongen, wat heb je mij geplaagd,” ging zij op bijna moederlijken toon voort, haar gezicht verbergend in zijn haar. »Zooveel weken van ons jong leven verbitterd door mokken en pruilen, en dan nog je willen doodschieten en dienst nemen naar Atjeh. Heb je het zoo slecht bij de vrouw? Kom, sta eens op! Een man aan mijn voeten, dat is me nooit overkomen. Laat me je booze, booze oogen nu eens zien.”
Maar het duurde lang voordat zij ze zag; Conrad was opgestaan om haar hartstochtelijk in zijn armen te sluiten, aan zich vast te drukken, als moest hij haar tegen de geheele wereld beschermen.
»Kun je mij ooit vergeven?” vroeg hij.
»Ik heb alles reeds vergeten, ik weet alleen, dat ik nu zoo blijde ben, zoo gelukkig als ik ’t niet zou zijn, wanneer wij te Samarang reeds dadelijk zoo wijs waren geweest als nu!”
»Houd je werkelijk van me, Hermelijn? Is ’t waar, wat je Corona hebt gezegd en geef je niets om Thoren van Hagen?”
»Onzen aanstaanden zwager?”
»Ik ben reeds jaloersch op hem geweest van ’t eerste oogenblik, toen hij je dat bouquet gaf en je den doek in ’t rijtuig omdeed.”
»Heeft hij dat gedaan, ik weet het niet eens meer. ’t Was ook het werk van mijn man, hij had ’t zich door niemand moeten uit de hand laten nemen.”
»Dat komt omdat ik zoo’n domme jongen ben. O Hermelijntje, wat moet je van mij gedacht hebben.”
»Dat je mij verschrikkelijk kon plagen en angst aanjagen. O foei, wat is alles veranderd in een oogenblik,” riep zij uit de volheid van haar hart, met van vreugde glinsterende oogen zich vast aan hem nestelend, »ik ben nu voor niets bang. Niets ter wereld! En jij dan, Conrad?”
»Ik ben alleen bang, dat je mij lomp en linksch zult vinden.”
»Neen, ik heb je op zijn ergst gezien; ’t is met ons juist het omgekeerde gegaan als met andere jonge paren, wij zijn begonnen met tegen elkaar te kibbelen, daarmee eindigen de meesten, weet je dat?”
»Ik weet dat je een engel bent, een echt Hermelijntje, zoo blank, zoo rein en dat ik God nooit genoeg kan danken dat Hij [237]mij, ellendigen lafaard, zooveel geluk schenkt. Hou je werkelijk van mij, Hermelijntje, of is ’t alleen omdat.…. omdat ik je man ben?”
»Omdat je mij zoo leelijk behandeld hebt en omdat … wat stoute, booze oogen, hoe heb ik dikwijls verlangd die te zoenen, en mijn hand door je wilde krullen te steken; wil je mij nu nog terug laten gaan naar Corona?”
»Neen, spreek nu niet van haar!”
»En ik begin van haar te houden, zij heeft ondanks alles een edel, trotsch hart.”
»Ik gun haar aan Thoren van Hagen, en wensch hem alle geluk met zijn verovering, maar mijn Hermelijntje …”
»Is een vreemde, een indringster en toch moest je haar portret teekenen, als zij weg was.”
»Heb je dat gezien? En ik heb je brieven en je dagboek gelezen!”
Zij verborg blozend haar gelaat aan zijn borst en vroeg:
»Wanneer? Eerst nu!”
»Toen ik zoo’n haast had om van Dolly weg te komen.”
»En wat dacht je toen?”
»Dat ik mijn geluk met jou liefde verspeeld had. Wie had het mij voorspeld, geen uur geleden, dat alles zoo zou veranderen?”
»Is ’t niet het eenvoudigste?”
»En het beste, maar ik moet uitgaan. Ik heb de laatste dagen niets kunnen werken, o als je wist hoe ongelukkig, hoe gejaagd ik was, maar nu kan ik in ’t geheel niet weg. De koffietuinen moeten maar wachten, ik kan je niet meer verlaten, Hermelijntje!”
»Maar ’t eten voor van middag?”
»Laat het wachten, ’t is of je voor goed weggaat naar Corona, als ik je niet meer zie. Toen ik je miste dien ochtend in den krater.…”
»En je mij gered hebt!”
»Ik kon me nauwelijks meer goed houden maar … maar.…”
»Je oostersche koppigheid hield je staande; ik heb daar heel veel goeds van je gezegd aan Corona, luistervink, maar ik meende dat alles niet, dat begrijp je!”
»Je moet me veel leeren Hermelijntje, ik kom veel te kort, maar wie heeft zich ook om mij bekommerd nadat ik zoo onverwacht uit Europa moest komen?”
»Als je maar van goeden wil bent en geen valsche schaamte meer hebt.”
»Voor mijn lieve vrouw! Ik vond je zoo lief, Hermelijn, reeds dadelijk; zoo heel anders dan mijn schoonzusters en ik kon me begrijpen, hoe ik je zou tegenvallen!”
»En in plaats van goed en vriendelijk tegen het arme, vreemde vrouwtje te zijn, moest zij daar altijd zoo’n eeuwig norsch gezicht bewonderen. O Coen, Coen, wat een logica!” [238]
En zoo gingen zij voort de volheid hunner jeugdige harten in allerlei dwaasheid uit te storten; ze werden niet moe elkander aan te zien, te liefkoozen, te bewonderen, ontheven als zij zich voelden van den zwaren last, die hen zoo lang had neergedrukt; het leven lag voor hen in vollen rijkdom, een woord, een blik had de nevels verdreven, die het bedekten en verduisterden, nu scheen de zon en deed haar licht schitteren in vollen middagglans.
Corona was intusschen diep terneergeslagen t’huis gekomen; zij zocht echter haar toevlucht niet bij Iteko maar bij Kitty, wie ze alles verhaalde.
»Hij heeft alles om jou gedaan,” zeide Corona, niet zonder zelfzucht, »kan je er nu niets aan veranderen?”
»Lieve Corona, je weet zelf hoe weinig vreemde tusschenkomst helpt, maar om je pleizier te doen, wil ik er morgen wel eens heengaan.”
»Doe dat, Kitty, doe dat! Ik hoor, hun bedienden hebben het den mijnen verteld, hij heeft den geheelen nacht als een razende door het onweer geloopen en zijn wapens zijn geladen. Ik ben zoo bang.”
»Nu, ik zal morgen bij Hermelijn aandringen dat ze met mij meegaat en dan zal ik mijn welsprekendheid ook eens beproeven op Coen.”
Kitty zag er den volgenden dag wel tegen op, hoewel zij zelfs aan Portias verklaarde, dat ze het graag, heel graag wilde doen.
»Als deze stap niet baat, zal ik papa alles zeggen, ik durf de verantwoordelijkheid niet langer alleen dragen,” zei Corona en gaf haar vele aanwijzingen en raadgevingen mee.
Portias had echter niet veel rust; tegen den namiddag reed hij den weg naar Djantong op en ontmoette reeds vrij spoedig het coupétje, aan welks portier Kitty’s geheimzinnig lachend kopje verscheen.
»Hoe is ’t, Hermine niet bij je?” vroeg hij teleurgesteld.
»Neen, vraag me niets! Spoedig naar Thoren van Hagen, zeg hem dat hij naar ’t groote huis gaat, och ventje! ik bid er je om.”
»Maar, mijn viooltje, zeg me eerst!”
»Neen, ik zeg je niets, ik kan ook zwijgen voor een enkelen keer. Rijd door, koetsier!”
Portias stond verlegen rond te zien en besloot zich van zijn zending te kwijten; Thoren van Hagen was echter niet in zijn huis, hij had den vorigen dag Corona niet gezien, nu was zijn zelfbeheersching ten einde en hij kwam haar bezoeken.
»Corona, ik bid je! Offer ons geluk niet op aan een hersenschim,” smeekte hij, »wat deert ons die stijfhoofdigheid van je broer, laat Hermelijn zelf die overwinnen. ’t Is haar goed toevertrouwd.”
»Neen Iwan,” antwoordde Corona terneergeslagen, »dring er niet verder op aan, je weet hoe innig ik van je hou, het verbergen kan ik niet meer. Ik heb altijd getwijfeld aan liefde en er zelfs [239]mee gespot, nu denk ik anders maar waarlijk ik durf niet gelukkig zijn zoolang ik doodelijk ongerust ben over Conrad en Hermine. ’t Is of er geen zegen op ons zal rusten.”
Zijn wenkbrauwen fronsten zich en zijn stem klonk hard toen hij antwoordde:
»Dat is bijgeloof en anders niet, zoo’n gedachte is je onwaardig, Corona; wat gebeurd is, kan niet meer veranderd worden en ’t is dwaas, kinderachtig, je zelf er voor te straffen en ook mij.”
Zij zag hem ernstig, bijna droevig aan.
»Iwan, ’t is alles zoo snel gegaan, onze … onze verloving.…”
»We zijn niet verloofd! Dat heb je immers niet gewild.”
»Onze afspraak dan, als je ’t liever hebt. Je hebt me overrompeld.…”
»En ’t spijt je nu?”
»Neen Iwan, dat nimmer, maar zijn we niet lichtzinnig geweest? Ik ben niet zoo jong meer, ik had wijzer moeten wezen.”
»Foei, begin je weer met je theorieën; liefde en wijsheid verdragen elkander niet.”
»Ik geloof dat ze het moesten doen, ’t zou beter zijn.”
»Je hebt daar nog al verstand van!”
»Zie, dat verwijt heb ik verdiend en ’t knaagt mij aan het hart.”
»Maar waar moet het heen met dat geweifel?”
»Ach Iwan, laat me nog wachten!”
»Tot hoe lang? Geduld is mijn hoofdondeugd niet.”
»Nog een maand!”
»Dat is mij veel te lang! Ik zou liever mijn huis in brand steken en naar Australië gaan.”
»Ik zie ’t, je hebt weinig voor mij over.”
»Wat een dwaas verwijt, daar verwaardig ik me niet op te antwoorden. Ik geef je een week.”
»Nu ’t is goed, een week …”
»Dan ga ik in dien tijd naar Samarang, in je nabijheid blijven op dien voet, dat kan ik niet uithouden.”
Corona zag hem angstig en bevreesd aan; een week zonder hem te zien of te hooren, scheen haar een eeuwigheid; zij voelde echter hoe als een ijzeren band het bewustzijn haar omgaf, dat zij in zijn macht was, dat zij haar vrijheid ten offer had gebracht, vrijwillig, wel is waar, doch niet minder volledig.
»Daar komt Kitty terug!” riep zij plotseling en ging naar de trappen van de voorgalerij; haar hart klopte hoorbaar en Thoren bleef haar ter zijde.
»Lieveling, moed!” fluisterde hij haar toe met die wonderbaar weeke stem, die de teerste snaren van haar ziel, welke nooit aangeroerd waren, zoo zoet kon doen trillen.
De coupé stond stil en vlug als een vogeltje sprong Kitty er uit.
»Mijn arme Jo, ik heb hem om een vergeefsche boodschap gezonden,” riep zij lachend, »ik heb hem naar u gestuurd, Thoren; [240]ik mag dat immers wel zeggen, niet waar, ik ben in ’t geheim, en we zijn zoo goed als broer en zuster.”
»Wat voor tijding breng je me?” vroeg Corona ongeduldig.
»Hartelijke groeten van Coen en Hermelijn, een kus zelfs en haar zegen met je voornemen. Portias zal het me niet kwalijk nemen, Thoren, dat ik je zusterlijk geluk toewensch.”
En zij omhelsde beiden met stralende oogen en gloeiende wangen.
»Maar Kitty,” zei Corona, »stel je zoo dwaas niet aan. Hoe is ’t daar in Djantong?”
»Nu zijn er drie paar tortelduifjes, zegge drie paar! Verbeeld je, ik zal alles geregeld vertellen—ik kom daar aan en ’t ziet er zoo uitgestorven uit. »Waar is meneer, waar is mevrouw,” vraag ik een beetje ongerust. »Ze zijn uit?” »Allebei?” Ik weet het niet, maar ik verwed er mijn kleine pink op dat die Sarko een beetje knipoogde en moeite had zijn mond onder den zwaren knevel ernstig te houden. »’t Is goed,” zei ik, »uit rijden gegaan?” »Neen te voet!” »O zoo, mevrouw is dus mee op inspectie van de tuinen. Nu, ik heb geduld, ik zal wachten,” en ik probeer van alles, lezen, haken, bloemen plukken, maar niets kan duren. Eindelijk begin ik piano te spelen, te pianoteeren, zegt mijn man, dien ik met dat hakkelen wanhopend kan maken, maar hij is er gelukkig niet en dat spelen brengt me een beetje tot kalmte; daar voel ik twee handen op elk van mijn oogen en ik pak ze beet, die bruine vingers van Coen en ’t lieve mollige, poezele pootje van Hermelijn en toen ik mijn beide oogen gebruiken kon, toen zag ik de vroolijkste, gelukkigste gezichten, die men zich denken kan, zoo dicht mogelijk bij elkaar …”
Dien avond stak Philip, die een hartstochtelijk liefhebber en vervaardiger van vuurwerk was, een vracht pijlen in de lucht om aan heel Java te verkondigen dat prinses Corona eindelijk haar prins gevonden had en Portias zeide:
»Ik heb ’t altijd gezegd, onze oudste zuster is een heerlijk instrument maar dat eerst door een verstandig gekozen accompagnement tot volle recht zou komen. Ik geloof zeker dat zij ons de heerlijkste orgeltonen zal doen hooren, nu Thoren haar bespeelt.”
Den volgenden morgen kwam van Djantong een prachtig bouquet met het bijschrift, door Conrad geschreven:
»Aan onze broeder en zuster, Iwan en Corona! Van hun liefhebbende Conrad en Hermine.”
En toen Dolly door een gelukkigen brief van Hermelijn al het voorgevallene vernam, bevochtigden tranen, die niets bitters hadden, haar uitgeweende oogen en zij lispelde:
»Mijn Nonnie, mijn kind, nu gij een engel bij onzen Lieven Heer zijt, hebt ge al dit geluk voor hen verkregen!” [241]
Volle vrede heerschte er op het uitgestrekte grondgebied der Gérans. De verloving van Corona werd natuurlijk zeer verschillend opgenomen; benijders vonden het vreemd dat zij zich verbond aan iemand, die een zwervend leven leidde en die, hoewel een zeer bekenden Hollandschen naam dragend, toch zeer goed een avonturier kon zijn.
Ze vergaten natuurlijk niet dat zij sinds jaar en dag voorspeld hadden hoe die trotsche, veeleischende Corona stellig eenmaal een dwazen stap zoude doen. Anderen schudden het hoofd en betwijfelden het zeer of zulk een overhaast engagement iets anders dan rouw kon aanbrengen; de meesten verheugden zich over de jongere Gérans, die nu vrijer zouden wezen vooral als Corona met haar man naar Europa ging. Algemeene sympathie vond haar keuze echter bij de familie. Thoren van Hagen had hun vriendschap en zelfbewondering verworven, en »hij kan haar aan” was de hoogste lofspraak, die hem gegeven werd.
Er hadden verscheidene feesten plaats, die de verschillende familieleden op het groote huis vereenigden; Hermelijn en Conrad reden er ook heen.
In ’t rijtuig zeide ze hem lachend:
»Ik bid je, Conrad, houd je nu heel deftig en bedaard voor de familie; laat hen niet te veel het verschil merken tusschen nu en den vorigen keer. Kijk me zoo min mogelijk aan!”
»Je vraagt mij ’t onmogelijke, ik begin me hoe langer hoe meer te verwonderen over mijn sterkte van karakter.”
»Zeg liever je koppigheid; ’t is altijd gemakkelijker om sterk te zijn uit ondeugd dan uit deugd.”
»En nu zou ik het over de bergen willen roepen dat ik het allerliefste, allerverstandigste vrouwtje der wereld heb, en dat ik doodelijk van haar ben.”
»Stil, stil, niet zoo ruw! Je doet me pijn, ik zou wel eens willen hooren hoe Thoren van Hagen en Corona met mekaar praten, dat zal zeker heel iets anders zijn dan de onzin, dien wij verkoopen.”
»Geloof je dat? Ik denk het niet, en ’t is me ook heel onverschillig.”
Maar Hermelijn had slechts zeer weinig het recht om haar man tot veinzen aan te sporen; haar gelaat kon niet huichelen; stralend van geluk en vreugde, kwam zij haar broeders en zusters tegemoet, geheel het tegenbeeld van het levensmoede, verbitterde Hermelijntje, dat men niet zonder medelijden aan kon zien.
Hartelijk omhelsde zij Corona, die zich nu eerst volmaakt gelukkig voelde.
»Vertel me, hoe is ’t gekomen?” vroeg zij. [242]
»Och, ik weet het zelf niet. We hebben ons goed in de oogen gekeken, en toen begrepen we elkaar.”
»En voelt ge niet den minsten wrok meer tegen mij, Hermine?”
»Neen, niets meer zusje, niets meer!”
Corona scheen geheel veranderd; haar geluk uitte zich door verschillende gunsten, die zij steeds standvastig geweigerd had zelf te geven of wel haar vader ontried.
Portias’ tractement werd verdriedubbeld; Toetie kreeg nieuwe meubels en een nieuw servies, Poppie een volledige uitrusting voor den kleinen wereldburger, die het petekind van Conrad en Hermelijn werd en nog pakjes kleeren voor de tien overigen. Akkeveen zelfs ontving de verhooging, die zij eens als koopsom voor de arme Yolande had willen geven; de anderen kregen ook wat hun hart wenschte.
Zij toonde zich een goede, genadige koningin, zelfs jegens alle bedienden en loontrekkenden.
Iteko wenschte haar op hoog ernstigen toon geluk met haar verloving.
»Je hadt niet gedacht dat de gebeurtenissen zulk een loop zouden nemen, niet waar, Iteko,” sprak zij met een gelukkigen lach tot haar vertrouweling.
»Neen, waarlijk niet, juffrouw!”
»Je ziet nu, waarop al je wijze onderstellingen uitgeloopen zijn; ’t was om mij dat Iwan zich hier vestigde.”
»Als de juffrouw ’t zich herinneren wil dan heb ik dat het eerst gezegd maar.…”
»Later heb je allerlei dwaze dingen verzonnen, zelfs Margot …”
»Dat was natuurlijk maar gekheid en wat mevrouw Conrad betreft, het doet me plezier dat alles heel anders is uitgekomen, maar u moet bekennen dat de schijn er voor was.”
»Een goede les om niet meer op den schijn te vertrouwen.”
»Die ik als zoodanig zal aannemen.”
»Als ik alles goed beschouw dan geloof ik ook, dat ik reeds dadelijk mij door Iwan aangetrokken voelde; en dat ik meende antipathie voor hem te koesteren, kwam doodeenvoudig voort uit zeker gevoel van ontevredenheid, omdat hij mij niet.…”
»Niet dadelijk het hof maakte, neen, dat deed hij niet!”
»En ik acht er hem te meer om. Ik kan me niet voorstellen, Iteko, dat ik zooveel, zoo innig veel van iemand houd; ik geloof dat ik alles voor hem zou kunnen doen. Ik begrijp niet, dat ik zoo lang geleefd heb zonder hem. ’t Is of ik in alles zijn wil moet volgen, o ’t is zoo vreemd; ik kan niets doen dan wat hij verlangt, zoo overtuigd ben ik dat het slechts goed, edel en grootsch kan zijn, wat hij van zijn toekomstige vrouw wenscht.”
»Ik hoop dat het steeds zoo mag blijven!”
»Waarom?”
»Is ’t geen goede wensch, juffrouw? U is nu gelukkig, ik hoop [243]dat u ’t altijd zal wezen en daar die gevoelens ’t u maken, wensch ik dat u ze steeds behoudt!”
»O ’t kost me geen moeite hem te gehoorzamen! Ik verlang er zelfs naar hem te toonen hoe hoog ik tegen hem opzie, hoe ik zijn verstand, zijn doorzicht bewonder.”
»Heeft u daar vele bewijzen van gezien?”
»Iteko!”
»Och juffrouw, vergeef me, maar u weet hoe groot mijn bewondering van uw verheven eigenschappen is en daarom zal u mij ten goede houden, mij, die hier koel en onbevangen oordeel, dat ik ’t jammer zou vinden, wanneer u afstand deed van uw eigen karakter ten behoeve van iemand, die misschien in weinig of niets uw meerdere is.”
»Nu ga je te ver, je matigt je een oordeel aan over hem, die mij ’t liefste ter wereld is, over mijn aanstaanden echtgenoot.”
»Geen oordeel, juffrouw! Niet dan een opkomende vrees, een twijfel voortkomend uit mijn groote vereering voor u, maar u heeft gelijk, ik zal ’t hoogste denkbeeld koesteren van meneer Thoren’s karakter en denken; wat men wenscht, dat gelooft men ook, en toch hoe hoog moet ik mijnheer uw galant schatten, als ik hem waardig acht u ter zijde te staan?”
»Ge kunt hem niet te hoog stellen.”
»God geve ’t!”
»’t Is of je er aan twijfelt.”
»Welke reden zou ik er voor hebben; eerst, ik beken ’t gaarne, schreef ik meneer Thoren zeer lage bedoelingen toe, later zag ik in, dat het een vergissing bleek te zijn, u denkt het ook, ’t is mij voldoende. Laat me alleen hopen, dat hij zich uw vertrouwen niet onwaardig toont!”
»Je hebt een eigenaardige manier om je opinie te zeggen, maar ik geloof dat je het goed meent, Iteko, hier heb je een souvenir van me, ter gedachtenis van mijn engagement!”
En zij liet een kostbaren ring met brillant in Iteko’s hand glijden.
»Ik blijf u zeer dankbaar juffrouw, mag ik ook weten, wanneer uw huwelijk zal gevierd worden?”
»De tijd is nog niet bepaald. Meneer Thoren van Hagen moet nog de toestemming van zijn vader ontvangen.”
»Dan heb ik al den tijd om mijn dienst op te zeggen.”
»Je dienst opzeggen, hoe kom je er aan, Iteko!”
»De juffrouw begrijpt, dat ik, zoodra u vertrokken is, hier niet meer zal blijven.”
»En waarom? Mijn broers en zusjes en de neefjes en nichtjes hebben je zoo noodig!”
»Bespaar mij nadere uitleggingen, juffrouw de Géran, maar wanneer u vertrokken is, dan wordt mijn toestand onhoudbaar; voor u zou ik gaarne mijn leven lang hier gebleven zijn, maar is [244]u vertrokken, dan kan ik er niet aan denken langer te vertoeven tusschen menschen, die mij bespotten en haten!”
»Maar Iteko, hoe kom je er aan! Ik ga ook Java niet uit voorloopig ten minste; ik trek natuurlijk in het huis van mijn man …”
»In dat van Dr. Bremmers?”
Corona verbleekte.
»Nu ja, wat zou dat? Als treurige herinneringen daaraan verbonden zijn, dan gaat het mij niet aan, volstrekt niet! Zoo blijf ik in de nabijheid, je kunt mij spreken zoo dikwijls je verkiest.”
»Neen juffrouw, mijnheer Thoren ziet me niet gaarne, ik geloof dat ik beter deed reeds dadelijk te vertrekken maar ik mis er den moed toe; niet ieder bezit de gave zich te verheffen boven de getuigenis der oogen en door de misvormde schaal tot de kern door te dringen. U vermag het en daarom stel ik u zoo hoog; die eene eigenschap reeds sluit zoovele deugden in zich.”
»Hoor eens, Iteko, we spreken daar later over, voorloopig blijft ge hier en er wordt niets veranderd in je toestand.”
»Zooals u verkiest, juffrouw!”
»Dat arme schepsel vereert me hoog,” dacht Corona, »kassian, zij heeft ook niets anders ter wereld om mee te dwepen. Ik geloof stellig dat ze jaloersch is op mijn liefde voor Iwan. Zonderling, ik zie alles nu zoo heel anders in, ’t schijnt dat de menschen en de dingen een geheel verschillend aanzien hebben gekregen.”
De liefde, die haar ziel vervulde, maakte haar tot een ander wezen; groot, innig geluk straalde haar uit de oogen; als zij hem tegemoet vloog, schitterde haar blik met vochtigen glans.
»’t Is te veel geluk op eens, zou ’t kunnen duren?” vroeg zij hem met een verrukt lachje en een traan in het oog.
»En waarom niet, geluk waarvan men het einde voorziet, is, zegt men, geen geluk meer,” antwoordde hij.
Zijn houding tegenover haar was ridderlijk en teeder tegelijk maar met een zweem van nederbuigende vriendelijkheid, als nam hij haar liefde, die bijna de aanbidding naderde aan, als iets, wat hij recht had van zijn aanstaande te eischen.
»Ik kan mij niet voorstellen, dat het dezelfde Corona is,” zeide Hermelijn tot Kitty en Portias, »ik zou onmogelijk zóó mijn geheele karakter kunnen verloochenen voor een man; me dunkt dat ik nimmer zijn slavin zou kunnen wezen en Corona is mooi op weg het te worden.”
»Neen, zóó ben ik nooit tegen mijn strijkstok geweest,” verzekerde Kitty lachend, »hoeveel Corona vroeger ook op mij te zeggen had.”
»Als zij ’t maar volhoudt,” sprak Portias, »de violoncel kan niet altijd gespannen blijven; als men dezelfde snaren en dan liefst de fijnste altijd doet trillen, dan worden zij slap of breken en zoo vrees ik, zal ’t met Corona nog eens gaan!”
»Een vos verliest wel zijn haren maar niet zijn streken,” grinnikte [245]Akkeveen, »’t is een nieuwe gril van de Sultana eens slavin te willen zijn, maar op een goed oogenblik verveelt het haar en dan wee ons! Maar ik moet zeggen: Thoren heeft er eer van, hij heeft de onneembare vesting eerst door verhongering en later door overrompeling ingenomen.”
»Neen Coen,” sprak Hermelijn, toen zij met haar man alleen was, »al die overdreven dingen deugen niet. Portias en Akkeveen vermoeden het flauwtjes maar ik, die Iwan van jongs af ken, weet het zeker; ongeduriger schepsel dan hij bestaat er niet. Hij moet het onbereikbare hebben en bezit hij ’t eenmaal dan kijkt hij er niet naar om. Papa heeft het hem dikwijls genoeg gezegd. »Dat wordt de vloek van je leven, jongen! die ellendige wispelturigheid.” Eens moest hij een horlogeketting hebben, die zijn vader hem weigerde. Toen spaarde hij maanden lang, legde zich allerlei ontberingen op, kocht den ketting om hem den volgenden dag weg te geven en met een gewoon koordje zijn leven lang te loopen; een volgenden keer klom hij in den hoogsten boom om met levensgevaar een nest er uit te halen en eindigde met het weer op dezelfde plaats terug te brengen; alles werd hij moe, zoodra hij ’t rustig bezitten kon.”
»Nu, een lastige eigenaardigheid voor Corona! Geloof me, Hermelijntje, al kan ik onder menig opzicht niet wedijveren met je vriend Iwan, daar kun je op aan, wanneer ik van iemand houd, dan is ’t voor goed, voor ’t leven en daarna!”
»Dat weet ik, mannetje-lief, en wees verzekerd dat ik ze van harte aan mekaar gun, ik zou niets liever wenschen dan ze gelukkig te zien en daarom zou ik Corona zoo gaarne wenken geven hoe met hem te handelen; hij moet nooit tevreden van haar gaan, altijd moet ze koketteeren …”
»Mooie principes, breng ze liefst niet in praktijk en meng je maar niet in hun zaken.”
»Evenmin als ik haar toestond zich met de mijne te moeien. Ik dank je, Coen, je raad is zeer goed.”
Met bewonderenswaardigen tact wist Hermelijn gebruik te maken van haar meerderheid op Conrad; zij leidde hem op zoo behendige wijze, dat hij steeds meende in gemeenschappelijk overleg met haar te handelen; hij zag haar naar de oogen, om een goedkeurenden glimlach van haar zou hij alles over hebben; op een lichte fronsing van haar wenkbrauwen, een schertsend verwijt liet hij alles, wat zij verkeerd achtte.
»Neen Guillaume, nu sta ik je niet meer toe mij mijn vrouw te benijden,” sprak hij tot zijn broer.
»Ik doe ’t toch, mijn Toetie wordt bij den dag onhandelbaarder; je bent het beste af van ons allen en dan zoo lang nog ondankbaar blijven.”
»Ik kan ’t nooit aan haar goed maken en ze is toch altijd even vriendelijk, even zacht tegen mij gebleven.” [246]
»’t Is een allerliefst Hermelijntje, ik heb ’t je altijd wel gezegd, draag ze op de handen, zorgvuldig en teer, dat er geen smetje aankomt; ik zou ’t ook doen als Corona mij zoo’n vrouw had gegeven.”
Hermelijn maakte van haar vriendschappelijke verhouding tot Iwan gebruik, om eenmaal toen zij hem een oogenblik alleen zag, te naderen en te zeggen:
»Wat heeft alles een goede wending genomen, Iwan, nu zijn we allen gelukkig.”
»’t Doet me genoegen het van je te hooren, Hermelijn, ’t heeft me verdriet genoeg gekost, je strijd aan te zien zonder je hulp te kunnen brengen. Ik verheug me over je victorie.”
»Maar jezelf, Iwan, ben je nu ook niet tevreden?”
»Stellig, zeer tevreden!”
»En dat zeg je op dien toon?”
Iwan zuchtte en onderdrukte tevens een geeuw.
»Och je weet ik ben altijd een raar heerschap geweest van dat ik zoo’n kleine jongen was, en het heele dienstpersoneel in rep en roer bracht omdat ik de maan wilde hebben, die in een tobbe scheen, en toen zij mij een witte ballon gaven na de tobbe te hebben leeg gegooid, wierp ik die in stukken.”
»Dat herinner ik me meer van je gehoord te hebben, en in wat voor verband staat dat tot je tegenwoordig geluk?”
»Kon ik dat maar zeggen! Ik heb me nog zelden zoo opgewekt, zoo vol levenslust gevoeld als in de maanden, die ik hier heb doorgebracht, elke dag gaf mij nieuwe aandoeningen en frisschen moed.”
»Nu ben je op het toppunt van je wenschen.”
»En ik voel zoo’n ledigheid in mijn hart; ik laat mij beminnen door Corona, ik geniet mijn overwinning en betreur den strijd; ’t is ellendig, ik zou me zelf er voor kunnen haten en toch is er niets aan te doen. Ik ben haar niet waard, ik wilde dat ik nooit hier gekomen was.”
»O foei hoe laf! En dat is dezelfde man, die zoo welsprekend tegen mij kon preeken om mij moed in te boezemen. Je houdt toch veel van Corona, niet waar?”
»Ik aanbid haar, dat is immers de geijkte term, maar ze is zoo zoet, zoo lief, ik heb ’t hart niet haar te plagen en geen lust met haar te schermutselen, dat alleen zou me wat opwekken. Ik had gedacht, dat ze trotscher zou zijn.”
»Dat is ze ook, behalve tegen jou!”
»Waarom? Zoodra we getrouwd zijn, verlaten we Java, maar waarheen zal ik gaan, met een vrouw aan mijn zij? Ik kan dan slechts begaanbare streken bereizen en die vervelen me zoo gruwelijk.”
»Zij zal wel onbegaanbare met je willen doortrekken.”
»Maar voor mij is de aardigheid er af.” [247]
Corona kwam terug; glimlachend zag zij haar aanstaande tegenover Hermelijn staan en sloeg haar armen om zijn schouders; zij dacht er niet aan iets vreemds te vinden in hun ernstig gesprek.
»Hermelijn moet me veel vertellen van je stormachtige, ondeugende jeugd; ik geloof dat we daarover nooit uitgepraat zullen raken,” zeide zij.
»Doe ’t maar niet, Corona, je zoudt niet veel goeds hooren,” antwoordde hij glimlachend.
»Wat zou dat! Goed of kwaad, alles van mijn Iwan hoor ik even gaarne!”
»Je zoudt me bederven als er nog iets te bederven viel,” sprak hij met een uitdrukking, die Corona niet opviel, maar waarvan de matheid Hermelijn maar al te bekend voorkwam.
En toen zij ’s avonds met haar man alleen was, nam zij plotseling zijn zwarten krullebol in de handen en kuste zijn dikke haren.
»Ondeugend stijfkopje,” zeide zij lachend, »je hebt je vast verbeeld, dat ik meer gaf om Iwan Thoren, maar je moest eens weten hoe dankbaar ik ben, dat je mij toebehoort en dat ik voor de heele wereld met Corona niet zou willen ruilen. Ik vrees, dat de arme Cor nog veel verdriet te wachten staat en het ook voor haar beter ware geweest als Iwan nooit op Java was gekomen.”
»Wie weet of ik dan mijn vrouwtje ooit had durven beminnen,” riep Conrad, haar onstuimig aan ’t hart drukkend.
Thoren van Hagen zou een feest aan zijn toekomstige familie en hun vrienden bieden; zijn huis was eindelijk ingericht, en deze gebeurtenis moest tegelijk met zijn verloving gevierd worden; in den namiddag kwamen de gasten aan.
Corona stond hem reeds als gastvrouw ter zijde; niemand had haar ooit zoo eenvoudig gezien; geen diamant sierde haar hals of lokken, niets dan de wilde bloemen, die haar bruidegom met gevaar van zijn leven in een ravijn had geplukt en welke hij met varens vermengde en voor haar tot bouquetten schikte. Conrad en Hermelijn, Guillaume en Toetie, Kitty en Portias, Philip en Margot, August en Akkeveen beiden zonder hun vrouwen, want Dolly huiverde bij de gedachte een feest te moeten bijwonen, waarin voor haar gewond hart toch geen plaats was, en Poppie kon de kleine Hermine niet verlaten; dan natuurlijk het hoofd der uitgebreide familie, die, hoe gesloten anders ook, thans zijn ingenomenheid met Corona’s besluit niet verborg. Allen kwamen [248]bij groepjes in de feestelijk versierde woning; bij hen sloten zich verscheidene vrienden uit den omtrek en de hoofdplaats aan.
Corona straalde van een geluk, waarop nog geen schaduw gevallen was; een benijdenswaardig menschenpaar vormden zij en Iwan, zooals zij daar tusschen groen en bloemen in de voorgalerij stonden, jong, rijk, liefhebbend, schoon; na de feestelijke ontvangst, toen allen vereenigd waren, sloeg Thoren van Hagen voor, een watertochtje te maken; schuitjes met vlaggen en guirlandes van groen en bloemen versierd lagen aan den oever te wachten; de roeiers, wier donkerbruine gelaatstrekken sterk afstaken tegen hun rood en witte kleederen, zaten zwijgend op hun post.
Op enkele ouderen na, die liever in huis bleven, waar geurige sigaren en opwekkende dranken het opgeofferde genot ruimschoots vergoedden, vonden allen het plan zeer uitlokkend en algemeene bijval werd er aan geschonken. In een der vaartuigen dat den vorm van een smallen Venetiaanschen gondel had, namen de aanstaande bruid en bruidegom plaats. De overigen schikten zich bij partijen in de veel grootere prahoe’s1. Corona zat op een soort van troon van rood satijn; aan haar voeten lag een tijgervel, waarop Iwan zich neerzette, half geleund tegen haar knieën.
De roeispanen werden langzaam in beweging gebracht en sloegen regelmatig in het licht bronskleurige water, dat zij in tallooze parels omhoog deden spatten; met een verheugden glimlach staarde Corona rondom zich, maar het liefst rustten haar oogen en handen op het donkere hoofd, dat zich tegen haar kleed vleide en waarop zij al haar hoop voor de toekomst en voor haar geluk had neergelegd.
Een vredig gevoel van kalmte omgaf hen; de warmte van den dag had plaats gemaakt voor een verfrisschende koelte. De kruidige geuren uit het tropische woud streken langs het water, door de laatste zonnestralen met een glans van goud en rozen overtogen; hier en daar als ruikers, in grillige wanorde daarheen geworpen, lagen de eilandjes half in schaduw, half in gloed, wilde pauwen glinsterden in het groen en verdwenen plotseling, verschrikt door de riemslagen, in de lucht.
»O zulk een avond moest eeuwig duren!” zeide Corona.
»Eeuwig duren, zou ’t dan een genot blijven?” vroeg hij, »alleen als we bleven in de stemming waarin we nu zijn en wat is er veranderlijker dan een menschengemoed?”
»Iwan,” vroeg Corona plotseling en boog zich naar hem, »zeg me oprecht, heb je die stemming, waarin je nu verkeert, reeds eenmaal doorleefd naast een andere!”
Hij zag verbaasd naar haar op.
»Waarom vraag je dat?” [249]
»Mag ik dat niet vragen, ik die je mijn toekomst vertrouw?”
»Die toekomst behoort ons beiden, maar ’t verleden mij alleen. Je bent de eerste vrouw, wie ik mijn naam aanbied, laat je dat genoeg zijn, Corona en vorsch niet naar voorheen! Heb je Hermelijn zelf niet gezegd, dat alles, wat van mij kwam, goed of kwaad, je welkom was?”
»Mij belang inboezemde, ja! Maar er zijn vele jaren verloopen, sinds je elkander het laatst hebt gezien.”
»En een jong meisje is niet de geschikte vertrouweling voor een man, die de wereld rondtrekt alleen om op avonturen uit te gaan. Maar, wees niet jaloersch op mijn nog niet lang verleden, een Corona heb ik nog niet bemind.”
In haar ooren ruischten nog de woorden, die Iteko haar onder het aankleeden had toegevoegd.
»Wat is u schoon, juffrouw de Géran, ik geloof dat van alle vrouwen, die mijnheer Thoren van Hagen ooit bemind heeft, geen schooner kan geweest zijn.”
»Wat weet je daarvan?” vroeg zij scherp.
»Niets, letterlijk niets, maar iemand zoo knap en zoo geestig als mijnheer Thoren van Hagen is er zeker van, overal le chéri des dames te worden.”
»’t Zelfde wat Iteko zeide,” dacht Corona en luid sprak zij:
»Nu, ik wil niet dringen in je geheimen, maar vertel me iets van je jeugd, iets wat ik weten mag!”
»Mijn jeugd is treurig geweest, Corona en een treurige jeugd is als een sombere koude lente, je weet niet, wat een Europeesche lente beteekent; zeldzaam zijn die dagen wanneer ’t werkelijk lente is, wanneer men meent de levenssappen van bloem en plant omhoog te hooren stijgen, wanneer alles en overal van leven en jeugd spreekt, wanneer de zonnestralen zelfs iets jongs en frisch hebben. Soms echter ontbreken die heerlijke dagen bijna geheel, dan is het koud, ijzig, guur, de knoppen en bladeren trekken zich vreesachtig terug omdat de wereld rondom hen zoo kil en koud schijnt, de bloesems kunnen zich niet tot vruchten zetten en zoo breekt de zomer aan, zonder dat de lente haar werk heeft kunnen doen!”
»En zoo was ’t ook met jou!”
»Zoo was ’t met mij! Mijn vader was officier van de cavalerie, een schitterende verschijning met een mooi klinkenden naam, doch van meer dan lichtzinnig levensgedrag; toch won hij niet alleen de hand maar ook het hart van mijn moeder, een schatrijk, schoon meisje, dat zoo pas de kostschool verlaten had en verloofd was met den luitenant van Vooren.…”
»Hermelijn’s vader?”
»Juist, een achtenswaardig, oppassend jong man, die door eigen studie en groote oppassendheid zich tot officier had weten te verheffen, een man, wien mijn vader niet waard was de schoenriemen te binden, in elk opzicht zijn meerdere; ik heb ’t later genoeg [250]leeren inzien, maar mijn arme moeder liet zich door het uiterlijke bekoren en zij heeft er bitter, bitter voor geboet.”
»Laat ik mij ook bekoren alleen door het uiterlijke, Iwan?” vroeg Corona teeder en schalksch tegelijk.
»Wie weet, lieveling, of je ook niet eenmaal je keuze even bitter zult betreuren als zij.”
»Foei, zeg dat zoo ernstig niet!”
»Ik kan nu niet schertsen, nu ik van mijn moeder spreek, maar ’t moet, Corona, ’t moet eens gebeuren. De effecten mijner moeder trokken hem aan meer misschien dan haar kinderlijke naïveteit, haar lief, vriendelijk gezicht; ’t kostte hem weinig moeite haar afvallig te maken van haar braven Hendrik, zoo noemde hij haar aanstaande. Spot en nog eens spot, dat was zijn geliefkoosd wapen, waarmee hij onfeilbaar doel trof, ’t engagement werd verbroken, de arme van Vooren leed er vreeselijk onder …”
»Wat hem niet belette later nog tweemaal zijn gebroken hart weg te schenken.”
»Als zijn vrouwen er mee tevreden waren.”
»Wisten zij van die eerste liefde?”
»Maar Corona, wat voor belang boezemt je dat in?”
»Niets, niets, vertel mij verder van je ouders!”
»Mijn moeder zette dus tegen den zin harer familie, dit huwelijk door; de wittebroodsweken strekten zich niet tot maanden uit. Reeds dadelijk voelde zij dat hij zich haar meester, haar tyran achtte en van haar blinde gehoorzaamheid eischte; zij zag in, dat slechts haar onvoorwaardelijke gehoorzaamheid zijn voorhoofd kon ontrimpelen, zijn mond doen glimlachen, en blijmoedig bewees zij hem die, tot hij steeds meer en meer vroeg en wilde heerschen, niet alleen over haar handelingen maar ook over haar gedachten. Hij richtte zich in haar geest op als een god, wiens woorden en daden zij gelooven en aanbidden moest, die alles voor haar zou vervangen, den godsdienst van haar jeugd, de liefde van haar familie, de herinneringen van haar kindsheid, alles moest zij hem ten offer brengen. Zij zou niets zijn dan zijn speelbal, zijn luim en zij werd het.”
»Dan was zij karakterloos,” riep Corona met gloeiende wangen en tintelende oogen.
»Neen, zij had haar eigen karakter maar zij beminde en vertrouwde haar echtgenoot, zij zag in hem alle verheven eigenschappen en dacht te min van zich zelf; zij kon er slechts bij winnen meende zij, de arme, als zij haar onbeduidende en zwakke persoonlijkheid liet oplossen in de zijne.”
»Wat had die man een verantwoordelijkheid!”
»Welke hem thans nog verplettert. Hij was geboren voor autocraat; ware hij vorst geweest met onbeperkt gezag over leven en dood, zijn naam zou geworden zijn:
Aux plus cruels tyrans une cruelle injure. [251]
Nu vond hij slechts zijn vrouw om over te tyranniseeren, want zijn bedienden verlieten zijn dienst, zoodra hij trachtte, hen onder zijn hiel te vertreden. Na mijn geboorte veranderde de verhouding tusschen hen niet; alleen bleef zij lang sukkelend. Hoewel hij haar gebood mij aan een min te vertrouwen, kon zij hem toch niet in de wereld vergezellen; hij ging alleen uit, hoe langer hoe meer, zij waagde een opmerking, hij zag haar minachtend aan en verwaardigde zich niet te antwoorden. Eindelijk kreeg zij de onweersprekelijke bewijzen in handen, dat hij haar bedroog; bijna krankzinnig van droefheid deed zij hem de bitterste verwijten, hij spotte met haar smart en eischte van haar dat zij de vrouw, die hij boven haar stelde in haar huis zou ontvangen. Zij weigerde eerst krachtig, maar allengs zwakker en zwakker, toen zij inzag, hoe hij ’t huis vluchtte, haar en haar kind niet meer scheen te kennen; eindelijk gaf zij toe, nog steeds hopend hem door toegevendheid beter te stemmen …”
»O schande!” riep Corona.
»’t Moet uitgesproken worden,” ging hij op doffen toon voort, »hier tusschen hemel en water. Hoor ze eens lachen, onze gasten, zij vermoeden niet hoe pijnlijk in den bruidsgondel wordt geleden. Ik had dezen dag niet moeten kiezen, Corona!”
»Wat deert het ons, Iwan? Hebben we niet beloofd alles samen te dragen, leed en vreugde?”
»Als rechter op te treden tusschen zijn ouders, ’t is zwaar. Zij ontving dan die vrouw, een dame van hoogen adel, grillig en koud, juist de vrouw om zulk een tyran aan banden te leggen. Begrijp wat mijn moeder moest doorstaan in tegenwoordigheid van hun beider spottend medelijden; zij leed bijna armoede terwijl de twee anderen van haar rijkdom genoten en zij voelde zich zoo eenzaam. Alles had mijn vader haar ontnomen, haar geloof in God, de liefde van haar familie, haar vrienden, van wie zij zich terug getrokken had; om zijnentwille had zij allen van zich vervreemd. Ieder lachte om hare blinde gehoorzaamheid, ieder noemde haar liefde karakterloos, zooals gij daar straks. Een vreeselijk ledig moet haar omringd hebben, haar kinderlijke godsvrucht had nog niet kunnen rijpen tot een echt practisch godsdienstig geloof dat alle handelingen bezielt, ons de smart met geduld en onderwerping doet dragen, dat het goede in ons veredelt en verheft, het kwade onderdrukt, dat ons te hulp komt, waar het zoogenaamde echt menschelijke tekort schiet, dat ons een betere wereld doet hopen, maar tevens leert, dat wij hier eerst een taak te vervullen hebben. Zij had niets gekend dan een vaag, sentimenteel gevoel van liefde voor een onbekenden Vader, in een geheimzinnige schoone wereld, waarvan men bij wierookgeur en muziek aangenaam en zoet droomt, maar door mijn vaders bitteren spot zonk dit fraaie tempeltje jammerlijk inéén en zij kon niets in de plaats daarvan stellen dan zijn beeld, haar afgod. Hoe langer hoe [252]meer zag zij in op welke kleivoeten het rustte; hemel en aarde schenen voor haar te vergaan. Zij dacht nauwelijks aan mij, ik geloof, dat ik weinig rekende in haar leven, anders ware zij met mij heengegaan. Hoe zou ik haar alles vergoed hebben, arm, lief moedertje! Een toevlucht bleef haar over, de dood. Waarom zou zij voor zelfmoord terugdeinzen? Er bestond immers geen God, wien zij verantwoording schuldig was van het leven, dat zij ongeroepen ging verlaten? Haar man erfde haar schatten en kon gelukkig zijn met de vrouw, die hij meer beminde; eens vond men haar slapend om niet meer te ontwaken; zij had vergift ingenomen, de min wist alleen dat mevrouw haar kind ’s avonds hartstochtelijk had gekust.”
Hij zweeg, na met moeite de laatste woorden te hebben uitgesproken; zij drukte zijn hoofd teeder tusschen haar handen, zij voelde en leed met hem en bemerkte niet dat een ander gevoel thans nog onbepaald en vaag in haar gemoed sloop. Later als het haar ziel zou vervullen en haar geest nacht en dag kwellen, dan zou onvermijdelijk voor haar oog dit kalme water verschijnen, zacht wegvluchtend in de schaduw terwijl de laatste zonneglanzen verglommen.
»En hoe nam hij ’t op?” vroeg zij fluisterend.
»Zijn ijdelheid was gekwetst; het was ongehoord dat zijn vrouw, dat onbeduidende schepsel hem plotseling tot voorwerp aller aandacht maakte. De dooden hebben steeds gelijk; ieder wist nu hoe hij haar gekweld en vernederd had, hoe oneindig veel het jonge, vroolijke meisje geleden moest hebben, omdat zij nog geen anderhalf jaar later het huwelijk door den dood verbrak. Ik werd het meest beklaagd; de officieren keerden mijn vader den rug toe, zijn vriendin weigerde zich verder te compromitteeren en verklaarde dat zij in Minette steeds een martelares had bewonderd en haar man als een beul verafschuwde. Hij kon niet langer in dienst blijven, van alle kanten wachtten hem vernederingen; verbittering en—ik wil gelooven—ook wroeging vervulden zijn ziel en hij wist niets beters te doen dan haar voorbeeld te volgen … Wie dacht aan den armen, kleinen Iwan?”
»Maar je vader leeft nog?”
»De zelfmoord mislukte; de wond, die hij zich door een pistoolschot had toegebracht, genas slechts langzaam; jaren bleef hij, de man met de onverwoestbare gezondheid, zwak en hulpbehoevend en zoodra hij eindelijk hersteld heette, bleek het dat hij geen ander, maar een veranderd man geworden was. Zijn schoonheid en mannelijke kracht waren heen, zijn zelfbewustzijn was geschokt, hij was nu een voorwerp van medelijden geworden, tegen wien niemand meer wrok koesterde, zelfs niet de diep beleedigde van Vooren, die hem vergaf misschien ten wille van mij, den zoon zijner nooit vergeten Minette, naar wie hij zelfs zijn oudste dochter noemde. Door erfenis kwam mijn vader in het bezit van een zoogenaamd [253]kasteel in de heerlijke streek tusschen Maastricht en Aken, waar alle landhuizen zoo spoedig kasteelen heeten; hij trok er in.…”
»En waar bleeft gij al dien tijd?”
»Och, wat kwam het er op aan? Onder de hoede van een paar dienstboden. Het goede Kaatje, dat bij ons diende toen het ongeluk gebeurde, hechtte zich aan het arme schaap van een kind, waarom zich niemand scheen te bekommeren; over geld mochten de bedienden vrij beschikken, mits zij het kind maar zoet hielden en de vader niet bemerkte dat er zulk een wezen op de aarde bestond. Je begrijpt, wat er van mijn opvoeding werd. Geen gril, hoe zonderling, of ze werd ingewilligd, geen plichten leerde ik kennen, geen lessen behoefde ik te leeren. Toevallig was ik weetgierig en vrij vlug; toen ik dus mijn vader in Ellenrade volgde, leerde ik al spelend het een en ander wat het leeren waard was en nog meer wat het niet waard was. Ik vocht met de boerenjongens, speelde over hen baasje, schuwde mijn vader als een besmettelijke en was uren in het rond als »de kwâjong van den kapitein” bekend.”
»Hoe bracht je vader dan zijn tijd door?”
»Met allerlei soorten van philosophische en astronomische proeven, met klopgeesten en tafeldansen, alles bij buien. Zoo werd hij, de spotter van voorheen, tot het overdrevene bijgeloovig, dan weer zocht hij iets vooruit te zien, vorschte in de sterren of in oude boeken, liet mediums en goochelaars bij zich komen, ondervroeg telkens den geest mijner moeder om als hij geen bevredigende antwoorden kreeg weer ergens anders te zoeken en den eenigen plicht, die hem was overgebleven, het eenige middel dat hem restte om zich met God en mijn moeder te verzoenen moedwillig te verwaarloozen. Om mij bekommerde hij zich niet in ’t minst totdat eens de toenmalige kapitein van Vooren, die in Maastricht in garnizoen geplaatst was, hem kwam bezoeken; juist had ik weer zooveel kattekwaad uitgevoerd dat de politie er bij te pas kwam. Ik geloof dat het niets meer of minder gold dan brandstichting in een hooiberg, zoo slecht is de knaap geweest, over wien gij je ontfermt, Corona!”
»Ik heb er je te liever om,” antwoordde zij.
»Moge ’t je niet berouwen, Corona, maar de kapitein zag, dat ik opgroeide voor de gevangenis en dat mijn vader het te druk had met zijn verhevene bezigheden, om aan zoo’n kleinigheid als de opvoeding van zijn zoon eenige aandacht te wijden. »Geef hem mij maar mee, ik zal zien of er iets van terecht komt,” sprak de kapitein. »Als ’t je belieft, neem hem mee, en doe met hem wat je verkiest,” antwoordde papa met een zucht van verlichting en zoo kwam ik t’huis bij Hermelijns vader.”
»Hoe oud was zij?”
»Een aardig klein ding, van zes, zeven jaar. Ik had respect [254]voor den kapitein, door hem liet ik me raden en leiden, later toen ik in militairen dienst trad, kwam ik weer onder zijn leiding, maar ik heb hem veel verdriet gedaan. Ik kon me niet buigen onder de militaire tucht, toch werd ik officier en studeerde een tijd lang zeer hard want ik verlangde naar de epauletten; zoodra ik ze had, wierp ik ze weg, het was mijn eerste werk nadat ik me overtuigd had, dat het uniform me goed kleedde. Zoo ben ik; ’t is beter dat je het weet, de verhouding mijner ouders verklaart wellicht deze eigenaardigheid. Zoodra ik iets bezit waarnaar ik vurig verlang, voelt mijn hart zich plotseling ledig en …”
»Het heeft geen waarde meer voor je. Ach, Iwan, zal ’t ook zoo met je gaan, wanneer wij getrouwd zijn?”
»Ik hoop ’t niet, Corona!”
En dat kon hij zoo koel zeggen, met zijn hand in de hare, zijn hoofd tegen haar knieën geleund; zij rilde, trok haar hand terug en wendde het hoofd om. Plotseling schitterden de oevers van het meer in veelkleurig licht, tusschen het groen en de rotsen waren honderden inlanders geslopen, die daar bonte lantaarns ophingen, welke als bij tooverslag een zachten, tooverachtigen schijn over het water, de eilanden en de bootjes wierpen.
»Corona, mijn Corona,” en hij sloeg den arm om haar, »alles is ter uwer eere, mijn koningin, mijn kroon! Vraag me zulke dwaasheden niet meer!”
»Was het een dwaasheid?” vroeg zij.
»Daar ik ’t voor geen beleediging wil opnemen; glimlach weer, mijn liefste, je bent mijn alles, mijn geluk, mijn vreugde, mijn toekomst, je zult het leven van den eenzamen zwerver vervullen, gij en gij alleen!”
Corona voelde zich gewonnen door zijn zoete taal, die hem op dit oogenblik inderdaad uit het hart welde, hij meende waarlijk dat haar oogen een licht zouden werpen op zijn toekomstig levenspad, dat hij afgedaan had met zijn vroegere weifelingen en aarzelingen om zijn vrijheid aan haar ten offer te brengen en zij geloofde hem gaarne, maar toch, volmaakt gelukkig was zij niet meer, de eerste schaduw was op haar geluk gevallen. Niemand vermoedde het echter; een zoete muziek deed zich hooren. Op een der eilanden had Thoren van Hagen muzikanten geposteerd, van meer dan gewone bekwaamheid; op een ander was het avondmaal gespreid, later werd vuurwerk op ’t water ontstoken. In één woord, het feest, door Thoren van Hagen zijn aanstaande bruid geboden, was de waardige tegenhanger van dat door haar ter Hermine’s eere gegeven en zou een prinselijken bruidegom niet onwaardig geweest zijn. [255]
Corona zat in haar kamer en peinsde.
Wat ontbrak aan haar geluk? Iwan was zoo goed en liefdevol als zij het slechts wenschen kon, ieder overlaadde haar met bewijzen van sympathie en liefde, Hermelijn was voor haar de teerste zuster, die men zich bedenken kan, haar vader scheen ten volle tevreden met haar keuze, en toch.… toch was zij niet voldaan.
Er drukte haar iets ter neer, iets waaraan zij geen naam kon geven, maar dat er daarom niet minder zwaar en voelbaar om was.
»Ik ben mijzelf niet meer,” zuchtte zij. »Hij leidt me waarheen hij wil. Zou hij iets hebben van het karakter zijns vaders, van den man, die zijn liefhebbende vrouw in den dood joeg, het ware te vreeselijk! Zij kon zich in hem oplossen, maar dat wil ik niet, ik ben te oud en daarbij te veel mijzelf.”
Aanleiding tot die gedachten bestond er niet rechtstreeks; een klein verschil van gevoelen dat zij gisteren hadden gehad over de behandeling der Javanen kon het toch niet wezen.
Iwan had zijn uit couranten en boeken geputte geleerdheid blootgelegd; Corona stelde er haar ondervinding tegenover, hij noemde die wreed en onrechtvaardig, maar zij verdedigde haar standpunt met warmte en innige overtuiging. Zij was goed voor de Javanen hoewel streng, zij betreurde de afschaffing der rottingstraf en hij noemde dat onvrouwelijk; toen zij tegen dit oordeel vol vuur protesteerde, glimlachte hij en vroeg of zij »De negerhut” had gelezen.
Op haar verwonderd »ja” sloot hij haar lippen met een kus en verzocht haar, ten minste op hem die straf niet toe te passen; verder was hij dien avond onberispelijk hartelijk geweest.
Dat was alles; waarom kon Corona niet zonder pijn aan dit onbeduidende voorval denken, evenmin als aan hun ernstig gesprek in den gondel?
Zij wist nog niet dat er in liefde of in innige vriendschap geen kleinigheden bestaan; dat alles daarin groote afmetingen bezit, dat schijnbaar geringe voorvallen soms licht werpen op verborgen diepten van een gemoed, dat men geheel meende te kennen. Een woord, een blik, een verzuim kunnen schakels zijn van een keten, die half vergeten opmerkingen, vage gewaarwordingen aan elkander verbinden; straaltjes licht, die vaak op een dwaalspoor brengen, insecten, die knagen aan het fondament, zonder hetwelk vriendschap en liefde onmogelijk zijn, aan het vertrouwen.
Alles wordt voedsel wanneer zich eenmaal zekere gedachte of zeker vermoeden tusschen twee innig verbondene zielen heeft vastgezet; wat eerst een onbeduidend steentje was, dat men nauwelijks opmerkte, dat zelfs geheel verdwenen scheen, verheft zich [256]langzamerhand tot een scheidingsmuur, die beiden onherroepelijk van elkander scheidt.
Zoo was ’t ook hier; Iwan en Corona hadden elkander innig lief, zij met allen hartstocht van haar vurig opbruisend karakter, hij met alle kracht van zijn avontuurlijken, fantastischen geest; misschien was zijn liefde meer een zaak van het hoofd, misschien maakte zijn eigenaardige levensloop hem ongeschikt om te beminnen als een ander; het blijft immers altijd, eeuwig waar, dat waar twee menschen elkander beminnen, de eene meer schenkt en de andere meer ontvangt, de eene meer en de andere minder liefheeft; maar even waar is het ook dat het zeer lang duren kan vóór een van beiden het bemerkt, vóór dat de eene tot dat treurige bewustzijn ontwaakt en daarmede zijn geluk bedreigd ziet. Zou voor haar het ontwaken reeds zoo vroeg komen?
Iteko sloop zacht en haast ongemerkt binnen.
»Om hoe laat komt mijnheer van middag?” vroeg zij hoogst bescheiden.
»Op den gewonen tijd, denk ik.”
»Dan zal mijnheer zijn jacht wel reeds geëindigd hebben.”
»Welke jacht bedoel je?”
»De jacht op de apen van Ngaroe. Och, ik begrijp ’t heel goed dat mijnheer Thoren van Hagen boven zulke kinderachtigheden verheven is, maar het kon voor hem gevaarlijk worden; het visschen zien de Javanen reeds zeer ongaarne maar het schieten op de heilige apen, vinden zij natuurlijk een gruwel.”
»Ik wist niet, dat Iwan ’t ooit gedaan had.”
»Dat begrijp ik wel, juffrouw; een woord van u zal natuurlijk voldoende wezen om mijnheer te doen inzien, dat het verkeerd is, maar de Javanen morren er reeds over dat mijnheer het vervloekte huis betrokken heeft en de gasten van het woud beleedigt.”
»Ik zal er hem over spreken, natuurlijk.”
Toch zag Corona er tegen op, Iwan voor iets te waarschuwen. Van waar kwam die geheime schroom bij haar, die vroeger niets en niemand vreesde?
»Het zal voor mijnheer een genoegen en vreugde zijn, dat spreekt, die liefhebberij vaarwel te zeggen als u er om vraagt,” voegde Iteko er fluweelzacht bij.
»Zwijg,” gebood Corona, plotseling op den toon der prinses van voorheen, »je hebt niets te maken met hetgeen tusschen mijnheer Thoren en mij voorvalt.” Zonder een woord meer te zeggen ging Iteko aan haar werk, Corona bleef voortpeinzen, kleedde zich op den gewonen tijd aan en wachtte hem in haar geliefkoosd hoekje af, waar zij de bekentenis van zijn liefde ontvangen had.
Thoren van Hagen liet zich niet wachten; zij ging hem tegemoet en samen maakten zij een wandeling in den omtrek van het groote huis.
Corona was eenigszins afgetrokken; zij wilde en moest hem over [257]die jacht spreken maar zij zocht naar haar woorden en wist niet hoe te beginnen. Telkens wilde zij er over praten en telkens bedacht zij zich weer of liever stelde het uit.
»Ik zal ’t zeggen als we naar huis gaan,” dacht zij en een oogenblik later weer, »neen, in de open lucht is ’t minder geschikt dan binnen.”
Hij sprak over onverschillige zaken; hij had een van zijn levendige buien en was bijzonder opgewekt.
»Ik heb van morgen een moord gedaan,” zoo vertelde hij, »verbeeld je, daar kwam me zoo’n brutale aap in mijn kamer en kaapte een paar boeken weg, die ik nog niet eens gelezen had. Hij klauterde tusschen de boomen en eindelijk toen ik geen kans zag goedschiks aan mijn eigendom te komen, legde ik mijn geweer aan en schoot hem er uit. ’t Is een prachtig beest in zijn soort. Het was treffend te zien hoe al zijn vrienden van hun hooge zitplaatsen afklommen, om rondom zijn lijk allerlei grimassen van verdriet te maken.”
»Dus ’t was maar een toeval dat je het dier doodgeschoten hebt, Iwan,” vroeg Corona met een zucht van verlichting, »je maakt toch niet bepaald jacht op de apen?”
»Wat zou ik er aan hebben? Die dieren zijn vreedzaam, maar als ze het mij lastig maken schiet ik er dapper op los.”
»Doe dat niet Iwan, als je mij een pleizier wilt doen!”
»Waarom niet? Ik kan niet zeggen dat de apenjacht mij bijzonder aantrekt, ik vind het een flauwe liefhebberij maar als het te pas kwam …”
»Dan nog niet. Geloof me, laat die dieren met vrede.”
»Zijn ze in je oog misschien ook heilig?”
»Neen, maar ze zijn het voor de Javanen en ik vind het noodeloos hun gevoel te kwetsen.”
Hij zag haar lachend aan.
»Is dat dezelfde strenge Corona, die de rottingstraf weer ingevoerd wilde zien en die nu zooveel eerbied heeft voor de belachelijke sentimentaliteiten van de Inlanders.”
»Ik geloof niet dat het een het andere uitsluit en ik ben zeker, dat een Javaan liever schuldig of onschuldig door de rottan gestraft wordt dan dat hij een Europeaan een bloedbad ziet aanrichten onder de dieren, die hij voor heilig aanziet.”
»En is ’t dan onze plicht niet, van ons, die beweren roeping te hebben de Javanen te veredelen, te beschaven en weet ik wat nog meer, zulke verkeerde begrippen tegen te gaan?”
»Door ze opzettelijk te kwetsen, ik geloof dat juist door die vervolging ze hun nog dierbaarder worden.”
»Ik voor mij denk dat niets hen beter genezen kan, dan de overtuiging dat er niets kwaads gebeurt, al schiet ik hun apen gezamenlijk neer, wat ik misschien ga doen, als ’t mij invalt en ze het mij te lastig maken.” [258]
»Iwan, ik bid je, laat dat plan varen. Ik verzoek er je om!”
»Maar Corona, het zou toch te kinderachtig zijn, wanneer ik alle grillen van die beesten verdroeg alleen omdat …”
»Ik er je om vraag, laat je dat genoeg wezen.”
»Corona,” en zijn stem klonk hoog ernstig, »we zijn beiden te oud en naar ik hoop ook te verstandig om aan zulke galanterieën te doen. Ik wil volstrekt niet, wat mijn vader van zijn vrouw verlangde, dat zij een willoos voorwerp in zijn handen werd, dat zij al zijn bevelen opvolgde, alleen omdat hij het verkoos maar van mijn kant verkies ik ook niet, iets te laten, alleen omdat jij het vraagt. Dit is verkeerd begrepen liefde, het zou me geen moeite kosten tijdens ons engagement iets te beloven maar als we getrouwd zijn, doe ik aan dergelijke toegevendheid niet meer.”
»Omdat je niet van mij houdt.”
»Foei, Corona, zeg zulke banaliteiten niet! Waarlijk, ze klinken niet uit je mond; je plaatst je daarmee op het standpunt van alle andere geëngageerde meisjes.”
»Ben ik beter dan zij? Ik redeneer niet, want liefde, die redeneert is geen liefde meer. O, Iwan, dat ééne bewijs van liefde weiger je me?”
»Hoe klein moet je van mijn liefde denken, Corona, dat je die naar zulk een weigering afmeet!”
»Iwan, geloof mij, je verbittert de Javanen door die jacht; de gevolgen zullen niet te overzien wezen, je kent ze niet als ik.”
»Daarom gun je hun zeker een menschonteerende straf en onzinnige bijgeloovigheden. ’t Is domheid die men dient tegen te gaan.”
»Dat meenden ook de Cesars, toen ze de eerste Christenen vervolgden. Ieder mensch die een eigen meening bezit, hoe dwaas en krankzinnig die ons voorkomt heeft ze lief en zij, die zich vrijdenkers noemen, zijn op weg, de ergste tyrannen te worden. Dat heb je aan je vader gezien.”
»Ik verzoek je, Corona, mijn vader en de geschiedenis buiten onze twist te laten.” Zij liet zijn arm, waarop zij nog steeds rustte, los en wendde het hoofd af.
»Ik begrijp ’t meer dan ooit, je hebt me niet lief. Meen je dat Portias ooit zoo ruw tegen Kitty gesproken heeft?”
»Liefde noem je immers kinderachtig en het huwelijk een ernstige zaak, welnu, de kinderperiode zijn we haast voorbij, en de ernst breekt aan.”
»Als die ooit komt! We zijn nog niet getrouwd; ’t ware misschien beter als we mekaar nimmer gekend hadden, nu reeds weiger je mij een onnoozelen wensch!”
»Zoo je meent dat een man niets anders is dan een slaaf meer aan je triomfkar, dan heb je misschien gelijk.”
»Ik vraag ’t je nog eens, wil je van die onzinnige jacht afzien?” [259]
»Neen.”
»Zie dan van mij af!”
»Ik heb je woord en ik geef ’t je zoo gemakkelijk niet terug om een booze bui.”
»Iwan.”
De aders van haar voorhoofd zwollen op, haar oogen schoten vlammen en haar lippen trilden; en toch, zij voelde zich machteloos, geheel onder den invloed van den man, die over haar leven kon beschikken.
»Wel meen je, dat ik zoo laf zou zijn, alleen omdat je nu boos belieft te zijn ons engagement te verbreken en morgen, wanneer je goed humeur terug is, het weer aan te knoopen. Geef me je arm maar weer, Corona, en praat er niet meer van!”
»Dat nooit.”
»Zooals je verkiest!”
Zwijgend gingen zij naast elkaar voort, tot aan het groote huis. Kitty kwam hen tegen met Margot, zij zagen dadelijk dat er iets gebeurd was, hoewel Thoren van Hagen vroolijker en levendiger was dan gewoonlijk; hij verhaalde opnieuw de geschiedenis van den aap tot Corona’s groote ergernis.
De beide zusters schaterden het uit van lachen en Margot, die nu gerust Thoren mocht zeggen, zeide schertsend:
»Pas op, Thoren, als de Pontianak1 van het meer je maar niet verwurgt zooals zij ’t Bremmers heeft gedaan.”
»Ik verzoek je, de dooden te laten rusten,” beval Corona op den scherpen, korten toon, dien zij na haar engagement bijna geheel had afgelegd, »of ik zal juffrouw Iteko verzoeken een opnaaisel te maken in je veel te lange rokken.”
Margot beet zich op de lippen van ergernis; haar laatste japon reikte werkelijk tot den grond. Corona had het niet opgemerkt of niet willen opmerken, nu begon zij er eensklaps tot Margot’s grooten schrik over.
»Ik heb Portias ten minste niet willen toestaan op het meer te visschen. Dien avond toen we daar zoo heerlijk vaarden, was ik blij dat de lolings2 opgestoken werden. Ik voelde mij bepaald mergilàn (angstig).”
»O foei Kitty, ik dacht dat je wijzer waart.”
»Wij Inlandsche kinderen zijn allemaal bijgeloovig.”
»Ik ben niet bijgeloovig,” zeide Corona, »maar ik kan me toch begrijpen dat anderen het zijn.”
»Behalve als de roode hond in het spel is,” plaagde Iwan.
Dien avond was Corona trotsch en prikkelbaar als voorheen; haar verloofde verwaardigde zij met geen blik.
»Ik wil mij niet nu reeds buigen onder zijn wil,” dacht zij, »hij zou mijn tyran willen worden. Het kan zoo niet blijven.” [260]
Eens fluisterde hij haar toe:
»Ik verzoek je vriendelijk, Corona, het niet wereldkundig te maken, dat we gekibbeld hebben. Mijn lust tot praten is ook niet bijzonder groot, maar ik wind me op om mogelijke praatjes en toespelingen te voorkomen.”
»Ik kan geen komedie spelen,” antwoordde zij kortaf met een boos, somber gelaat.
Thoren van Hagen ging vroeger naar huis dan gewoonlijk. Hij wilde afscheid van haar nemen, zij weerde hem af:
»Niet vóór je mij dat verzoek hebt toegestaan.”
»Zooals je wilt!”
Hij keerde zich om, en zeide tot den ouden heer de Géran:
»Ik ga morgen naar Soekarenga en denk een paar dagen weg te blijven. Corona vindt het zeer goed.”
Corona sprak hem niet tegen hoewel haar bloed kookte.
»Goede reis!” was het lakonieke antwoord.
»Een wolk in den blauwen hemel,” zei Margot hoogwijs.
»De snaren raken ontstemd,” meende Portias, »zonderling dat twee instrumenten, hoe gelijk ze ook klinken, toch spoedig weer hun diapason verliezen en het stemmen niet altijd helpt.”
Twee dagen later zat Corona op haar sofa, moe geweend en moe geklaagd; zij had Thoren van Hagen sinds dien avond niet meer gezien; zoo lang zij kon, hield zij zich goed maar haar zenuwen waren tegen de overspanning niet bestand. Eerst had zij vreeselijke aanvallen van woede gehad, waaronder zij haar verlovingsring vertrapte en zich de haren uittrok, gevolgd door vlagen van eindeloos schreien en daarna een soort van gevoelloosheid, waaruit niets haar deed ontwaken.
»Hij houdt niet van me, ik heb ’t lang vermoed. Hij wil me kwellen zooals zijn vader zijn moeder heeft gekweld,” herhaalde zij telkens.
Iteko stond nu voor haar met een kop bouillon, waarvan zij echter weigerde iets te gebruiken.
»Och juffrouw, wees toch verstandig! Mijnheer komt spoedig terug en zal er zeker spijt van hebben. Zal ik hem schrijven?”
»Neen, ik verbied je, ons engagement is af … af … voor goed af.” En zij barstte weer in zenuwachtige snikken uit.
Tegen den middag kwam Hermelijn op het groote huis. Kitty verhaalde haar reeds dadelijk dat Cor stellig onaangenaamheden had gehad met haar beminde, en ten gevolge daarvan de kamer hield en niemand wilde zien. [261]
»Ik zal ’t consigne verbreken,” sprak Hermelijn glimlachend en tikte aan haar kamerdeur.
Zonder het »binnen” af te wachten trad zij binnen en vond Iteko nog steeds met haar bouillon voor haar bedroefde meesteres.
»Laat ons een oogenblikje alleen,” zei Hermelijn kortaf. »Foei, wat is ’t hier donker, alle jaloezieën neer! ’t Is om melancholiek te worden. Zal ik ze optrekken, Corona?”
»Neen, dank je! Hermine, ben je daar, ô God! ik ben zoo ongelukkig.”
»Omdat je gekibbeld hebt met Iwan! Mijn hemel, hoe diep ongelukkig moet ik dan wel geweest zijn, in al dien tijd toen ik met mijn man op voet van oorlog stond! Je ziet, hoe ik er over heen ben, we maken er gekheid over en als een twist dat lijden kan, behoort hij geheel en al tot het verledene en dat zal spoedig ook het geval zijn tusschen je beiden. Moed, Corry lief! hij zal terugkomen, hij houdt veel te veel van je.”
»Neen, dat doet hij niet! Hij geeft niets om me, niets, hij wil me tyranniseeren en daar ik dat niet wil …”
»Daar heb je groot gelijk aan! We zijn geen Eskimo’s die hun vrouw als hun lastdier beschouwen; zelfs bij de Javanen is de vrouw dikwijls genoeg baas; moed, Corona, moed! Hij komt als berouwhebbend zondaar terug.”
»Dat behoeft niet! Als hij maar terugkeert; ik wil hem vergiffenis vragen, zoo hij ’t verlangt, als hij maar terugkomt.… O Hermelijn, is ’t niet verschrikkelijk, dat ik, die iedereen in mijn macht meende te hebben, die bevelen kon als een koningin, nu zwak en hulpeloos ben, dat ik uren lang zit te huilen als een klein kind omdat hij boos is.”
En luid snikkend verborg zij het hoofd op den schouder van haar zuster, die half schertsend, half ernstig haar trachtte te troosten en haar eerst verliet toen zij, kalmer geworden, in een rustigen slaap viel.
Om zes uur, terwijl Hermelijn met Kitty en Margot wandelden in het »rozenparadijs”—zoo noemde Corona het gedeelte van den tuin, waarin zij een verzameling rozen had bijeengebracht, door het beroemde Buitenzorgsche rozenperk nauwelijks overtroffen—en daar bouquetten samenbonden, hoorden zij het getrappel van een paard en zagen Thoren van Hagen aanrijden.
»Die booswicht, foei, ik neem ’t hem erg kwalijk, dat hij die arme Cor zoo plaagt,” sprak Kitty.
»Verdiend loon,” meende Margot minder vergevingsgezind, »zij heeft zoo dikwijls anderen geplaagd.”
Toen hij bij het rozenperk kwam en de stemmen der drie zusters hoorde, hield hij den draf van zijn paard in en boog zich voorover.
»De drie schoonste rozen,” sprak hij galant, »is Corona niet bij u, lieve zusters?”
»Corona is ziek! Stoute broer!” riep Kitty. [262]
»Meen je dat werkelijk?” vroeg hij op zulk een bezorgden toon, dat zelfs Kitty verzoend met hem raakte. Hij sprong van het paard en wierp de teugels om den arm; de drie zusters, zwaar met rozen beladen, kwamen hem te gemoet.
»Wat scheelt haar?” vroeg hij.
»Wij hebben haar niet mogen zien, Hermelijn is alleen bij haar toegelaten. Vraag het haar.”
»Ernstig?”
»Och neen,” was Hermelijn’s antwoord, »dat nu juist niet!”
»Weet je wat, Hermine, geef je doktersverslag, wij gaan naar onze rozen terug,” zeide Kitty, »kom Go!” en ze verdwenen weer tusschen de struiken.
»Zeker appelflauwten,” sprak Thoren van Hagen toen hij naast Hermelijn voortging, »niets verontrustends?”
»Iwan,” antwoordde zij ernstig, »je bent haar liefde niet waard.”
»Ik vrees ’t ook, maar is ’t wel liefde? Is ’t geen grillige ingenomenheid met mij, juist zooals zij ’t met een paard, of een vogel of een stuk porcelein zou wezen.”
»Neen; er rust een zware verantwoordelijkheid op je. Je kunt alles van haar maken, zij, die trotsche, eigenzinnige Corona is een stuk was, dat je naar welgevallen kunt kneden.”
»Zeer vereerend voor zoo’n meester in de boetseerkunst als ik ’t ben.”
»Iwan,” en Hermelijn’s oogen schoten vonken, »’t is een gemakkelijke manier over alles te lachen en te spotten. Toen ik in moeilijkheden was, heb je niet gelachen als ik mijn hart bij je uitstortte; nu het je zelf geldt en een edel karakter, dat zich aan je vertrouwt, lacht je, alsof er sprake is van een studentengrap, ik vind het je onwaardig!”
Hij zag haar aan.
»Als je zoo spreekt, gelijk je op je vader, Hermelijn!”
»Hoe zou hij tot je gesproken hebben, Iwan?”
»Zoo, dat ik natuurlijk weer niet naar hem luisterde. Ik heb altijd goeden raad verwaarloosd.”
»Wordt het dan niet eens tijd daar mee op te houden? Ik weet niet, waarover je met Corona getwist hebt, maar ze twijfelt aan je liefde, dat alleen heb ik bemerkt.”
»Zij is belachelijk … somtijds.”
»En jij, Iwan, lacht om alles!”
»Ik weet genoeg, dat ik voor niets deug, Hermelijn, het minst voor aspirant-bruidegom.”
»Dat had je eerder moeten inzien, nu is het te laat.”
Zij bereikten de bijgebouwen. Iwan gaf zijn paard aan een staljongen en volgde Hermelijn naar de voorgalerij.
»Zal ik haar nu niet mogen ontmoeten?” vroeg hij.
Juist kwam Iteko langs.
»Vraag juffrouw de Géran of ik haar mag zien!” zeide hij. [263]
»Best, mijnheer.”
»Nu moet ik haar zeker vleien en mijn hoofd buigen?”
»Je liefde moet je dat voorschrijven, je wilt van geen goeden raad weten, Iwan, maar op iets moet ik je aandacht vestigen. Je hebt alleen te strijden met een kwaden geest in je eigen hart, maar Corona heeft er nog een aan haar zijde; dat schepsel van daareven, boezemde me reeds dadelijk afschuw in. Als ik haar zie, begrijp ik waarom men zich voor de geteekenden moet wachten …”
»Mij doet ze onaesthetisch aan en ik begrijp niet, hoe Corona zoo’n gedrocht altijd om zich heen wil zien.”
»Boven dat gevoel weet zij zich te verheffen en het pleit voor haar, maar Iteko heeft een boos karakter en op Corona oefent zij bepaald een noodlottigen invloed uit.”
»De juffrouw is te ziek om mijnheer te ontvangen,” klonk het plotseling tusschen hen, en Iteko lachte zoo verleidelijk als zij stellig meende het te kunnen doen.
»Dan moet ik er mij van overtuigen. Zeg juffrouw de Géran dat ik haar spreken wil. Is de juffrouw gekleed?”
»Ja, mijnheer, dat is te zeggen …”
Hij stond op en Hermelijn zag zijn hooge gestalte naast de kleine Iteko voortgaan in de richting van Corona’s boudoir.
»Heeft ze mij verstaan?” dacht Hermelijn.
»Och mijnheer, de juffrouw zal ’t mij kwalijk nemen,” bad Iteko.
»Wees maar niet bang, ik zal me wel weten te verantwoorden,” antwoordde hij uit de hoogte en stiet de deur open.
»Je blijft buiten, hoor!” beval hij aan Iteko, die hem blikken vol vinnigen haat toewierp.
Corona had een eenvoudige huisjapon aan en zat op den divan, toen hij binnentrad; hij zag haar door het schreien misvormd gelaat en zonder een woord te zeggen sloot hij haar in zijn armen en liefkoosde haar teeder en innig, totdat zij opnieuw in tranen uitbarstte en het hoofd uitgeput aan zijn borst liet rusten; tot zijn verbazing voelde hij zich ook zoo ontroerd dat hij geen woord kon spreken en hun verzoening, hoe stom ook, was zoo oprecht, dat alle wrok en twijfel plotseling weggevaagd werden.
»Laat ons een wandeling maken, ’t zal je goed doen, mijn arm kind,” sprak hij, haar tranen wegkussende, »we zullen niet door de voorgalerij gaan, als je misschien liever niemand ontmoet.”
»Ze mogen het wel zien, ieder mag het wel weten, hoeveel je liefde mij waard is,” antwoordde zij met een matten glimlach. »Laat ons nooit meer zoo twisten, Iwan, ik kan er niet tegen.”
»Neen, Corona, maar wantrouw mijn liefde dan ook niet meer.”
»O nooit, nooit!”
Zij gingen samen heen en wandelden door den tuin, zonder een woord meer over het gebeurde te spreken, innig aan elkander verbonden, en vast overtuigd dat de liefde die zij voor elkander [264]voelden, van beide zijden even groot was; toen de lichten opgestoken waren, kwamen zij in de voorgalerij terug. Iwan was ernstiger dan zelfs Hermelijn hem ooit gezien had en vol teedere zorg voor zijn aanstaande, wier roodgeweende oogen nu van geluk en liefde straalden; Conrad was er ook om zijn vrouwtje af te halen en op haar wenk verzocht hij de geheele familie voor den volgenden zondag te eten. Opnieuw schenen vrede en eendracht te Ngaroengan te heerschen.
Met een gelukkigen glimlach kwam Corona na een teeder afscheid van haar vriend in haar kamer terug en zeide tot Iteko:
»Wat voel ik me nu heel anders dan gisteren en eergisteren.”
»Gelukkig, juffrouw de Géran! Wat ben ik blijde dat mevrouw Conrad juist vandaag gekomen is.”
»Waarom dan?”
»O neem me niet kwalijk, ik meende dat mevrouw.… maar ik mag mij niet in familieaangelegenheden mengen, maar, ziet u, ’t schijnt dat mevrouw Conrad een fameuzen invloed heeft op mijnheer Thoren van Hagen! Geen wonder, ze kennen mekaar ook al zoo lang en is mijnheer haar vader niet voogd of zoo iets van mijnheer Thoren geweest?”
»Maar Hermelijn zal Iwan misschien niet eens gesproken hebben.”
»Over u, dat weet ik niet; zij is hem tegemoet gegaan tot het rozenperk, en ze kwamen heel druk pratend en lachend terug; natuurlijk is mijnheer uit zijn eigen gekomen en stellig niet op een briefje van haar, dat zou niet noodig geweest zijn.”
»Hoe weet je dat?”
»Dat mevrouw Conrad geen briefje geschreven heeft? Och, ik kan het niet denken; u begrijpt toch wel hoe erg mijnheer naar u verlangde maar ik geloof niet dat hij bij u durfde komen in de kamer als zij hem niet aangespoord had door te tasten.”
»Laat me nu alleen, Iteko, ik heb rust noodig.”
En Corona legde haar hoofd op de kussens, niet zoo onbezorgd gelukkig meer als zij een kwartier te voren had gedacht het te zullen doen.
Den volgenden morgen terwijl de heer de Géran op zijn kantoor zat kwam Thoren van Hagen bij hem binnen.
»Ik moet u spreken, mijnheer de Géran!” zoo begon hij met een zeer ernstig gezicht.
»Nu, ik luister, Thoren, wat heb je op ’t hart?”
»Om te beginnen wil ik u bekennen dat het mij zeer verwondert als lid uwer familie opgenomen te zijn zonder dat u eenige [265]vraag heeft gedaan over mijn toekomst, mijn middelen van bestaan, mijn fortuin.”
»Waartoe zou ’t dienen? Corona is rijk en kan met den armsten bedelaar trouwen als hij haar bevalt. En wat uw toekomst betreft, zij is oud en wijs genoeg evenals u om die samen te regelen.”
»Ik moet u bekennen dat we over dit belangrijke punt nog zeer weinig gesproken hebben maar ik heb er toch over nagedacht. Die voortdurende werkeloosheid deugt niet voor mij, ik moet iets te doen hebben en vraag u daarom mij een opzichtersplaatsje ergens op uw landen te geven, waar ik gelegenheid heb met de koffiecultuur bekend te raken.”
De Géran zag hem aangenaam verrast aan.
»Is je dat meenens, Iwan?”
’t Was voor ’t eerst dat hij zijn aanstaanden schoonzoon bij den voornaam noemde.
»Natuurlijk, papa!” antwoordde hij er dadelijk kordaat op.
»Ga zitten, ik moet je spreken; met dat te vragen, vervul je een van mijn liefste wenschen. Ik ben niet jong meer, ik zie er kras uit voor mijn leeftijd, in Europa zou ik mij misschien nog voor 30 jaar kunnen verzekeren, maar Inlandsche kinderen worden niet oud; mijn hart is daarenboven niet in orde, ik kan ’t nog eenige jaren volhouden, maar evengoed kan het morgen gedaan zijn.”
»Dat zou ik en een ander ook kunnen zeggen.”
»Maar niet met hetzelfde recht als ik. Welnu, je hebt gezien, wat een belangrijke onderneming de mijne is; ik heb de bezitting van mijn vader aanmerkelijk vermeerderd; de erfenis, die ik elk mijner kinderen nalaat is even groot als die ik alleen van hem ontving. Ik kan even trotsch zijn op mijn erfgoederen als de graven de Géran het eens waren op de hunne, maar na mijn dood wordt alles versnipperd; het werk, waarvoor ik jaren lang arbeidde, zal in mekaar storten zoodra ik er niet ben, wanneer de leidende gedachte, het besturende hoofd ontbreekt.”
»En u heeft zoovele zoons en schoonzoons?”
»Ik heb ze werkelijk maar hier overtreft de hoeveelheid de hoedanigheid! Wien zou je als mijn opvolger kunnen aanwijzen? August is een nauwkeurig werkende machine, Guillaume een lichtzinnige knaap met een verkwistende, onverstandige vrouw, Portias een onpractische artist, Akkeveen een bekrompen huistyran; Conrad is vlug en ernstig vooral nu zijn vrouw hem verstandig weet te leiden, mettertijd zou ik van hem iets kunnen maken, maar op het oogenblik is hij nog te jong; er staan te veel boven hem in anciënniteit, de jongeren met Philip aan het hoofd komen natuurlijk in ’t geheel niet in aanmerking. Ware Corona een man geweest.…”
»Daar had ik veel tegen gehad,” schertste Iwan. [266]
»Zij weet meer van de zaken dan een der jongens, die altijd in de koffietuinen rondloopen, Coen misschien uitgezonderd, maar ze vreezen haar meer dan ze van haar houden. Wanneer ik er niet meer was, zou zij met veel tegenstand moeten kampen, zij zouden haar alles misgunnen, zelfs wat haar wettig toekomt.”
»Maar ik ben er nog!”
»En dat stelt me gerust, daarom, Iwan, is mij je voorstel zoo welkom. Ik acht je volkomen berekend mijn plaats in te nemen, Corona bij te staan, goed te maken, waar zij, door de eigenaardigheden van haar karakter, de anderen voor het hoofd stoot en van zich vervreemdt. Ik zal je op de hoogte brengen van den stand mijner zaken en dan mijn testament zoo inrichten …”
»Maar, mijnheer de Géran, waar denkt u aan? Ik zou me dringen in uw zaken, ik zou iets vóór krijgen op uw andere kinderen?”
»Rechten maar ook zware plichten, Iwan, die ik alleen op uw schouders kan leggen; wees echter gerust, ik zal niets beschikken zonder je te raadplegen, zonder je volkomen instemming.”
»U is te goed, u denkt te gunstig over mij!”
»Ik geloof dat je alle bekwaamheid er toe zult bezitten, als de wil niet ontbreekt.”
»Maar u begrijpt toch wel, dat ik de geheele kolonie niet als een kudde gehoorzame schapen zal kunnen leiden?”
»Waarom niet? Je bent Corona geheel meester geworden, haar, die nooit iemand vreesde of gehoorzaamde, zelfs mij niet en je zoudt geen overwicht over die kwâjongens kunnen verkrijgen, vooral wanneer mijn testament er je wapens toe gaf?”
»Hoor eens, papa, het oogenblik is naar we hopen nog ver verwijderd, dat u er aan denken moet, de macht, die u zoo goed in handen heeft, aan een ander over te laten. ’t Is mijn bedoeling niet geweest op uw land eenigen invloed te verkrijgen; ik vraag u een betrekking hoe klein ook, alleen omdat ik voel dat ik iets te doen moet hebben, dat, wanneer mijn plichten als bezadigd, getrouwd man beginnen, ik een steun moet hebben, om niet te wankelen en mijn ellendige zucht tot verandering te overwinnen.”
»Dat waardeer ik dubbel in je, Iwan, en dit besluit versterkt mij in mijn plan; straks rijd ik naar Kaboelen waar de koffiepluk begint. Ga je met mij mee?”
Na dien dag reed Iwan dagelijks met zijn aanstaanden schoonvader uit, die hoe langer, hoe meer ingenomen met hem raakte, wanneer hij gelegenheid had zijn vlug verstand en helder inzicht te bewonderen.
Corona was zeer tevreden met de voorkeur, die haar vader hem bewees; daarbij was Iwan, nu hij iets te doen en te denken had, veel rustiger en voor haar als het kon nog vriendelijker en hartelijker. Eens zeide hij haar lachend:
»Ik heb nu geen tijd meer om onschuldige, heilige apen dood [267]te schieten en ik moet zeggen, deze bezigheid bevalt mij beter en wat denkt »my darling” er van?”
Corona schertste terug maar toch was zij niet heel tevreden; een lastige vraag hield haar steeds bezig en toen zij den zondag daarop in Djantong kwam, waar Hermelijn en Conrad op allerliefste wijze de eer van hun huis tegenover de gasten ophielden, was zij verstrooid en afgetrokken.
»Wij willen een echt Hollandsch dinétje aanleggen, Coen,” had Hermelijn gezegd, »als het je nationaal gevoel niet kwetst, Franco Indiaan.”
»Je volk is mijn volk, Hermelijn, zooals jij ’t doet, zal het ’t beste zijn,” antwoordde hij lachend.
»Zie zoo, dat is nu eerst verstandig gesproken maar je moet mij helpen hoor, je teekent zoo mooi, maak nu de menu’s maar eens klaar. ’t Is het bruidsdiné, dat we teruggeven, moet je bedenken.”
De tafel was smaakvol aangericht, met groote bouquetten, wuivend van de pluimen der tjemara’s, de menu’s waren keurig uitgevoerd en de plaatsen, aan de verschillende gasten uitgedeeld, wel gekozen.
Hermelijn zag er allerliefst uit; om haar hals droeg zij niets dan een zilveren ketting, die Conrad voor haar gekocht had, zijn eerste geschenk en haar daarom boven alles dierbaar. Wit en zwart waren haar hermelijn-achtige kleuren weder en zooals zij daar in haar bedrijvigheid de gastvrouw speelde, telkens met woord en wenk, Conrad, die zijn oogen niet van haar kon afhouden, aan zijn plichten van gastheer herinnerend, kon het niet anders of ieder moest zich tot het jonge, gelukkige paar aangetrokken voelen, dat de grootste zaligheid genoot, die er wellicht op de wereld bestaat: innige liefde, geheiligd en verheven door het huwelijk.
Dolly was ook tegenwoordig tot Hermelijn’s groote vreugde, maar men kon ’t haar aanzien dat zij zich in het vroolijke, opgewekte gezelschap niet op haar plaats voelde en dat haar gedachten ver van daar vertoefden bij het kleine, met bloemen bedekte grafje van haar Nonnie.
Iwan was opgewonden vroolijk, hij noemde Hermelijn niet anders dan zusje en scheen vol attentiën voor haar; onder het dessert stond men op en hij rustte niet voor zij, ondanks haar vermoeidheid en huishoudelijke zorgen, beloofde te zullen zingen. Hij verliet Corona’s zijde om met haar muziek uit te zoeken en haar bladen om te slaan.
»Ik zal mij maar met jou troosten, Conrad,” zeide Corona met een gedwongen glimlach, »mijn man en je vrouw amuseeren zich naar ’t schijnt, uitstekend met mekaar.”
»Och, Hermelijntje mag wel eens wat afleiding hebben na alle moeite, die ze gehad heeft om mij tot een dragelijken gastheer te plooien.” [268]
»’t Hindert je dus niet als ze zoo druk met een ander bezig is?”
»Waarom zou ’t mij hinderen?”
»Ik dacht dat je zoo jaloersch was.”
»Zeker zou ik dat wezen, als er reden toe bestond, maar ik acht mijn vrouw te hoog dan dat ik achterdochtig mag zijn.”
Corona beet zich op de lippen, maar zij bleef zitten en zag hen met gefronsde wenkbrauwen aan.
»Laat Corona niet zoo alleen,” fluisterde Hermelijn Iwan toe, nadat ze toevallig dat sombere gezicht had gezien, »ik geloof niet dat ze het graag heeft.”
»Dat broer en zusje met mekaar spelen? Kom, zij is verstandiger.”
»Verbeeld je eens, wat ze mij vroeg, of ik je den raad had gegeven werk te vragen aan papa?”
»Ze ziet in je een soort beschermengel naar ’t schijnt en mij acht ze tot weinig goeds in staat.”
Hermelijn stond op en vroeg Corona of zij niet wilde spelen.
»Ik heb mijn instrument niet bij me,” antwoordde zij koel en kort.
»Maar Coen heeft ook een viool.”
»Dank je, ik laat ieder graag het zijne,” werd niet zonder bedoeling gezegd.
»Kan je voorgalerij een dansje lijden, zus Hermeline?” vroeg Guillaume.
»Welzeker, Hermine gaat spelen,” zei Conrad.
»Ik had nogal gehoopt het eerste dansje met haar te doen.”
»Dan heb je verkeerd gehoopt, want ’t is beter dat we in ’t geheel niet dansen. Het zou Dolly hinderen.” Aan zulk een kieschheid zou geen der talrijke Gérans ooit gedacht hebben; zij drongen echter niet verder aan en eerbiedigden de redenen der gastvrouw.
Iwan naderde zijn aanstaande weer, maar zij was niet goed te spreken, haar gelaat stond strak tot zijn groote ergernis; hoe zeer hij ook van verandering hield, veranderlijk humeur van een vrouw vond hij de vervelendste van alle vervelingen en strafte er haar voor, door zich gedurende den loop van den avond met Kitty, Margot en zelfs Dolly bezig te houden en zich weinig om haar te bekommeren totdat het oogenblik van heenrijden aanbrak.
Conrad en Hermelijn waren kinderlijk blijde, dat alles zoo goed afgeloopen was; zij hadden onuitputtelijke stof tot opmerkingen over ’t geen men gezegd had om hun dinétje te prijzen. Hermine volgde het voorbeeld niet van andere gastvrouwen, die onweerstaanbaar bekoorlijk zijn, zoolang de gasten aan tafel zitten en het huis vol vreemden is, maar nauwelijks staan zij weer alleen tegenover haar man of het masker van lieftalligheid valt af en een uitgeputte, geeuwende, ontevredene vrouw zit op dezelfde [269]plaats, waar zoo straks nog de beminnelijkste lachjes, de geestigste zetten werden ten beste gegeven. Zoo was Hermelijn’s tweede moeder geweest, en zij had daarmede haar goeden man en stiefdochter dikwijls onuitsprekelijk geërgerd.
Conrad No. 1 in alles was haar leus en haar eerste beweging was hem om den hals te vallen en te zeggen:
»Ik vind ze allen heel lief en heel aardig, ik ben blij dat ze zich geamuseerd hebben, ik verveelde mij ook niet, maar met mijn lief ventje alleen, is het voorloopig nog het beste.”
»Ja voorloopig en dan krijgt het ventje misschien een geduchten mededinger, dan wordt hij voor één ander nog kleiner ventje achteruitgeschoven.”
»Beste man, wees daar niet bang voor, Coen is en blijft No. 1 al zou hij ook gevaar loopen No. 13 te worden. Je weet, wat we laatst in Gijsbrecht lazen:
»De man is zelf het hart …”
»Ja, ik vond die laatste scène het mooist en het meest geschikt om een boel vervelende dingen te vergeten. Zal je dat altijd denken, Hermelijn, altijd van je armen Coen?”
»Altijd, en dan zullen ze ook van ons kunnen zingen:
»Waar werd oprechter trouwe, en de rest.”
Terwijl die twee kinderen zoo vol liefde en geluk hun feestje herdachten en niet vermoedden, hoe vele hartstochten van minder edele soort daardoor waren opgewekt, reden de gasten in verschillende stemming huiswaarts.
De oude heer De Géran was er niet geweest, hij hield niet van diné’s en de doktoren hadden hem een zeer strengen leefregel voorgeschreven, dien hij nauwkeurig volgde; Corona en Iwan zaten met Kitty en Portias in de open landauer, die onder den rijk met sterren bezaaiden hemel snel huiswaarts reed. Corona klaagde over hoofdpijn, Kitty had slaap, zij kon ’s avonds niet rijden of zij sluimerde in. Portias en Iwan hadden het druk over een muziekquaestie; Thoren van Hagen sprak met zeer veel gloed over het spel eener actrice, die hij als de Walküre in Wagner’s Ring der Nibelungen had bewonderd. Corona luisterde met ingehouden verontwaardiging naar zijn woorden.
De jalouzie was in haar hart geslopen en het veelhoofdige monster, dat zij gastvrijheid verleende, strekte zijn klauwen naar alle zijden uit om voedsel te bemachtigen.
In het tweede rijtuig zaten Akkeveen, zijn vrouw, August en Guillaume, die hun echtgenooten thuis hadden gelaten. Akkeveen was ook jaloersch maar op een andere wijze dan Corona.
»Als het zoo voortgaat, raken we Cor in het geheel niet kwijt,” zeide hij, »natuurlijk zullen ze hier blijven wonen en Thoren van Hagen krijgt alles te zeggen zoodra de oude heer valt. Dat schijnt de toeleg te zijn, ik heb ’t sinds lang gemerkt, natuurlijk is dan Hermine de tweede …” [270]
»Een allerliefst wijfje,” mompelde Guillaume.
»Maar een gevaarlijk nest, hoe onschuldig zij er uitziet. Ik begrijp haar plannen; berekenend als dat ding is! Eerst heeft ze haar man om den vinger weten te draaien, toen bewerkte zij haar.… haar vriend zal ik maar zeggen, om Corona ten huwelijk te vragen, daardoor kreeg ze vasten voet in het groote huis.…”
»Foei, Akkeveen, je weet er niets van!”
»Vrouw, bemoei je niet met dingen, die te ver boven je horizont liggen. Je zult zien dat de oude—ik weet dat hij druk brieven wisselt met notaris van Gool te Samarang—een testament maakt, waardoor wij allen achteruitgezet en als het ware vassallen worden van koning Iwan en koningin Corona. Je weet dat de erfpacht spoedig ten einde loopt, het zal me niets verwonderen of die zal op naam van Thoren van Hagen worden overgeschreven.”
»Massa, te erg!” riep August uit.
»Je zult het zien! Ik waarschuw je en dat weet het lieve Hermelijntje drommels goed.”
»Neen, dat geloof ik niet.”
»Kom Guillaume, wees nu niet zoo idealistisch vertrouwend; ze is een slimme vogel, ik heb ’t gemerkt toen ze bij ons logeerde. Wat heeft ze niet uit een steen als Conrad vonken weten te slaan; zij tracht nu Iwan op haar zijde te krijgen.”
»En daardoor Corona zeker te bekoren, de beste manier,” voegde Dolly er zacht tusschen.
»Laat haar begaan, zij kent haar spel, die heks; let maar op, als de oude optrekt.…”
»Ik verzoek je op een anderen toon over mijn vader te spreken, Akkeveen.”
»Aan wien je zooveel verplichting, hebt, hé! Wij zitten hier onder ons drieën, August, Guillaume en ik, we heeten dezelfde rechten te hebben als Conrad en nu vraag ik je, wanneer zou ’t in ons hoofd opgekomen zijn, zoo’n diné te geven en zoo’n feest? Dat kunnen ze niet van hun tractement hebben gedaan, onmogelijk. En wat ziet hun huis eruit! Vergelijk er onze barakken bij!”
»Daar is een goede reden voor!” hernam Dolly, »Hermine heeft er slag van, veel met weinig te doen. Haar diné was zoo kostbaar niet maar alles zag er frisch en mooi uit door haar arrangement; en wat de meubels betreft, Corona’s eigen smaak heeft alles ingericht, terwijl August en Akkeveen verkozen het geld in handen te krijgen en zelf te koopen; wij weten ook hoe netjes Wilhelmshöhe in orde was bij Guillaume’s trouwen.”
»En hoe Toetie alles later verslorderd heeft. ’t Is treurig maar waar, Dolly!”
»Hoe ’t ook is, spreek me niet tegen als het je belieft. Is ’t waar of niet, dat Thoren dagelijks den ouwe als een schoothondje volgt, dat hij tracht zich op de hoogte van de zaken te stellen, [271]dat Corona hem behandelt als ware hij Zijn Majesteit in persoon en dat Coen en Hermine zich veel meer bij hen aansluiten dan bij ons.”
»Ze wonen ook het dichtste bij het groote huis.”
»En we weten hoe Hermine vroeger tegen Cor was. We hebben ’t niet vergeten, Guillaume, hoe ongenadig zij haar bij dat feest bedankte voor de eer een japon van haar te ontvangen.”
»Dat was alleen om Coen zand in de oogen te strooien en nu zij van hem een marionet gemaakt heeft, nu zet ze zeilen bij en vleit Corona en Iwan. O ’t is een volleerde diplomate.”
»Als het uit diplomatie is, dat zij gehandeld heeft, dan krijg ik respect voor haar bekwaamheid, maar niet voor haar karakter.”
»Ze kon niets anders doen,” sprak Dolly.
»Je bent er buiten, vrouw, ik acht het mijn plicht de broers te waarschuwen. Als de ouwe zijn testament gemaakt heeft en vandaag of morgen komt te sterven, dan is het te laat maatregelen te nemen.”
»Er is niets tegen aan te doen. Apa bolé boeat!” zeide, met volkomen berusting, August.
»Als je met dat ellendige stopwoord komt, dan sta jij spoedig met je dozijn kinderen op straat, August, en Guillaume is er nog erger aan toe, Hermelijn kan Toetie niet uitstaan.”
»En Cor jou nog minder! Ik geloof als August, we hebben niets te doen dan te wachten en te vertrouwen op papa’s eerlijke onpartijdigheid.”
»Daar hebben we mooie bewijzen van gezien, ons leven lang. Papa is groot en Corona is zijn profeet, haar en haar grillen zijn hem alles, nu is de laatste gril een man. Goed, dan worden wij er aan opgeofferd.”
»Tracht ook in haar gunst te komen.”
»Tot kruipen neem ik nooit mijn toevlucht.”
»Laten wij het papa dan ronduit zeggen,” zeide Guillaume, »hem onze belangen voordragen. Een prettig werk is ’t niet maar wij zijn huisvaders en ’t dus aan onze kinderen verplicht, in hun belang de noodige maatregelen te nemen.”
»Dank je wel!” verklaarde August beslist.
»Hij is de oudste zoon en hij durft niet. ’t Zal ook niets geven; wanneer die twee iets beslist hebben is er geen vinger tusschen te steken. Als dat huwelijk belet kon worden.…”
»Laat dan liever den Merawoe onderste boven zetten.”
»’t Is moeilijk Guillaume, ik beken ’t.…”
»En ’t zou slecht wezen ook,” onwillekeurig schoof Dolly wat verder van haar man af, »het geluk van twee menschen te verwoesten, die meenen dat ze voor elkaar bestemd zijn.”
»Sentimentaliteit laten we buiten spel, waar het zaken geldt, maar dat is zeker, we hebben altijd verlangd dat Cor zou trouwen, en nu zij ’t gaat doen, ware het beter als ze hem nooit gezien [272]had, voor ons natuurlijk! Voor haar, dat is me vrij onverschillig.”
»Zij heeft er zoovelen gelukkig gemaakt, het wordt tijd, dat zij voor zichzelf gaat zorgen,” zeide Guillaume met zooveel bitterheid in zijn stem, als er in zijn hart aanwezig was.
De koffiepluk was in vollen gang; van heinde en verre waren Javanen, mannen, vrouwen en kinderen toegestroomd om in de tuinen de roodbruine vruchtjes te komen verzamelen, die als zoovele kersen gloeiden tusschen het donkergroene glimmende loof van de piramidevormige struikjes.
Vroolijkheid heerschte tusschen de hooge dadapboomen, die zich als zonneschermen over de kostbare heesters, liefdevol en beschermend uitspreidden; de Javaansche mandors (opzichters) hielden over de werklieden toezicht, terwijl de Europeesche zich nu en dan vertoonden om ook over de wakers een oogje te laten gaan.
Thoren van Hagen boezemde alles belang in, het plukken der vruchten, het ontbolsteren der boonen, het drogen en pletten in den molen; overal vroeg hij inlichtingen, sprak met de Javaansche hoofden en trachtte zich op de hoogte van alles te stellen.
Alleen den avond kon hij aan zijn verloofde schenken. Corona vond dat eerst zeer natuurlijk, maar later begon zij er over te klagen; zelf zou zij ten hoogste verwonderd geweest zijn als iemand haar gezegd had, dat die verandering in haar gevoelens ontstaan was na een paar, schijnbaar zeer onnoozele opmerkingen van Iteko.
»Ik geloof dat je meer belang stelt in de koffie, dan in mij,” zoo verweet zij hem eens.
»Ik stel daar belang in alleen om jou,” was zijn antwoord, dat haar slechts half bevredigde.
Zij, die geheel vervuld was van haar liefde, kon niet begrijpen dat in zijn hart nog plaats overbleef voor andere gevoelens, andere eerzucht, andere belangen; ware zij alleen geweest, misschien had zij getracht er zich mee te verzoenen en die opkomende gedachten te verstikken, maar nu ze ook bij Iteko schenen op te komen, schonk zij er meer waarde aan.
»Zij meent het goed met mij, zij is waarschijnlijk in den grond der zaak meer aan mij gehecht dan Iwan, die zooveel dingen boven mij stelt,” dacht Corona.
»Och juffrouw!” ging Iteko voort, »u kan van geluk spreken, dat mijnheer Thoren aan niets zooveel denkt dan aan cultures; nu heeft hij geen tijd om zich bezig te houden met … met zijn jeugd.” [273]
»Zijn jeugd? Hoe bedoel je dat?”
»Ik vind het verkieselijker voor u, dat hij in het tegenwoordige leeft, dan in het verledene, dat hem hier niet verlaat, nu toevallig mevrouw Conrad in zijn nabijheid is.”
»Iteko, als je niet zoo’n door en door goed schepsel was, zou ik meenen, dat je mij jaloersch wilde maken.”
»O foei jaloersch, hoe kan u dat denken, u is veel te zeker van het hart van uw galant en daarbij schijnt mevrouw Conrad—ten minste naar ’t uiterlijk te oordeelen—recht veel van haar man te houden. ’t Is erg spoedig veranderd, gelukkig juist toen mijnheer Thoren u zoo onverwacht ten huwelijk vroeg. En ik begrijp heel goed dat u te verstandig is om het onaangenaam te vinden als zij het druk hebben over hun jonge jaren.”
Zoo goot Iteko telkens olie in het smeulende vuur van Corona’s jalouzie; het zwaarste viel het haar dat zij nu reeds te veel ontzag had voor Iwan, om hem lastig te vallen met haar opmerkingen en bezwaren, die wanneer zij ze tegen hem uitsprak haar plotseling onbeduidend en klein voorkwamen.
Hij was de man niet om zich bezig te houden met al die verfijningen van het vrouwelijke gevoel; daarbij gevoelde hij voor Hermine niets anders dan een soort broederlijke genegenheid, die met de grootste achting gepaard ging, zoodat zelfs Corona instinktmatig begreep, dat elke aanduiding in deze richting hem met verontwaardiging zou vervullen.
En toch ging zij voort zichzelf te kwellen, toch legde zij elk woord, elke beweging van Iwan te haren nadeele uit; onophoudelijk maakte zij vergelijkingen tusschen zijn minste bewegingen en hetgeen hij van zijn vader had verhaald en ergerde zich bovenmatig dat hij weinig acht meer sloeg op haar afgetrokken buien en bedekte toespelingen. Zij deed dan haar best, zooveel mogelijk dezelfde te blijven, maar in haar hart hoopten zich een menigte grieven op, die flink uitgesproken waarschijnlijk bij den eersten blik zijner oogen zouden verdwenen zijn, maar thans aan oudere weer voedsel gaven om eindelijk een licht ontplofbare massa te vormen, die bij de eerste aanraking met vuur in laaie zou overslaan.
»Iteko,” zoo sprak Akkeveen eens tot de gouvernante, »ik moet je alleen spreken.”
Eenige dagen waren verloopen na het feestje te Djantong.
»Best mijnheer, moet het onder vier oogen zijn? Komt u dan maar in de pendoppoh, als de juffrouw met mijnheer Thoren van Hagen gaat wandelen.”
»En waar zit het andere volk dan?”
»O die schuwen ’s middags de pendoppoh; ik houd alleen de kleintjes daar bezig.”
’s Middags op den bepaalden tijd, terwijl de kinderen daar om de tafel aan het kienen waren onder Iteko’s leiding, kwam Akkeveen [274]lui aangeslenterd en zette zich achter haar stoel neer, schijnbaar om naar het spelen der kinderen te kijken.
»Zie zoo, kinderen,” sprak de gouvernante, »nu moet juf eens met oom Akkeveen gaan praten over het mooie komediestuk dat wij bij gelegenheid van tante’s trouwen zullen opvoeren.”
»Ik bewonder je helder doorzicht,” grijnsde Akkeveen, »waarlijk, ik moet je daarover spreken en over niets anders.”
Zij gingen bij de balustrade staan op eenigen afstand van de joelende, vroolijke kinderen.
»Geen Maleisch praten, kinderen! Ik luister naar u, mijnheer Akkeveen, ik heb ’t al lang gezien dat u iets op ’t hart had.”
»Je maakt toch geen pretentie op tweede gezicht, waar het niets anders is dan je aangeboren of aangeleerde sluwheid want je bent een canaille, Iteko, dat heb ik reeds dadelijk gemerkt.”
»Dan heeft u in mij als in een spiegel gezien, schijnt het, mijnheer!”
»Je durft, dat weet ik, er is hier niemand, die tegen je opgewassen is, niemand, die groote, domme Cor ’t allerminst.”
»Gun mij toch, mijnheer, dat ik in iets uitblink; maar ik neem het compliment van zoo’n bevoegd persoon gaarne aan.”
»Vertel mij, wat je doel is—dat is beter dan impertinenties te zeggen—je begrijpt toch wel dat zoodra Cor getrouwd is, je rijk hier een einde neemt. Thoren van Hagen is veel te aesthetisch ontwikkeld om je persoontje altijd voor oogen te willen hebben, daarbij is hij er de man niet naar een derde in zijn huishouden te dulden. En hier blijven als gouvernante is toch ook zoo aardig niet, wanneer je grootste steun is weggevallen.”
»Dat is ’t ook niet, mijnheer, maar ik begrijp niet wat voor belang het lot van zulk een onbelangrijk, onaesthetisch persoon als ik u kan inboezemen.”
»Heel weinig, dat spreekt, maar wij allen zijn er bij geïnteresseerd, jij zoowel als August en Guillaume dat Cor’s huwelijk met dezen man niet doorgaat. Behalve dat het altijd minder aangenaam is, wanneer men een huis vol kinderen heeft, een suikertante te missen, zoo hebben wij nog een massa redenen om Thoren’s verheffing tot prins van den bloede met leede oogen aan te zien.”
»Dat begrijp ik zeer goed maar ik zie niet in …”
»Waarom ik je dat zoo royaal zeg op gevaar af dat je alles aan Cor gaat overklikken om mij voor goed bij haar in ongenade te brengen? Wel, ik weet, dat je niet boos bent dan als je er iets mee winnen kunt.”
»Daar zou u zich zeer in kunnen vergissen, mijnheer!”
»Zoo breng je l’art pour l’art in toepassing. Dat valt me van je mee, dat moet ik zeggen, maar je liefde voor minder materieele zaken zal niet zoo ver gaan dat je opzettelijk je eigen belangen er voor verwaarloost. Je kunt Cor mijn woorden overbrengen en [275]je wint er niets bij, dan dat ze mij nog een paar graden meer verafschuwt maar aan den stand van zaken verandert het volstrekt niets.”
»Neen, dat nu wel niet, maar …”
»Je hebt mij in de hand en zou je wrok aan mij kunnen koelen. Dat wil je zeggen, nietwaar? Zou ’t niet beter zijn, Iteko, dat wij, nu er zulke groote belangen in het spel zijn, onze grieven als afgedaan beschouwden en de handen in elkaar sloegen om het gevaar, dat ons dreigt, af te keeren? En ik spreek niet voor mezelf alleen, August en Guillaume zijn bang om de kastanjes uit het vuur te halen, Portias is een nul voor het cijfer, daarom heb ik mij met de onderhandelingen belast.”
»Zoo, dus spreekt u uit naam der geheele familie?”
»Min of meer! Zie je, Iteko, vleien doen we mekaar niet, het kost mij maar één woord aan Thoren van Hagen en hij eischt van Cor dat zij je wegjaagt. Ik hoef maar het aandeel te vertellen, dat jij in Conrad’s huwelijk hebt gehad.”
Een zegepralende grijns vertrok haar lippen.
»Zou u denken, mijnheer, dat hij ’t van haar verkreeg?”
»Wel zeker, stellig!”
»En ik geloof ’t niet. Eerder zou zij ’t huwelijk afbreken.”
»Sta je zoo bij haar in gunst?”
»Dat wil ik niet beweren, maar als hij ’t verlangt, dan is zij te goed, te edel om een schepsel, dat zij vertrouwt en beklaagt, weg te jagen, daar deze niets deed dan haar ten wille te zijn.”
»Meen je dat, Iteko, maar dan was ’t middel gevonden om een breuk tusschen hen te veroorzaken. Ik had je willen voorstellen om te lasteren, jalouzie op te wekken, desnoods iemand om te koopen, die iets gezien of gehoord had, enfin! een van die duizend dingen uit te vinden, welke een ontwikkelde vrouw als jij, altijd voor ’t grijpen heeft, en waardoor men, trots en drift helpende, onfeilbaar zeker een engagement verbreekt.”
»Kien, juffrouw, kien!” riep een der kinderen.
»Dan krijg je straks suikererwten, begin nu maar een nieuw spel! Kan je er niet mee terecht? Een oogenblik geduld, mijnheer Akkeveen, ik ben dadelijk weer tot uw dienst.”
Zij zette de kinderen op nieuw aan het spelen, lachte de lieverdjes eens vriendelijk toe en nam haar plaats tegenover Akkeveen weer in.
»Zoo zou het eenvoudiger wezen!” ging hij voort.
»O ja, maar dan betaal ik den geheelen inzet van het spel; ’t is een waagstuk voor mij!”
Akkeveen zag haar bekommerd aan; hij voelde dat zij hem geheel in haar macht had, ’t eenige wapen, waarover hij te beschikken had, keerde zij hem toe.
»Vindt u zelf niet?” vroeg zij met haar liefsten lach toen hij bleef zwijgen, »en u begrijpt toch dat ik niets zal wagen als ik geen uitzicht heb op winst.” [276]
»Ik vraagje alleen, Iteko, wil je ons helpen? Als Cor trouwt, dan verlies je heel veel, doet zij ’t niet, je blijft dezelfde, de oppermachtige eerste minister van de koningin, voor wier macht zelfs wij ons buigen.”
»Dat geeft me nog niet bijster veel, mijnheer! Als de juffrouw om mij te houden met mijnheer Thoren breekt, dan zal zij mij toch spoedig moe worden, als de oorzaak van haar ongeluk.”
»Of je de zaak ook wel overdacht en naar alle kanten bekeken hebt. Je ziet ook in dat het een levenskwestie voor je is. Zeg, Iteko, laat ons spijkers met koppen slaan, wat is het lot dat je nu het liefst jezelf zoudt willen verzekeren, voor je ouden dag?”
»Ik dank u voor uw belangstelling, mijnheer. ’t Liefst verliet ik dit apenland en keerde naar Europa terug.”
»En wat zou je daar willen beginnen, een school …”
»Dank u hartelijk, ik heb genoeg aan spot en gelach van kinderen. Neen, ’t liefst zou ik een nette dames-leesbibliotheek oprichten.”
»En hoeveel denk je er voor noodig te hebben?”
»Twintig duizend gulden.”
»Maar mensch, ben je krankzinnig geworden? Dat is een flink kapitaal.”
»Juist mijnheer, u voelt toch wel, dat ik, wanneer ik juffrouw Corona vertel wat haar broers in den zin hebben en welken weg zij daartoe inslaan, licht een goede belooning zal krijgen. Misschien heeft zij er wel ƒ 20.000 voor over.”
»Nu en als ik Thoren vertel wat voor gemeene streek je uitgevoerd hebt?”
»Dan zal juffrouw Corona, woord voor woord, hooren wat u mij gezegd heeft. Naar uw verantwoording zal zij niet willen luisteren en welk kwaad u ook van mij vertelt, zij gelooft het niet. Ik zal u in alles vóór zijn en zelfs vertellen, dat ik u op de proef stelde, door u ƒ 20.000 voor te slaan bij wijze van Judasloon.”
»Je bent een helleveeg,” snauwde Akkeveen in machtelooze woede op zijn nagels bijtend.
»Vindt u? Pas op, de kinderen mochten het hooren en u ontneemt mij het noodige prestige op die manier.”
»Maar we komen niets verder!”
»Neen, mijnheer, niets.”
»Ik geef je ƒ 10.000.”
»Die heeft juffrouw Corona er stellig ook voor over, om te weten, wat ik weet.”
»Maar hoe komen we aan al dat geld?”
»Dat is uw zaak, mijnheer!”
»Als de ouwe opkrast, dan, ja dan.…”
»U heeft crediet bij mij, mijnheer Akkeveen,” met een knipje van de oogen, die moesten uitdrukken hoe groot haar vertrouwen in [277]zijn soliditeit was »bijvoorbeeld, als u mij de helft daags nadat het engagement verbroken is …”
»Daags daarna, dan kon ’t weer aangeknoopt worden.”
»Nu heeft u gelijk; welnu, als mijnheer Thoren voor goed vertrokken is naar Europa of Amerika.”
»Hoe krijg ik ƒ 10.000 bij mekaar?”
»Als men groote kansen waagt, moet men ten minste den inzet kunnen betalen. En u staat immers niet alleen?”
»Ja, als August en Guillaume zooveel tonnen hadden als kinderen!”
»Staat mijnheer Conrad er buiten?”
»Natuurlijk, zijn vrouw spant tegen ons samen met haar zoogenaamden vriend der jeugd.”
»Wel, mijnheer, als mijn plan lukt, dan hebben ook zij geheel afgedaan bij mijnheer de Géran en de juffrouw.”
»Wat ga je doen?”
»Dat is mijn geheim, ik wil u alleen vragen of ik moet gaan werken op uw rekening of op de mijne?”
»Als ik je betalen kon.”
»U ziet hoe vertrouwend ik ben. Ik stel mij voorloopig met ƒ 5000 tevreden en zal een stuk opmaken, waardoor u zich verbindt ook uit naam van de andere heeren mij de rest uit te keeren, na papa’s dood. Wil u er over nadenken en krijg ik morgen bericht? U ziet, de kinderen worden onrustig. Zie zoo, de komedie belooft heel mooi te zijn. Hoe gaat het, wie is er aan ’t winnen?”
»Speel ik ook mee, juf?” vroeg een der oudsten.
»Zeker, ventje, wij spelen allen mee, allen.”
Akkeveen ging met hangend hoofd en tragen gang de pendoppoh uit; hij voelde dat hij met een slimmere te doen had.
Een tropische nacht vol maneschijn, zoo helder als zilver, zoo stralend als het den broeder van den dag past; het meer ligt in diamanten glans tusschen de met een tooverachtig blauwen gloed overgoten heuvels; als een reusachtige sleep van glinsterend wit satijn laat de maan haar stralen over het licht gerimpelde water glijden, de eilanden schijnen ruikers van zilverkant en glinsterende pluimen; in de verte klinken de verwijderde tonen van een gamelang, nu en dan afgebroken door de schrille kreten van een boschvogel; hoog in de lucht wiegelen zich als tressen van bloemen, de slingerende takken der orchideeën onder de lichte aanraking van een nachtvlinder, geheimzinnig ritselen de insekten in het geboomte en de krekels zingen er hun eentonig lied; de [278]vuurvliegjes dansen als op de maat van een onzichtbaar orkest, duizenden geuren vervullen de lucht en hullen alles in een atmosfeer van bedwelmende zoetheid en genot.
Thoren van Hagen was vrij laat van het groote huis teruggekeerd geheel onder de betoovering van den heerlijken nacht; zijn hart en geest toch waren in harmonie met de weelde, die hem omringde. Nog nooit had hij zich aan Corona zoo innig verbonden gevoeld, de lichte wolkjes, die soms in hun liefdeshemel dreven, waren weggevaagd, waardoor wist hij zelf niet en zij evenmin; ook zij had alles vergeten wat haar verontrustte, wat haar ergerde, om niets te voelen dan dat haar ziel opging in de zijne, dat hij haar koning, haar meester was, dien zij boven alles liefhad en vereerde.
Zij hadden haast niet kunnen scheiden, misschien was het de maneschijn, die ook over hun gevoelens zulk een toovergloed spreidde, maar hij ondervond nu eindelijk wat hij zoo gewenscht had, dat zij zijn ziel vervulde, dat hij zich gelukkig en zalig voelde bij het bewustzijn dat zijn leven voor goed aan het hare verbonden was, dat slechts de dood hen kon scheiden, nadat het beslissende woord tusschen hen zou zijn uitgesproken.
Hij wandelde naar huis in een soort van verrukking; het was of de geur harer glanzende lokken nog steeds de lucht vervulde, of het licht dat uit hare oogen glansde, schitterde in het flikkeren der sterren; of in het geheimzinnige ruischen der bladeren, het tjilpen der insekten haar stem naklonk, die hem woorden vol liefde en trouw hadden toegefluisterd.
Alles sprak van Corona, alles scheen door haar bezield; nog slechts weinige minuten geleden had hij haar verlaten en nu reeds smachtte hij naar haar tegenwoordigheid terug, telde bij de uren, die nog moesten verloopen vóór hij haar terug zag, zijn parel, zijn kroon, zijn koningin! ’t Was hem niet mogelijk in huis terug te keeren, zich daar prozaisch neer te leggen om te slapen, neen, hij had behoefte aan de nachtlucht om zijn brandend voorhoofd af te koelen, om eenigszins tot kalmte te geraken of liever om zijn droom van liefde en geluk zoo lang mogelijk voort te zetten.
Hij bond den gondel los, strekte zich op het fluweelen kleed neder, dat er nog steeds gespreid lag, nadat zijn koningin daar had gerust, en liet het bootje toen vrij over de kalme zilveren golfjes glijden.
Onbewegelijk lag hij daar alleen in de stille majesteit van den nacht, onder het fonkelend oog der maan en de bleeke schittering der sterren; neen, zoo had hij zich nimmer gevoeld! Was het deze stemming geweest, die eens den verdwaalden monnik van Heisterbach vervulde, toen hij eeuwen lang naar het zingen van een vogeltje luisterde, en ze voor een oogenblik rekende? Is het dit gevoel dat ons tot loon gegeven wordt, na een leven vol moedig doorgestanen strijd en lijden, dit gevoel, zoo diep, zoo innig, [279]zoo rein en hoog, dat een eeuwigheid kan vervullen en ons niet bedreigt met de zwarte schaduw van moeheid en einde, zou dat de hemel zijn, dien men op aarde zoo licht vergeet en waaraan slechts de vermoeiden en overwonnelingen in den strijd des levens denken als aan een plaats van rust en vrede, maar die den moedigen kampvechters te vaak voorkomt als het einde van alle genot door strijd en arbeid verkregen, als het tegenbeeld van het rijke menschenleven, waaraan licht en schaduw beide gelijke waarde geven? En Thoren van Hagen luisterde slechts naar het vogeltje dat diep in zijn hart zong van liefde, geluk en leven; alles werd hem immers aangeboden, alles, wat hij zich in de stoutste droomen zijner jeugd zou hebben toegewenscht. Liefde en eerzucht werden tegelijk bevredigd.
In een lang gesprek dat hij met den man had gehad, die hem nu reeds de vaderliefde schonk, welke hij zijn leven lang ontbeerd had, was hem de belofte gegeven, dat hij de leenheer zou worden van dit uitgestrekte gebied, een klein koninkrijk bijna. Zooveel hij kon zou hij gunstige bepalingen voor de andere broers en zusters verkrijgen; werkelijk zou hun lot belangrijk verbeteren, hij toch had de zware verantwoording te dragen van alles; zij werden slechts goed betaalde uitvoerders van zijn wil.
Hoe zou hij de macht, die hij ging bezitten, gebruiken, hoe zou hij die aan het schoone land, dat hem zooveel bood, ten goede laten komen, hoeveel plannen van beschaving en hervorming drongen zich niet op aan zijn geest. Eindelijk had hij een doel gevonden, waarvoor het de moeite waard was te werken en te leven; wie weet welke luchtkasteelen hij zich niet schiep, of hij niet droomde van een onafhankelijk rijk dat hij zich hier in het midden van Java zou stichten, een rijk, waarvan Corona koningin zou worden. Alles neemt zulke groote, onnatuurlijke verhoudingen aan als hemel en aarde zich baden in een fantastisch licht, als de ziel vervuld is van een liefde, waaraan niets te zwaar valt, als slechts een koningskroon waardig schijnt het voorhoofd te versieren van de schoone bruid, die men zich verworven heeft.
»Ik heb de kroon en zal mij het koninkrijk winnen,” zeide hij vol trots.
Zacht danste de gondel voort en hij lag daar nog steeds in zijn droom van een zaligheid zoo groot, zoo volmaakt, dat hij niet eens bemerkte hoe zij allengs in diepen weemoed overging, want ach! flauw is de grens, die hier beneden de hoogste vreugde scheidt van stille smart.
Hij dacht aan zijn moeder, zijn jonge, lieve moeder die het leven, dat hem thans zoo benijdenswaardig, zoo vol, zoo heerlijk toescheen, van zich had afgeworpen, als ware het een ondragelijke last; hij gedacht zijn vader, die het nog steeds voortsleepte, beladen met wroeging en zonde, en medelijden inplaats van wrok vervulde voor het eerst zijn ziel jegens hem; hij gevoelde zich [280]thans verheven boven alles, zoo gelukkig en goed, hij vergat al wat de wereld boos en laags heeft en herinnerde zich slechts met droevige belangstelling hen, die weenden en leden op deze, hem louter rozen biedende aarde.
Neen, hij had nu een uitgebreid veld vóór zich om te arbeiden, hij wilde niet meer zwerven, het geluk zoekende, hij had het gevonden, het zou ondankbaar wezen het niet op te nemen, niet te gebruiken tot geluk zijner medebroeders. Hij voelde er behoefte aan dien God te danken, wiens tegenwoordigheid hij thans zoo duidelijk voelde, aan wiens bestaan hij in dit uur, nu hij zijn liefde en goedheid in zoo volle mate ondervond, niet meer twijfelen kon zooals hij ’t wellicht menigmaal gedaan had in het gewoel der wereld en in den strijd der hartstochten.
Dit uur van vreugde en geluk, eerst later zou hij inzien hoeveel waarde het voor zijn toekomstig leven zou hebben, hoeveel hij daaraan dankte, niettegenstaande.…
Hoelang hij daar in dat bootje zachtkens dobberde wist hij zelf niet, misschien zette hij in lichte sluimering de droomen voort, die hij wakend begonnen had; wellicht verkeerde hij thans werkelijk in het tooverland, dat hij zich geschapen had. Het zachte nachtkoeltje streek langs zijn gloeiende slapen, de stralen der maan gleden over zijn voorhoofd en zijn toegevallen oogleden; boven dartelden kleine speelsche wolkjes, zacht en wollig als opstijgend schuim, zij zweefden langs de maan als om door haar voor een oogenblik in zilverdons te verkeeren; zij stoeiden voor het aanschijn der sterren en naderden elkaar meer en meer, werden donkerder en ernstiger, dikker en grauwer; duisternis viel op de doorschijnende wateren van het meer, de schaduwen verdwenen, licht en bruin losten zich op in eentonig zwart; schriller klonk het gesis der insecten, het gekras der nachtuilen. De wind stak op, koud en guur, de golven stegen onder zijn prikkel hooger en hooger en slingerden het bootje, waarin Iwan nog steeds droomde, onstuimig heen en weer, eindelijk vielen groote regendroppelen op zijn gelaat en hij ontwaakte om te bemerken, hoe alles rondom veranderd was, hoe, waar straks nog kalmte en rust heerschten thans storm en onweer loeiden.
»Is dat het beeld van mijn leven, zal dat het uur van onvermengd geluk opvolgen, waaraan ik het woord van Faust, »Verweile, Du bist so schön!” heb toegeroepen?” vroeg hij zich af, terwijl hij de riemen opnam en met een paar krachtige slagen, den oever naderde.
Nu was een geweldige storm over het gebergte losgebarsten, bliksemstralen verlichtten het landschap dat daar straks zoo vredig en stil in het staalkleurige maanlicht glansde. Thoren van Hagen trad zijn huis binnen, ontstak de lamp in zijn kamer en sloot de ramen waardoor de regen naar binnen sloeg.
De lamp hing boven zijn met boeken en papieren beladen [281]schrijftafel, vlak vóór hem lagen couranten en brieven, die de postbode had gebracht.
Hij was vast besloten zich door niets te laten ophouden en zoo spoedig mogelijk zich neer te leggen om aan den langen dag een einde te maken en weldra den zonnigen morgen terug te zien, die hem weer naar zijn Corona zou voeren.
»Als zij hier is, wat deren mij storm en onweer nog?” vroeg hij zich af en wierp een verstrooiden blik op de papieren. »Een brief met geëntrelaceerde H. G. en het grafelijke kroontje der Saint-Pauls. Van wie is dat, van Hermelijn, een invitatie zeker.”
Hij brak de enveloppe en las:
»Waarde Iwan,”
In een hoek stond in Hermelijn’s sierlijk handschriftje het woord »confidentieel”.
»Wat voor grap mag dat wezen,” dacht hij, glimlachend, »vier bladzijdjes lang, ’t is de moeite waard.”
»Ik kom een beroep doen op uw eer als man, en u verzoeken te gelooven dat slechts belangstelling in uw toekomstig lot mij doet handelen, en met weerzin er toe besluiten u iets te openbaren, dat gij naar mijn oordeel weten moet. Ook Conrad is van meening dat het noodzakelijk wordt u op de hoogte te brengen van een zaak, die van het grootste gewicht is en waarvan gij onderricht moet zijn, zoo ge het karakter uwer aanstaande vrouw op de rechte waarde wilt schatten.
»Ik wil er echter Corona geen verwijt van maken; ik heb alles vergeven en vergeten. Zoo er geen maatregelen voor de toekomst te nemen waren, zou ik hebben gezwegen, maar ik moet nu aandringen op iets, waartegen ik u reeds met een enkel woordje heb gewaarschuwd op den dag toen gij een klein geschil met Corona hadt.
»’t Kost me moeite een zaak aan te roeren, die tot het verledene behoort en voor mij, althans nu, slechts de beste gevolgen heeft gehad.…”
»Mijn hemel, wat een omhaal van woorden, dat ben ik van Hermelijn niet gewoon,” mompelde Iwan ongeduldig en las met weerzin voort.
»Ge weet, hoe ongelukkig mijn huwelijk in den eersten tijd was en hoe schandelijk men mij bedrogen heeft; het middel daartoe bestond in een reeks van brieven, die Conrad mij heette te schrijven en waarvan hij in waarheid den inhoud niet eens kende, want ze waren afkomstig van Corona.”
Een bliksemstraal schitterde voor een seconde en onmiddellijk daarop knalde een hevige donderslag; juist bracht Thoren van Hagen de hand aan het voorhoofd, hij duizelde, het was of hij zich getroffen voelde. Was het door den slag of door het gelezene?
»Zij heeft die brieven geschreven, waarin Conrad van liefde en trouw sprak, hij, die me niet kende, die mij toen als een indringster [282]haatte. Mijn brieven werden beantwoord door haar, en zoo gelukte het Corona mij in een net van verraad en bedrog te vangen.
»Verbeeld u mijn verontwaardiging, mijn wanhoop toen ik die ontzettende waarheid vernam, ge begrijpt hoe ik Corona verachtte en slechts met afschuw zag, dat gij uw leven aan het hare wildet verbinden.”
Thoren van Hagen haalde zwaar adem, het zweet parelde op zijn voorhoofd, zijn handen waren kil en klam.
»En toch geloof ik niet dat Corona zoo schuldig is. Een booze demon, een duivel in menschengedaante waart rondom haar, zij heeft haar alles ingeblazen; haar uiterlijk vervulde mij reeds dadelijk met diepen afkeer en die antipathie bleek niet ongegrond.
»Ge begrijpt dat ik u van Iteko wil spreken, de booze raadgeefster van Corona; zij heeft die brieven geschreven, zij wekte haar jalouzie op tegen mij, zij zal uw huiselijk geluk storen zooals zij Corona’s karakter reeds bedorven heeft.
»Ondanks haar heerschzuchtig optreden en koninklijk voorkomen is Corona zwak; zij ondergaat gemakkelijk zekeren invloed. Als zij iemand lief heeft, dan volgt zij gaarne diens raad, en geeft haar oordeel aan het zijne gaarne over; zoo is ’t Iteko gelukt haar te leiden en op dit oogenblik strijdt haar overwicht tegen het uwe.
»Er kan voor u geen geluk wezen zoolang Iteko in haar nabijheid blijft; de eerlooze daad, waartoe zij uw aanstaande vrouw verleidde, is er een bewijs van hoezeer zij haar omlaag wist te trekken en hoe weinig Corona’s vastheid van karakter bestand is tegen het verleidend sissen van die slang.
»Ik verzoek u dus in uw eigen belang niet alleen maar ook om mij een voldoening te geven over hetgeen ik door het schandelijk bedrog van meesteres en dienstmaagd lijden moest, aan te dringen dat Corona haar confidente onmiddellijk laat vertrekken.
»Wanneer zij werkelijk u zoo liefheeft als zij het ieder wil doen gelooven, zal haar dit niet den minsten strijd kosten.
»Ge moet natuurlijk haar zeggen dat ge alles weet, maar ge begrijpt dat het voor mij van het grootste belang blijft, dat zij niet vermoedt van wie deze waarschuwing afkomstig is.
»Ik leg u dus geheimhouding op, die ge slechts in geval van nood moogt verbreken.
»Handel naar goedvinden, ge weet nu alles.
Hermine.”
De schoone dag vol liefde en weelde was vervlogen. [283]
Corona wandelde in haar rijkleed door het rozenparadijs.
In haar eene hand hield zij haar karwats met zilveren knop, in de andere de frissche rozen die zij had geplukt; een rozeknopje, zacht als fluweel, half ontloken tusschen de smaragdgroene bladeren verscholen, drukte zij aan de lippen, straks wilde zij het haar bruidegom bieden. Het was zoo geurig hier tusschen de bloemen na het zware onweer van den nacht. De zon dreef de wolken voor zich uit, soms schenen deze den strijd te winnen, maar dadelijk vertoonde zij zich weer in vollen luister en goot zelfs over die zwarte massa’s het goud van haar verblindenden vuurschat.
Een glimlach van vreugde speelde over haar lippen, zij vreesde geen wolken meer, zij was zoo zeker van zijn liefde, van zijn trouw na de zoete uren van gisteravond.
Hoe teeder, hoe goed was hij toen voor haar geweest; nu zouden ze zamen een tocht maken naar Djira, daar waar zij voor ’t eerst de zoetheid van de liefde had gesmaakt, de eerste trillingen van het machtige, zalige gevoel dat haar geheel vervulde en zonder hetwelk zij meende niet meer te kunnen leven.
Op weinige stappen van haar af, trappelde haar rijpaard, door Djario geleid; hier tusschen de rozen wilde zij haar Iwan afwachten om dan met hem, samen den tocht te maken, die zoo genotvol beloofde te worden.
Eindelijk hoorde zij voetstappen, die naderbij kwamen; kwam hij niet te paard?
Zij snelde naar de boog van klimrozen, die de poort van het rozenparadijs vormde, daar stond zij tusschen de glinsterende parelen van de regendroppels, die in het zonnelicht met zevenvoudigen glans flikkerden, in het eenvoudige donkerroode kleed, dat haar fraaie vormen zoo sierlijk deed uitkomen, de rozen in de hand, die niet frisscher waren dan haar zacht gekleurde wangen en half geopende lippen; zij was zoo schoon als zij wellicht nooit was geweest en wellicht nimmer meer zou zijn, met die vochtige schemering als een zilveren sluier over de glanzende oogen en die lippen half geopend, haar Iwan verwelkomend.
Hij naderde, bleek, mat, lusteloos, als iemand, die een langen weg heeft gemaakt; ’t was hem ook of hij van den hemel weer naar de aarde was afgedaald in een eindeloozen tocht; hij zag Corona tusschen de rozen en het zonnelicht en lachte haar niet eens toe, hij had er geen moed voor.
Wie weet, zoo zij er in geslaagd ware hem door haar glimlach te winnen, zoo de zonneschijn, die in haar oogen straalde de wolken van zijn voorhoofd had weggedreven, of het gesprek dat zich [284]tusschen hen zou ontspinnen geen andere wending had genomen, maar neen, zijn duistere blik verdonkerde den hare; zij sloeg de oogen neer toen hij haar hand nam en een vormelijken kus op haar wangen drukte.
Iwan had vele gebreken, gebreken die zelfs zijn karakter aantastten, maar hij bezat een zeer ontwikkeld eergevoel, dat misschien aan zijn militaire opleiding te danken was; hij verafschuwde logen en bedrog boven alles; zulk een handelwijze als die hem uit Hermelijn’s brief bekend werd, vervulde hem met afkeer en walging.
Als Corona tot zoo iets had medegewerkt, zou zij valsch zijn, of was het een onbezonnenheid, een betreurenswaardige maar toch licht te vergeven zwakheid, of achtte zij die zoo klein uit gemis aan zedelijk rechtsgevoel? Hoe geheel anders was het tweede gedeelte van den nacht geweest dien hij in zulke zoete betoovering begonnen had! ’s Morgens vergat hij geheel, dat hij met Corona de afspraak gemaakt had, een rijtoertje met haar te doen; één wensch bezielde hem alleen, haar te spreken, haar verontschuldiging te hooren en de voldoening te eischen, waarvan Hermelijn gewaagde.
Eerst had hij er aan gedacht naar Djantong te rijden, mondeling met Hermine te beraadslagen, maar neen! er mocht niemand tusschen hem en Corona staan, hij kende de zaak, er viel niet meer over te spreken. Hoe spoediger alles tot een oplossing kwam, hoe minder over alles gepraat werd, hoe beter het zou zijn; hij kon echter niet veinzen, hij kon, terwijl zijn hart overvol was, niet op de gewone wijze met Corona omgaan.
»Scheelt je iets, Iwan?” vroeg zij bezorgd.
»Ja, ik heb hoofdpijn, ik kon niet slapen en heb me toen in den gondel neergelegd en terwijl ik zoo op ’t meer dobberde, begon het onweer, dat heeft me een weinig ontstemd.”
»Is dat alles? Dan is ’t de moeite niet waard er zoo somber voor uit te zien, waarom zit je niet te paard? Gaat ons tochtje niet door, je waart er gisteravond zoo op gesteld.”
»Gisteravond! ’t Is waar ook! Ik dacht er niet aan, ik moet je eerst spreken, Corona; hoe eer het gebeurt, hoe beter, ik kan geen wolkje tusschen ons verdragen!”
»’t Zal iets belangrijks wezen, denk ik; kom, treed mijn paradijs binnen, je bent er toch de koning van. Djario zal wachten met Angot, en je kunt papa’s paard straks krijgen, als het belangrijke gesprek, dat onderweg niet schijnt te kunnen plaats hebben, afgeloopen is.”
Zij nam zijn arm en door de paadjes wandelden zij naar het midden van het perk, waar hoogstammige rozenstruiken een soort van rotonde vormden; marmeren banken stonden om een tafel, waarop een menigte rozen lagen van verschillende kleur en vorm, dezen morgen pas geplukt en voor de bouqetten bestemd in het groote huis. [285]
»Ga zitten, mon beau prince, wat heb je op het hart?” ging zij met gemaakte luchthartigheid voort, want onwillekeurig voelde zij zich bezorgd en vreemd te moede bij Iwan’s ongewonen ernst.
»Corona,” begon hij, »ik haat omwegen en afwijkingen, antwoord me oprecht, hebt ge je niets slechts te verwijten ten opzichte van Hermine en Conrad?”
»Bij hun huwelijk bedoel je? Weet je dan niet … ’t is zoo lang geleden en alles is goed uitgekomen.”
»Dat doet er niet toe, ik vraag je alleen of je niets gedaan hebt bij die gelegenheid, dat op je karakter een smet werpt?”
»Waarom vraag je dat? Is er iets gebeurd? Ik begrijp je van morgen niet, Iwan!”
»Geef me antwoord! Hebt ge je iets te verwijten, beken het mij oprecht, geloof me, ’t is het beste.”
Zijn stem klonk stroef en gebiedend; van hoeveel kleinigheden hangt het lot van menschen en volken niet vaak af, een woord anders uitgesproken, een blik van liefde, in plaats van strengheid werkt wonderen uit, doet wijken wat onwrikbaar scheen.
Corona voelde haar trots opkomen, zij wilde zich niet buigen, zich niet vernederen door haar ongelijk te bekennen, nu hij haar op dien toon ter verantwoording riep.
»Ik heb niets te bekennen,” antwoordde zij koel.
»Corona, ik bid je, speel niet met mijn gevoelens! Ik weet alles; je behoeft niets te loochenen.”
»Wat loochen ik? Ik ben je slavin niet. Als je alles weet, waarom ondervraag je mij dan?”
»Omdat ik je niet in staat achtte tot zulk een laagheid, omdat ik uit je mond een ontkenning hoopte te vernemen of althans een bekentenis, die je kon verontschuldigen.”
»Ik heb mij niet te verontschuldigen tegenover je.”
»En tegenover Hermine?”
»Dat is onze zaak, zij heeft mij alles vergeven.”
Eensklaps hief zij zich op; haar gehandschoende hand, die ’t karwatsje hield, sloeg daarmede zenuwachtig op het marmer.
»Heeft zij ’t gezegd?” vroeg zij hijgend van toorn, »heeft zij mij verraden omdat,… omdat … zij je zelf bemint?”
»Schaam je, Corona! Hermine is edel en tot elke lage daad onbekwaam; als zij gesproken heeft, dan is ’t om uw en mijn bestwille.”
»Ik veracht haar toch en jij, jij hebt steeds met haar samengespannen tegen mij. Waarom je mijn liefde zocht is mij een raadsel of het moest zijn om … om … o dat ik het niet eer bedacht, maar dan had je evengoed Margot kunnen vragen!”
»Corona, we zijn geen kinderen meer, laat ons het geluk van een dubbel leven niet verspelen door een booze gril. Ik weet, je hebt die brieven geschreven, je hebt je schuldig gemaakt aan valschheid in geschrifte, aan een daad, die niet alleen strafbaar is [286]voor de rechtbank van het geweten maar ook voor den burgerlijken rechter.…”
»Geef me aan, laat me in de gevangenis sluiten, dan ben je vrij!”
»Ondeugend kind, ik luister niet eens naar je; zeg me één woord, Corona, zeg dat het je spijt, dat je in een onbezonnen oogenblik handelde, dat je gehoor gaf aan den boozen raad van een slecht schepsel.”
»De schuld op een ander werpen, nooit! Als ik iets doe, dan draag ik er ook zelf de gevolgen van.”
»Word niet zoo driftig, liefste …”
»Noem me zoo niet! Ik heb Conrad laten spreken van een liefde, die hij niet voelde, ik was zoo schuldig niet als jij, die me dagelijks bedriegt met woorden van valsche liefde, je hebt nooit van me gehouden. Je hart hangt alleen aan Hermine …”
»Houd op met die dwaasheid, geef me je hand!”
Zij rukte die met geweld los en bij deze beweging vielen de rozen ter aarde, waar ze weldra verwelkt en vertrapt zouden terneder liggen.
»Laat ons het pleit in liefde beslechten,” smeekte Iwan, »ik bid je, Corona, wees zoo driftig niet. Beleedig mij niet met die ongegronde verwijten, zeg niets, wat onherroepelijk zou kunnen worden. Hermine heeft hier niets te maken dan alleen dat je om haar een beklagenswaardige zwakheid bedreef. Beken dat je die betreurt en, tot bewijs daarvan, stuur haar weg, die er de oorzaak van is, want je kunt het niet gedaan hebben uit eigen beweging, je bent er te edel, te goed voor.”
»En als ik ’t niet doe, als ik Iteko, want die bedoel je, niet wegzend, als ik alleen de volle verantwoordelijkheid wil blijven dragen van mijn handelingen waarvan ik geen enkele betreur?”
»Dan … dan, Corona, zal ik denken dat wij niet bij elkaar passen, dat een huwelijk tusschen ons onmogelijk is bij zulke geheel verschillende begrippen over eer- en plichtgevoel.”
»Dat heb je waarschijnlijk goed gedacht. Ik heb die brieven laten schrijven door Iteko, ’t is waar, door Iteko, die je verafschuwt en nu verlang je van mij, dat ik het arme schepsel, dat geen andere schuld heeft dan dat ze mij gehoorzaam was, daarom zou ontslaan; evengoed kan je mij dwingen mijzelf tegen te spreken, ik laat me door niemand bevelen.”
»Er is geen sprake van bevelen!”
»Je weet, wat ik je vroeger zei toen je hebt geweigerd, iets dat je niet beviel te doen ter liefde van mij. Nu staan de zaken gelijk, ik weiger ook want ik zie het redelijke niet in van je verzoek.”
»Corona, heb ik dan niet feitelijk je wensch gedaan? Is die zaak niet vergeten?”
»Je hebt er mij weer aan herinnerd.” [287]
»Welnu, laat het voor ’t laatst zijn, een woord van je maakt alles goed! Beken je onrecht, door haar te verwijderen. Ik bid er je om, Corona, bij onze liefde!”
»Die bestaat niet. Als bevelen niet baten dan begin je te bidden. Ik luister naar geen van beide; ’t is een lage wraakneming van Hermine, een samenspanning van allen tegen mij en Iteko. Je allen haat haar omdat zij mij liefheeft; ’t is laag van je, Iwan, dat ge je door hen laat medeslepen om tegen mij op te treden. De brievengeschiedenis, meende ik, was ook door Conrad en Hermine vergeten, nu moet je die oprakelen om je macht over mij te toonen, daarom was je gisteravond zoo bijzonder teeder … ô mijn God, mijn God! wat een komedie om mij te bedriegen, schandelijk!”
»’t Is niet waar, van nacht eerst …”
»Heb je alles vernomen? Ik geloof je, stellig, je bent immers een man van eer, ha, ha!”
Zij lachte droog, valsch, snijdend, met een klank, die Iwan door de ziel sneed en hem vreemd voorkwam, als ware het een ander, die zoo lachte.
»Corona, wilt ge je bedenken?” vroeg hij.
»Neen, ik doe slechts wat mij redelijk voorkomt. Ik heb mijn eigen begrippen, evenals jij; kunnen wij ze niet in harmonie brengen, welnu laat ons scheiden nu het nog tijd is.”
»Mijn lieveling, mijn Corona,” riep hij uit, half snikkend, »verstoor toch zoo roekeloos ons levensgeluk niet. Als je wist hoe innig ik je liefheb, hoe gelukkig ik gisteravond was, vóór dat die schaduw op mijn geluk viel …”
»Je liegt, Hermine zal ’t ontgelden.”
Haar geheele lichaam sidderde, haar oogen schoten vonken vuur, haar neusvleugels trilden en zij sloeg haar karwats in machtelooze woede tegen de rozen en het marmer.
»Laat die dwaze wraaknemingen, Corona, wij kunnen zoo gelukkig zijn, als je die ellendige drift onderdrukt en de zaak kalm aanziet; geloof me, ik zou niet ernstig bij je aandringen op iets dat je zwaar viel, als ik niet zag dat onze toekomst er mee gemoeid was, als ik niet begreep dat er tusschen ons geen vrede, geen vertrouwen meer mogelijk ware, vóór je mij dat offer brengt, vóór je mij getoond hebt dat die onbezonnen daad je berouwt.”
»Ze berouwt mij niet, er is maar één ding, dat ik ongedaan wenschte te maken, onze verloving. Ik wil geen tyran, die mij bedriegt bovendien en een liefde huichelt, welke hij nimmer voor mij heeft gevoeld.”
»De drift doet je dwalen, Corona, je meent het niet en ik vergeef je. Ik bid er je om, geef toe! Is het niet schandelijk dat je een oogenblik weifelt tusschen Iteko en mij, mij, je bruidegom, wien je voor God het woord van trouw verpandde?”
»Iteko meent het beter met mij, je hebt mij ten huwelijk gevraagd [288]om mijn fortuin, om den invloed van papa, omdat zij …”
»Dat weet je beter, vraag het je vader eens.… Corona, kom tot je zelf, ik zal heengaan, ge zult je bedenken als je kalmer bent.”
Hij wilde de armen om haar heen slaan, haar met zacht geweld tot overgave dwingen maar juist door die liefkoozing werd haar toorn tot het toppunt gevoerd, zij rukte zich met geweld los uit zijn krachtige omarming.
»Raak me niet aan!” siste zij met tijgerachtige uitdrukking in de oogen. »Ga naar die andere, maar mij vergeten zal je nooit, nooit!” en snel als de gedachte hief zij haar karwats op en sloeg hem daarmee dwars door het gelaat.
Iwan werd doodsbleek, de striem gloeide en brandde als vuur; hij wankelde even, doch onmiddellijk wrong hij het zweepje uit haar hand en slingerde het verre weg tusschen de rozestruiken.
»Vaarwel,” zeide hij kort en dof, »je weet waar ik woon, als je mij nog iets naders te zeggen hebt. Morgen ben ik vertrokken!”
Vlak tegenover den schouwburg te Samarang staat een rij kleine woningen, bijna geheel aan elkander gelijk, met een voorgalerij, eenige kamertjes, een plaatsje, waarop zich telkens een halve put bevindt en een paar lilliputsche bijgebouwen, die zich tot het allernoodzakelijkste, keuken, provisie- en badkamer bepalen.
Komediebuurt is zij geheeten; die huizen worden meest bewoond door weduwen, die haar fatsoen eenigszins willen ophouden en daarom nog niet afdalen naar de mindere buurten, Sleko, Konijnen- of Weduwstraat, klerken, die met vrouw en kind van een hoogst beperkt inkomen moeten leven, of ambtenaren op wachtgeld, die hier voorloopig hun intrek nemen, het oogenblik afwachtend, waarop zij hun benoeming zullen verkrijgen, wie weet in welken hoek van den Archipel; de huisjes zijn net en geriefelijk ingericht, de stand is alleraangenaamst en vooral wanneer er iets in de komedie te doen is bijzonder levendig; verderop staan hooge waringins op het voorplein der gouvernementsscholen, daar langs gaat de weg, door tamarindeboomen omzoomd, over Karang Bidara naar Tjandi en verder naar Oenarang, dat aan den voet van den hoogen berg van dien naam gelegen is, welken men hier bijna vlak tegenover zich waant.
Dat verre groen vormt een aangenaam rustpunt voor het oog want de straat zelf is kaal en vooral in de oost-mousson stoffig en heet; nu echter valt de regen bij stroomen neer, soms dagen lang, het stof is slik geworden, de dakgoten werpen stroomen [289]water uit, de druppels kletteren tegen de pannen met onvermoeibare kracht, de zon verscheurt nu en dan slechts even het net van wolken en regen om een valschen, paarsachtigen gloed over de natte aarde te werpen.
Opwekkend is zulk een weer niet, vooral niet voor hen, die veel alleen zijn; in een der miniatuur voorgalerijtjes van een huisje der komediebuurt zit Hermine de Géran druk te naaien; alles om haar heen is eenvoudig en zelfs kaal, de meubels zijn van het gewoonste soort en geheel verschillend van haar even smaakvolle als rijke omgeving in Djantong; zij zit op een laag stoeltje, in sarong en kabaja gekleed, maar toch kon men niet zeggen, dat zij er droevig uitzag; soms speelt zelfs een glimlach om haar lippen, als zij een van de kleine kleedingstukjes, die zij voltooid heeft, uitspreidt en zich zeker voorstellingen maakt van een klein rozig gezichtje, dat er uit zal gluren of van een paar bolle armpjes, die uit de mouwtjes zullen komen steken.
Plotseling staat ze haastig op, ’t is 12 uur op het eenvoudig hangklokje; zij moet naar de keuken en overtuigt zich dat Ma Bitja, die haar naar Samarang volgde, de rijst en de sajoran1 reeds zoo goed als klaar heeft; dan plaatst zij zich voor haar bescheiden toiletspiegeltje, steekt de blonde haren nog eens op, verfrischt zich met een heel klein idéetje »Eau de Floride” en gaat dan in de voorgalerij staan om in de richting van de buurt Tawang uit te zien.
De weg is op dit middaguur tamelijk verlaten: een enkele Chineesche rondventer, die den regen onder zijn parapluie tart terwijl de bawean2 zijn koopwaren draagt die onder wasdoek tegen het druipende water beschermd worden, en de druppels langs zijn onbedekt en glimmend bruin bovenlijf glijden, eenige Javanen te voet of een langzaam voortsukkelende bendy, eindelijk ziet zij, wat zij verwacht: een in het grijs gekleede gestalte, met een groote pajong3 over het hoofd, die naderbij komt en ten slotte de galerij binnen stapt.
»Och Conrad, lieve jongen! wat een weer breng je mee en dat je er nu weer door moet. Zou ’t niet beter zijn dat ik je voortaan het eten stuurde?…” riep zij hem tegemoet.
»Ik dank je wel, denk je dat ik er zoo’n regenbui niet voor over heb om een gezellig uurtje met je door te brengen aan de rijsttafel? Bah, niets vervelender dan zoo’n eenzaam diner op het kantoor.”
»Nu, en voor mij dan?”
Binnen had de begroeting op nieuw plaats, zoo hartelijk en innig als slechts bij een gelukkig getrouwd paartje mogelijk is.
»En nu gaan we eten, de rijst is warm en dat hebben we wel noodig in dit kille, bijna Hollandsche weer. Och, Coen, kijk eens hoe lief dit op kleine Nico’s zwarte haartjes zal staan.” [290]
En zij nam een aardig mutsje van uit haar naaiwerk op.
»Neen, ’t zal veel mooier staan op het blonde krullekopje van Lientje.”
»’t Zal een Nico wezen.”
»Dan een Nicolientje.”
»We zullen zien, een zwartkopje als papa.”
»Neen, een blondine als mama.”
En zoo lachend en schertsend zetten ze zich aan tafel en lieten zich den eenvoudigen kost goed smaken, zooals men doet wanneer men jong, gezond en ondanks vele zorgen en bekommeringen in zijn hart gelukkig is.
»Voor ongelukkige bannelingen blijven we toch goed eten, vrouwtje!”
»Och ja, manneke, ’t zou erg wezen wanneer we er nog eet- en levenslust bij verloren, als je maar vroolijk ziet …”
»En waarom zou ik ’t niet doen?”
»Omdat je straks weer door regen en wind moet.”
»Dat moest ik in Djantong soms ook wel, ik verdiende daar waarlijk mijn geld ook niet in ledigheid, nu ben ik ten minste vrij.”
»Zoo vrij, dat je wanneer je geen vrouw had je in alle vrijheid er een kon kiezen.”
»Als de mijne dan niet in de nabijheid was en even vrij als ik, dan had ik er bitter weinig aan.”
»Zou je haar dan nog kiezen, Coen?”
»Wel neen, ik zou Cor eerst om raad vragen.”
»Ach Coen, wie weet hoe spoedig je het werkelijk zult moeten doen, maar dan moet je niet alleen uitzien naar iemand die goed is voor jou, maar ook voor …”
»Hermelijntje, wil je wat sambel4?”
»Dan gaat het in een moeite door met huilen, wil je dat zeggen Coen?” en zij lachte terwijl zij met het zakdoekje langs de vochtige oogen streek.
»Och ventjelief, je weet ik ben niet sentimenteel, maar als ik ’t nu en dan eens word dan komt het door mijn toestand en ook daar het mij spijt dat je nu armoede lijdt om mij.”
»Om jou en je hebt er niets geen schuld aan.”
»Dat nu wel niet maar toch … toch als ik er niet geweest was.”
»Dan zou alles zeker beter zijn maar of ik er mee tevreden was, dat vraag je eenvoudig niet.”
»’t Is zoo’n verschil voor je.”
»En voor jou?”
»Als we nu nog eenige schuld hadden.”
»Was ’t dan niet erger?”
»Och Coen, denk je er nu werkelijk zoo over of zeg je dat om mij te troosten?” [291]
»Ik geloof om beide redenen.”
»Je bent een lief, best Coentje, en ’t spijt me zoo vreeselijk dat ik je anker5 ben.”
»Dat ben je niet, vooral niet als je mij zoo lief aankijkt; ik geloof dat we hier veel gelukkiger zijn in ons kaal huisje dan de anderen op het land.”
»Geloof je dat, ik heb ’t dikwijls ook gedacht, maar ik ben toch blij dat je van hetzelfde idee bent; sinds de storm losbrak is Cor zoo geheel veranderd.”
»Wat er toch gebeurd mag zijn tusschen haar en Iwan?”
»Dat zal wel altijd een geheim blijven. Waar hij gebleven mag zijn? ’t Is zonderling!”
»Ja, wie had zoo’n einde van dat engagement kunnen voorzien; ik zal nooit vergeten wat een schrik ik op dien middag kreeg toen papa ons gebood op het groote huis te verschijnen en toen het zoo vreeselijk onweerde, dat we onmogelijk konden komen.”
»Toen was Iwan nog niet vertrokken! Wie weet of alles niet een anderen keer had genomen als wij tot explicatie waren geraakt en ik hem over zijn dwazen brief persoonlijk had kunnen spreken.”
»En Cor wilde niet gelooven, dat je hem niet eerst had geschreven, vooral niet nadat ze die enveloppe met je letters in Iwan’s kamer hadden gevonden.”
»Maar jij geloofde me toch dadelijk, lieve Coen!”
»Wat zou ik niet van je gelooven, Hermelijntje? Ik was er trouwens bij toen je van Thoren dien onbegrijpelijken brief ontving. ’t Is zeker dat je hand nagemaakt is, maar door wie?’
»Door dezelfde, die haar sporen reeds verdiende met het namaken van de jouwe!”
»Maar het kan toch niet wezen dat ze haar eigen schande verraadt.”
»Dit vind ik ook onbegrijpelijk, het zijn twee draden die ik maar niet aan elkaar kan brengen. Iteko haatte mij, de hemel weet waarom, en ze zag ook het huwelijk van Corona ongaarne, dat begrijp ik heel goed; nu heeft ze mij gestraft en het huwelijk belet, dat kan ik me nog begrijpen, maar het is niet aan te nemen dat ze uit mijn naam haar eigen leelijk bedrog heeft verklapt.”
»Dat is het zeker niet en toch, het doel werd bereikt. Papa nam het hoog op, hij wilde weten wat je geschreven hadt, en hoe je ook ontkende en bij hoog en laag zwoer Iwan niet geschreven te hebben, hij wilde ’t niet gelooven.”
»Je had hem niet Iwan’s brief moeten toonen, Conrad!”
»Waarom niet?” [292]
»Wij raadden er naar en Corona heeft mij, toen we alleen waren, ronduit verweten haar verklapt te hebben, maar papa vermoedt niets van de brievenhistorie.”
»Hij zou ’t ook schandelijk hebben gevonden maar weet je wie eigenlijk de meeste schuld aan alles heeft?”
»Eigenlijk jijzelf, Conrad, door die vervalsching eenmaal toe te staan.”
»Ja, dat is ook zoo! Ik heb me in die heele zaak echt kwâjongensachtig gedragen; ik verdien niet dat alles me nog zoo meegeloopen is en ik mag blij zijn dat ik niet erger gestraft werd dan nu.”
»Je hebt alles goedgemaakt, beste man, door de echt ridderlijke wijze, waarop je de partij van je vrouw tegenover papa en Corona hebt opgenomen; de rest is oude historie, helaas! weer opgerakeld buiten onze schuld.”
»Wie had ’t kunnen denken! Wij, de voornaamste belanghebbenden, hadden alles vergeven en vergeten en nu komt het op ons eigen hoofd terug.”
»Je bent ook te driftig geweest.”
»Te driftig als ze mijn vrouw beleedigden en als ze van mij verwachtten dat ik uit haar naam excuse zou vragen!”
»’t Was tegen je vader, Coen!”
»Of tegen Cor! Wanneer iemand maar een vinger tegen haar uitsteekt, dan is hij bij Papa in ongenade. Had Iwan zijn adres maar opgegeven, dan kondet je hem schrijven hoe alles na zijn vertrek is toegegaan.”
»Ja, hij is zoo raadselachtig heengegaan na den notaris volmacht te hebben gegeven, zijn inboedel te verkoopen; hij had nog geen vast adres, zoodra hij ’t had zou hij ’t schrijven. Ik geloof dat hij ’t zich ook sterk aantrekt, maar wat het eigenlijk is, daar komen wij misschien nooit achter.”
»Als we eens over de zaak bezig zijn, Hermelijntje, dan scheiden we niet uit en ’t wordt mijn tijd.”
»Nu al?”
»Helaas ja! Poesje lief, beloof je mij dat je nu zoet gaat rusten en niet opblijft om te pikken en te stikken?”
»Och Coen, ik wou ’t zoo graag afhebben en je weet ik houd niet van dat slapen ’s middags.”
»Maar ik wil niet dat jij je vermoeit; kom ga stil liggen en ontvang me straks aan de thee met een vroolijk lachend gezichtje. Zul je het doen, beloof je ’t mij?”
»Ik zal ’t probeeren.”
Hij vertrok weer, door haar uitgeleide gedaan tot aan de buitengalerij.
Toen hij om half vijf t’huis kwam, had zij de thee klaar gezet, en zat met een werkje aan de tafel.
»O, ik heb zooveel te vertellen,” riep zij opgewonden, »verbeeld [293]je, Coen, daar is een kist van huis gekomen met een grooten brief van Kitty en een kleinen van Dolly.”
»En van niemand anders?”
»Neen van niemand, maar de zusjes denken nog zoo aan ons. Ik heb met uitpakken gewacht tot je t’huis zou wezen, Coen! En ik ben toch zoo nieuwsgierig, maak je maar gauw lekker en kom mij helpen de kist te openen.”
Weinige oogenblikken later waren beide groote kinderen druk bezig aan het uitpakken der kist, die allerlei ingemaakte lekkernijen bleek te bevatten, met nog een menigte aardigheden en kleinkindergoed, door Kitty en Margot gemaakt of door Dolly afgestaan.
Hermelijn juichte van vreugde, haar oogen schitterden, zij vond alles even mooi en even lief; de anders vrij stille Conrad werd door haar vroolijkheid aangestoken, hij lachte even hartelijk mee, paste de rokjes om haar vingers, sloeg de doekjes om haar hals, kortom, kinderen als zij waren, speelden zij zoo luidruchtig en onbezorgd met elkander als hadden zij nooit zorg, kommer, strijd of verdriet gekend.
»En nu genoeg gestoeid, nu de brief!” zeide Hermelijn, zich de blonde, dartele krulletjes van voorhoofd en oogen strijkend. »Foei, foei, wat heb je mijn goedje door elkaar gegooid, ik moet dat alles nu zelf in orde brengen, en dan wil hij niet hebben, dat ik me druk maak.”
»Laat nu eens hooren wat de zusjes schrijven.”
»Och, ze zijn zoo lief en hartelijk, maar ’t is niet alles goede tijding wat ze melden. Hoor maar!”
»Beste zus!
»Nu we eindelijk de kist vol hebben met een massa prullen, die naar we hopen je wat zullen verstrooien, zet ik me eens neer om op mijn gemak met je te keuvelen.
»Mijn goede Jo is met papa naar de tuinen en ik zit alleen in mijn pavilloentje met zus Margot, die mij veel gezelschap komt houden en met wie ik bijna onophoudelijk over onze lieve afwezigen praat.
»’t Verwondert je, niet waar, och! Hermelijn, ’t is alles zoo anders, zoo geheel anders geworden hier op het »groote huis.” We weten dikwijls niet hoe we ’t hebben. Eén ding alleen is heerlijk, Jo en ik zijn veel vrijer dan vroeger, we kunnen dagen lang in ons nestje zitten zonder dat iemand er iets van zegt.
»Maar ik zal je geregeld het een en ander vertellen over alle veranderingen, die hier zooal plaats hadden. Ten eerste over papa; zooals je weet bemoeide papa zich nooit heel veel met ons; zoolang we niet deden wat in Corona’s oogen verkeerd was, liet papa ons onzen eigen weg gaan. Hoogst zelden sprak hij ons zelfs aan; nu is papa veel vriendelijker geworden. Laatst vroeg hij me—verbeeld je, ik vertrouwde mijn eigen ooren niet—of ik gelukkig [294]was en toen zeide hij me, dat het hem zoo speet, dat Guillaume en Toetie zoo verkwistend en lichtzinnig leefden en dat Dolly haar leven doorbracht als slavin van Akkeveen.
»Hij verzocht me toen of ik mij Margot wou aantrekken, als hij er niet meer was! Ik noemde dat een dwaas idée maar papa verzekerde, dat hij zeer goed kon voelen, hoe zijn gezondheid hard achteruitging; ’s nachts moet papa zware benauwdheden hebben en weinig slapen.
»Toen ik merkte dat papa nogal een teere bui had, begon ik over je beiden te spreken maar onmiddellijk kreeg ik erop:
»Spreek er niet over, kind! Conrad heeft den eerbied tegenover mij te veel uit het oog verloren en Hermine veroorzaakte Corona zoo groot verdriet …”
»Daar heb je het weer,” bromde Conrad, »ik ben brutaal geweest maar daarvoor heb ik dadelijk vergiffenis gevraagd en jouw schuld.…”
»Stil toch, driftkopje, stil! Foei, wat heeft die ellendige drift al ongeluk in je familie veroorzaakt, blijf nu kalm, dan lees ik verder.”
»Ik vroeg wat dit verdriet eigenlijk was. Ja, zij had allerlei kwaad over Corona aan Iwan geschreven en nu had zij ’t alles ontkend. Hij had het nooit van haar kunnen denken, zij scheen hem zoo lief, bescheiden en verstandig toe.”
»En ben je dat niet?” vroeg Conrad met een boos gezicht.
»Och Coen, dat doet mij nu ’t meest aan, dat ik onmogelijk je vader van mijn onschuld zal kunnen overtuigen, maar ’t ergste komt nog.”
»Als zij nu schuld bekende, wie weet of Corona dan niet wilde vergeven.” En is papa dan nog boos op hen? vroeg ik. »Ach Kitty,” antwoordde hij, »als men zoo dicht bij zijn einde is, dan lijken al die dingen zoo nietig en klein, dat men zich de moeite niet gunt om er boos over te worden. Wanneer Corona maar tevreden was, zou ik niets liever willen dan Hermine en Conrad weer in Djantong geïnstalleerd te zien. Als ik dood ben komen zij er toch van zelf terug.”
»Ik kan niet zeggen dat papa er slecht uitziet en ik geloof ook niet dat hij zoo erg is als hij ’t zelf meent, maar ’t is toch allerakeligst, hem zoo over zijn naderend einde te hooren spreken.”
»Zeker is ’t akelig, maar we kunnen er niets aan doen.”
»Helaas! niets! Men kan toch geen leugens bekennen.”
»Ik voor mij geloof dat papa zich zoo moedeloos voelt, omdat die zaak met Thoren van Hagen afgesprongen is; hij had het zich zoo heerlijk voorgesteld, Thoren zijn opvolger en wij allen kregen dan geen grondbezit maar bleven administrateurs, of opzichters in zijn dienst. Portias en ik hadden daar natuurlijk niets tegen; het liefst wou Jo in een groote plaats wonen om zich geheel aan de muziek te wijden en ik zeg, hoe minder zorg en verantwoordelijkheid, hoe liever. Conrad denkt er ook zoo over, naar ik meen; [295]nu is alles in duigen gevallen. Arme Hermelijn! die van alles de schuld krijgt, terwijl zij er onschuldig aan is als het diertje, welks naam zij draagt.
»Wat Cor betreft, zij is nog meer veranderd dan papa, ’t is of alle levenslust er uit is; haar oogen staan dof, zij stelt in niets meer belang, haar viool raakt zij niet meer aan, naar bloemen ziet ze nauwelijks meer om; zij schijnt vreeselijk veel verdriet te hebben maar zij klaagt bij niemand. Als er menschen komen doet ze haar best spraakzaam te zijn en te doen of het verbreken van haar engagement haar geheel onverschillig is.
»Ik geloof niet dat zij een traan gelaten heeft om Iwan’s vertrek; zij, die vroeger zulke geweldige huilbuien kon hebben. Weet je nog, dien dag toen ze met hem een querelle d’amoureux had? Ze slaapt lang, ik vrees dat ze kunstmiddelen gebruikt om in slaap te raken; zij verbeeldt zich met haar apotheek een halve dokter te zijn, wie weet wat zij niet inneemt! Maar ’t wonderlijkste is haar verhouding tot Iteko. Zij wil haar niet meer bij zich op de kamer hebben en je herinnert je nog hoe zij vroeger niet buiten haar kon. Iteko gaat eenvoudig haar gang; zij geeft den kinderen les en schijnt Cor uit den weg te blijven. Ik weet niet, wat er van te denken; er gaan dagen om, dat ze geen woord samen spreken.
»Corona sluit zich hoe langer hoe meer in zich zelf op; mij zoekt zij ook niet meer en ik dring mij niet in haar vertrouwen; daarbij kan ik ’t haar nog maar niet vergeven dat zij mij mijn liefste zusje en mijn ondeugendsten broer ontroofde.
»Jo en ik praten dikwijls over je beiden, en we stellen ons voor, hoe prettig ’t zou zijn als we ook te Samarang woonden en ’s avonds gezellig musiceerden; je wilt niet gelooven hoe saai het hier is met dien eeuwigdurenden regen. We kunnen toch niet altijd bij ons t’huis zitten; papa leest zijn couranten en valt dan in slaap. Corona is aan het lezen uit dikke boeken, maar dikwijls ziet ze over de bladzijden heen en ik geloof dat ze meer aan Iwan dan aan die geleerde schrijvers denkt; spreken doet ze haast niet als we onder ons zijn, zelfs wanneer ze aan het haken is aan een eindelooze sprei. Philip maakt zijn voetzoekers en is altijd in zijn rommelkamer ergens in de bijgebouwen bezig. De groote broers komen zoo goed als nooit; ik weet niet wanneer Akkeveen hier het laatst is geweest, Guillaume zegt ronduit dat hij ’t hier zoo vervelend vindt sinds zijn zusje Blanche Hermine weg is en acht het de moeite niet waard de rit van Wilhelmshöhe anders dan om dienstzaken te maken. Ik geloof, dat hij niet goed oppast; papa heeft hem een paar malen flink onder handen genomen maar hij gaat telkens weer naar Soekarenga en moet in de sociëteit zwaar spelen en ik vrees zelfs drinken; August vindt het bij zijn Poppie te prettig, daarbij is zijn gezelschap zoo bijzonder opwekkend niet, we verliezen er niet veel bij. [296]
»Van Dolly kreeg ik gisteren dit pakket met een briefje aan je adres, dat ik hier bij sluit.
»En nu adieu, mijn lieve tortelduiven, Jo en ik zijn bang dat wij van somberheid en narigheid nog in uilen veranderen, verbeeld je Kitty een kokok belook6, en Jo zou heel muzikaal gaan krassen volgens de regels der edele toonkunst.
»Waarlijk, die in ongenade zijn gevallen, hebben het zoo erg niet; arme verstootelingen vaartwel! Vele groeten van Jo, Margot, Philip, Guillaume enz. enz.
Uit aller naam
Kitty.
»En de brief van Dolly?”
»Och daar heb je niet veel aan. Raadgevingen, die mij goed te pas komen.”
»En die je zult opvolgen?”
»Zooveel ik kan; die lieve Dolly, zij is zoo moederlijk voor mij. We zijn zoo wat even oud en toch vind ik dien beschermenden toon van haar zoo prettig, zoo veilig. Je hebt lieve zusters, Coen!”
»Op eene na!”
»En, die is ook zoo kwaad niet, maar we weten niet wat er gebeurd is, hoe zij bedrogen en gegriefd is geworden; hoe vreemd dat Iteko nu in ongenade schijnt.”
»Dat doet me pleizier.”
»Zij is in elk geval de oorzaak van alles. Ik kan me begrijpen, hoe Corona nu met tegenzin dat dierage aanziet. Kom, ik ga mijn spulletjes wegbergen.”
Hermelijn ging naar haar slaapkamer met haar schatten, doch toen zij voor de geopende kast stond, om alles een plaats te geven, werd haar gevoel haar plotseling te machtig en zij begon, met het hoofd tegen een der planken geleund, zacht te snikken.
Hoe goed en vroolijk zij zich ook tegenover haar man trachtte te houden, toch waren er oogenblikken, dat het valsch vermoeden dat op haar drukte, haar zeer zwaar viel; men beschuldigde haar van een laf verraad, ieder wist dat zij door Corona werd aangezien als de verbreekster van haar engagement.
Boven alles griefde het haar dat Corona in de heftigste bewoordingen haar verweten had, Iwan lief te hebben en zich zelfs niet ontzag, dit haar vader te zeggen. Haar eenige troost was Conrad’s volledig vertrouwen, de zekerheid dat hun liefde hoe langer, hoe inniger en sterker werd; in zijn bijzijn was zij dan ook altijd even opgeruimd en vroolijk, zij wist hoe bitter die beschuldigingen tegen haar hem griefden en zijn toorn zelfs tegen zijn vader opwekten; met veel moeite had zij hem bewogen tegen Nieuwjaar aan zijn vader te schrijven en hem mede te deelen met welke zoete hoop zij zich durfden vleien. Er was geen antwoord gekomen. [297]
»Hermelijntje,” fluisterde zijn stem aan haar oor.
Snel wischte zij de tranen af.
»Wat is er Coen?” vroeg zij.
»Is er iets, wat je betreurt?”
»Neen Coen, voor mijzelf niets!”
»Denk je dat ik geen moed heb te werken voor mijn vrouw en kind?”
»Ja, maar ’t valt me zoo hard dat het is om mij.”
»’t Is niet om jou, lief wijfje! Werd alles tusschen ons dan niet gemeen? Dragen we niet alles samen, vreugde en leed? Je hebt mij zooveel vergeven!”
»Spreek daar niet over, beste Coen! Och, ’t is dwaas van me zoo verdrietig te zijn maar je maakt mij innig gelukkig met die woorden; om ze te hooren daar heb ik wel een traantje voor over.”
En zij vlijde zich aan zijn borst en hij kuste haar tranen weg.
»Lief en leed, alles wat God zendt is ons welkom, niet waar, vrouwtje, wij nemen alles even gaarne aan, als we maar bij elkander zijn.”
»Maar die leelijke beschuldigingen?”
»Wat komt het er op aan, Onze Lieve Heer weet je onschuld en ieder die je kent is er ook van overtuigd. Kom, zie mij eens vroolijk aan! Ik heb toch veel liever dat je verdrietig zijt, als ik er bij ben; begrijp je dan niet hoe treurig ik ’t denkbeeld vind, dat je, als ik uit het huis moet, zit te schreien?”
»Dat moet je niet gelooven, Coen; die brieven en dat kistje deden me denken aan Ngaroengan en Djantong en dat maakte me wat aangedaan. Zie je, hoe ik weer lach!”
»Morgen zal ik je iets t’huis sturen.”
»Wat dan?”
»Ik kan het niet langer uithouden zonder piano, ik verlang er zoo erg naar, je te hooren spelen en zingen. Ik ga er een huren.”
»Maar Coen, zal de beurs dat kunnen lijden?”
»’t Moet! Je heet een rijk huwelijk te hebben gedaan en nu zou je om ’t geld niet eens een piano kunnen houden! En daarbij, ’t is voor mijn pleizier, ik ben er op gesteld voor mijzelf.”
»Wat ben je toch een lieve, goede Coen!” riep zij uit de volheid van haar hart, »beter man bestaat er niet.”
En werkelijk, zij meende het; dagelijks zag zij in, hoe veel schatten van liefde en trouw hij onder dat koele, bijna norsche uiterlijk bewaarde, waarvan niemand dan zij alleen het bestaan vermoedde, en dagelijks dankte zij God, omdat zij den sleutel had gevonden, die ze voor haar ontsluiten kon. [298]
Op zekeren middag wandelde Corona met Dolly langs den weg, die voorbij het Javaansche kerkhof liep en in welks nabijheid Nènèk Djario woonde.
Dolly, die voor eenige dagen met man en kinderen in het groote huis gelogeerd was, daar haar woning gerepareerd werd, had een boodschap bij de oude heks, van wie zij een der talrijke kleinkinderen in dienst had.
Het gesprek tusschen beide zusters was niet bijzonder levendig; Corona zag stil en somber voor zich uit.
»Rijd je nooit meer te paard?” vroeg Dolly.
»Neen.”
»Heb je er geen lust meer in?”
»Dat weet ik niet, ik doe ’t niet meer.”
»Vroeger deed je het bijna alle dagen.”
»Vroeger is van daag niet.”
Weer zwegen zij gedurende eenige oogenblikken.
»Wat is ’t verschrikkelijk, zich ongelukkig te voelen!” zeide Corona plotseling.
Dolly zag haar aan; haar blik ontmoette den hare en zij begrepen elkander.
»Geen oogenblik een gedachte van zich af te kunnen zetten, altijd wroeten in het verledene, altijd een band te voelen om zijn geest en een stekende pijn in het hart, door alles herinnerd te worden aan hetgeen men verloor …”
»Ik weet het …”
»O maar dit is heel iets anders. Je hebt je kind verloren door den dood! Dat is verschrikkelijk maar je hebt haar tot het laatst opgepast, je hebt niets verzuimd om haar te redden, je gelooft dat zij in den hemel is bewaard voor veel leed en smart; in kalmte kun je aan haar denken zonder verbittering, zonder wrok, zonder …”
»Zelfbeschuldiging,” wilde zij misschien zeggen maar het woord kon haar lippen niet verlaten.
»Neen, aan mijn Nonnie kan ik kalm denken!”
»Maar niet aan haar vader, wil je dat zeggen?”
»Ik moet het toch wel, ’t is mijn plicht.”
»Ik moet niets, ik kan denken zooals ik wil, geloof je dat niet Dolly?”
»Ik kan er niet over oordeelen, Corona; ik weet niets van het gebeurde, alleen weiger ik te gelooven dat Hermine in eenig opzicht schuldig is.”
»Er zijn er genoeg, die ’t ook meenen, maar dan had hij haar verontschuldigd en dat heeft hij niet gedaan! Als een ander ’t hem [299]gezegd had, misschien zou ik hebben toegegeven, maar toen kon ik het niet, en nu zou ik ’t nog niet doen.”
Dit sprak zij half luid als tot zich zelf.
»Ik kan niet ongelukkig zijn, ik kan, ik wil niet,” riep zij plotseling met haar gewone heftigheid.
»Men kan alles leeren,” zeide Dolly zacht en treurig.
»Geen verdriet!”
»Gewoonte is onze beste troosteres; men leert te leven met zijn leed, en is er misschien even tevreden onder als anderen, die al hun wenschen vervuld zien.”
’t Was iets onuitsprekelijk treurigs, die jonge vrouw van even twintig jaren zulke meeningen te hooren uitspreken.
»Niet ieder heeft zoo’n karakter, zoo zacht en plooibaar als jij.”
»Meen je dat ik waarlijk zoo ben, Corona? Je kent me toch beter; geen der Géran’s is zacht; maar ik heb langzamerhand geleerd, dat het niets helpt, zich te kanten tegen het onvermijdelijke, wij moeten ons lot allen ondergaan en zoo alleen hebben wij kans dat het lichter wordt.”
»Mohammedaansch fatalisme.”
»Of christelijke onderwerping; hebt ge nooit gelezen dat als wij ons kruis geduldig dragen, het op zijn beurt ons zal steunen?”
»Heb je dat ondervonden, Dolly?”
»Ja, ik heb ook oogenblikken gehad van opstand en van wanhoop; ik heb ook dikwijls geschreid om een lichtstraal van troost en alleen kalmte gevonden in de gedachte dat het leed ons toegezonden wordt om een hooger doel, tot inwendige verbetering.”
»Dat is niet zoo! Ik was zoo goed, toen ik gelukkig was, maar nu voel ik ’t, ik word slechter, liefdeloozer, onverschilliger dan ik ’t ooit geweest ben. Er was een tijd, dat ik ieder om mij heen gelukkig wilde zien, nu geniet ik alleen, wanneer ook anderen lijden.”
»Laat je daarom Conrad en Hermine in den vreemde blijven en daar door ieder verlaten haar bevalling afwachten?”
»Alleen daarom! Ik ben ongelukkig geworden door haar laagheid en dan zou zij genieten van haar triomf en ik zuchten in mijn eenzaamheid? Neen, ik gun haar die voldoening niet.”
»Wie weet hoe onschuldig zij is, hoe zonder eenigen redelijken grond je papa het leven veronaangenaamt door zijn vijandschap met Conrad, hoe je zelf je het leven verbittert om niets en je zielerust vrijwillig verstoort.”
»Er is geen rust meer voor mij mogelijk, in het graf misschien. O foei, wat is het leven?”
»Geen feest, maar zooals ik je daar straks zei, als men het van de hoogte beziet, dan kan men er nog veel schoons in vinden.”
»Voor mij niet meer! Ik heb alles verspeeld; hij heeft me nooit liefgehad, ik ben er van overtuigd.” [300]
»En ik geloof dat hij van je hield, zooveel hij kon, verder weet ik niets en mag ik niets beslissen. Zou er geen verzoening mogelijk zijn?”
»Nooit meer.”
»Voor hem?”
»Dolly, vraag niet meer! Ik kan je niet zeggen wat er tusschen ons gebeurd is; ik ben te ver gegaan, dat is zoo, maar hij vroeg van mij iets, dat ik niet kon toestaan, zonder mijn geheele persoonlijkheid op te offeren; zelfs de liefde heeft grenzen.”
»Ik ken alleen moederliefde en die heeft geen grens.”
»En hoe zou ik me kunnen onderwerpen aan mijn lot? Er is niets in mijn smart, dat verheft of veredelt, het verbittert en vernedert slechts.”
»Ten minste zoolang ge je laat beheerschen door wrok en haat.”
»Ik wil mij niet onderwerpen, ik wil niet lijden maar het vervolgt mij toch dag en nacht.”
»En wat doe je dan om het te vergeten?”
Corona wendde het hoofd om bij Dolly’s ernstige vraag.
»Ik bid je, Corona, laat je niet verleiden door je verdriet! Je neemt opium in, ik weet het, je wil je verdriet verdooven, in plaats dat je het draagt als een boete misschien!”
»Een boete, heb ik dan iets verkeerds gedaan tegen hem?”
»Dat weet je zelf het beste!”
»Tegen jou misschien, of tegen Guillaume of tegen Kitty? Maar ’t gaat als in een sprookje voor de kinderen; de deugd wordt beloond, de misdaad gestraft en ik ben zoo erg, zoo verschrikkelijk misdadig geweest, niet waar, tegen mijn familie, tegen mijn vader zelfs. O natuurlijk, ieder verheugt zich dat de groote Cor gestraft is, dat zij nu lijdt, dat haar leven gebroken is, dat men haar verlaten heeft. O God! Is het dan niet zwaar genoeg, verdriet te hebben, moet ieder het dan nog weten en er over juichen?”
Haar stem klonk schel als gebroken accoorden, zou Portias zeggen; droog en brandend staarden haar oogen voor zich uit, zij zag er tien jaren ouder uit dan op dien morgen in het rozenparadijs.
»Ik kan je niet helpen, maar je gelooft toch niet dat ik mij verheug in je leed,” sprak Dolly.
Corona zweeg en zag naar den grond.
»Laat ons er niet meer over spreken! ’t Rijt de wonde nog meer open!” sprak ze eindelijk.
»Moeten we niet rechts afslaan?”
»Dit pad langs!”
Weinige oogenblikken later stonden zij voor het armzalige hutje en bittere smart vervulde weer Corona’s ziel, zoodra zij de plek zag, waar hij op dien morgen had gestaan, toen hij haar als een redder in den nood verschenen was, toen zij samen bij de baleh-baleh [301]van den zieken knaap hadden gestaan en hij den eersten kus op haar hand had gedrukt; het was of hij daar nog stond bij den ingang van de hut met zijn vroolijken lach en mannelijke houding, met zijn gelaat vol zonneschijn, dat zij nu niet kon zien dan misvormd door een bloedroode striem.
Zij ging voort met samengeperste lippen en gewrongen handen, door smart en wroeging verteerd.
»Ik geloof waarlijk dat Nènèk aan het pakken is,” zeide Dolly; inderdaad stond de armzalige plunje van de oude heks in een paar krepeks en boenkoesans1 voor de open deur.
»Nènèk,” riep zij luide en de oude vrouw, vrij netjes in reistoilet gekleed met een slendang over de schouders en ongescheurde kleederen aan, kwam naar buiten.
»Astaga nonna, nonna!” riep zij op haar gewone schrikachtige manier.
»Ga je op reis?” vroeg Dolly.
»Ik ga verhuizen.”
»En waarom? Woon je hier niet goed?”
»O jawel, maar het zal hier niet goed worden; ’s nachts dreunt de grond en daarboven is de berg zoo boos.”
»Wat ik me al sinds lang verbeeldde,” sprak Dolly tot haar zuster, »de krater is niet rustig.”
»En kun je dat hier reeds merken?” vroeg zij de oude vrouw.
»Ik weet het, ik heb de pontianaks, die boven wonen, naar de vlakte zien vluchten! Er komen groote ongelukken en ik ga ver weg; de nonna’s moeten ook oppassen!”
»Wie weet hoe zulk een uitbarsting mij welkom zou zijn,” zuchtte Corona, »zeg eens nèk, voor je heengaat, moest je mij iets geven, een drank, die mij doet vergeten.”
»Wil de nonna nu wel drinken? Jammer dat die goede toewan vertrokken is. Toen Djario me vertelde dat u met hem ging trouwen, toen was Nènèk blij in haar hart, en zij dacht, ik ben er oorzaak van. Weet de nonna nog dat zij hier eens koffie dronk? Daar heb ik een obat in gedaan, die kracht heeft op oogen en hart, en als men dat samen drinkt dan komt de liefde bij beiden op, of zij willen of niet!”
»Heb je dat gedaan, foei Nènèk, dat was niet goed,” vermaande Dolly.
»Och, ’t is medicijn na de ziekte geweest, Nènèk; ik althans had toen geen liefdedrank meer noodig om hem te beminnen en hij.… hij.…”
»En nu wil de nonna hem vergeten! O ’t is gemakkelijker, veel gemakkelijker liefde te planten dan haar weer uit te trekken als zij eens wortel heeft geschoten; er blijft altijd een open plek en die kan niet gevuld worden, door geen obat.” [302]
»Dan geef ik niets om je kunsten, Nènèk, niets!”
»Heeft nonna misschien den rooden hond gezien?”
»Ik heb ’t mij verbeeld ten minste.”
»Daarom heeft nonna ongeluk gehad. De kalang voorspelt altijd ramp. Nènèk heeft hem nachten lang hooren huilen, dat voorspelt een groot, groot ongeluk!”
»Nu, Nènèk, hoor eens wat ik je te zeggen heb,” zoo viel Dolly haar ongeduldig in de rede.
Terwijl Dolly haar boodschap afdeed, was Corona naar binnen gegaan en zag de ruimte rond die nu nog lediger dan anders geworden was; maar voor haar was de hut niet ledig, zijn tegenwoordigheid vervulde haar geheel, zij zag hem daar staan, vriendelijk, handig bezig, haar een weinig plagend. Kon nu alles voorbij zijn, alles?
Zij drukte de hand op het hart en ging naar buiten; zij voelde dat zij zwak werd, dat zij kon gaan schreien voor ’t eerst.
»Nonna huilt niet,” zeide de oude Nènèk, »ofschoon haar hart ziek, zeer ziek is. Het water der oogen dat niet naar buiten komt, valt op ’t hart terug en maakt het nog veel zieker.”
»Je ontvlucht den Merawoe, oude ziel!” sprak Corona en drukte haar een gouden tientje in de hand, »je hebt niets te verliezen dan je ellendig leven. Het zou voor mij een reden zijn om te blijven.”
»Nonna zal het zien, hoe verschrikkelijk de toorn van den berg is!”
De zusters gingen heen.
»Je merkt het, zelfs die tooverkol heeft geen geneesmiddel voor de ziekte van mijn hart,” sprak Corona.
»Ik zou me schamen over die gekheid te praten,” antwoordde Dolly, »maar ik hecht meer geloof aan haar voorspelling omtrent den berg. Hoe dikwijls ben ik niet wakker geworden door onderaardsch gerommel, wat Akkeveen verbeelding noemde, en zie eens van hier, hoe hij werkt.”
Een reusachtige pluim van rook ontsnapte den krater en teekende zich scherp tegen de blauwe lucht af.
»Heerlijk, ik heb er altijd naar verlangd hem in volle woede te zien en wensch ’t nu meer dan ooit.”
»Stil, Corona, wat je daar zegt is God verzoeken! Een uitbarsting van den vulkaan zou ons aller dood zijn.”
»Och dood, is zoo erg niet! Zeg liever ons aller ruïne, onze landen zouden verwoest worden en wat waren de Gérans zonder rijkdom? Hoe lang is het wel geleden dat wij in den krater daalden en dat Hermine verloren raakte en dat hij mij …”
»Zijn liefde bekende,” wilde zij zeggen.
»Drie dagen voor Nonnie’s dood; ’t is lang geleden, bijna een jaar,” zuchtte Dolly.
»Kon ik alles ongedaan maken, wat na dien tijd gebeurde; o [303]mijn God, zal dit leven altijd zoo moeten duren, jaren lang? Ik wil vergeten, ik wil het en vroeger kon ik alles wat ik wilde.”
Dolly gaf geen antwoord meer; zij had genoeg aan haar eigen leed en haar zuster weigerde allen troost.
t’ Huis gekomen, gaf de oude heer de Géran zijn dochter een brief over, met de woorden:
»Van onzen Franschen oom! Lees, kind!”
Corona las en haar wangen namen een diepen blos aan.
»De graaf de Saint Paul wil zijn zoon met diens gouverneur naar Indië zenden om onze kennis te maken; papa, we moeten hem goed ontvangen.”
»Zeker, Corona, zeker, lieve meid! Ontvang ze zooals je verkiest, zoo vorstelijk als het je goeddunkt om je neef een hoog denkbeeld te geven van Indische gastvrijheid.”
»Papa,” vroeg Dolly bedeesd, »weet u, dat de Merawoe zeer onrustig is en ons met een uitbarsting dreigt?”
»Och kom, je bent een onheilspellende vogel!” zeide Corona. »Verwijt mij geen bijgeloof als je zelf zooveel vertrouwen hecht aan de domme praatjes van die heks.”
»We kunnen er niets aan doen, Dolly,” sprak haar vader, »we wonen hier eenmaal op een vulkaan. Wees liever blijde,” fluisterde hij haar toe, »dat er nu weer iets is, dat je zuster eenig belang inboezemt.”
Eenige maanden later werd het huwelijksgeluk van Conrad en Hermine volmaakt door de geboorte van een meisje. Geen van tweeën had zijn wensch en toch waren beiden tevreden; zooals Conrad gehoopt had was het een meisje maar geen blondine, een zwartkopje naar Hermelijn’s verlangen:
»En nu moet ze geheel een Géran wezen,” zeide het kraamvrouwtje, »ze moet niet heeten naar mijn papa, want een Nico moet ik toch hebben. Noem ze naar je moeder, Conrad, onze mama, Hélène.”
En zoo werd zij dan geheeten; de kleine Hélène was het veel bewonderde speelpopje van de beide jonge ouders. Ze werden niet moe, het rozige brokje mensch te beschouwen en elkaar op allerlei kunststukjes van de jeugdige dame opmerkzaam te maken, kunststukken, waaraan zij zelve geheel onschuldig was en die niemand dan de opgetogen vader en moeder konden opmerken.
Zij noemden elkander niet anders meer dan Papa en Mama. Hermelijn studeerde in boeken voor opvoedkunde, Conrad sprak er van, de kleine in een levensverzekering te doen gaan opdat zij [304]bij haar huwelijk een bruidschat zou ontvangen, maar ondanks al die goede voornemens, wist Hermelijn zoodra Léni het op een schreeuwen zette, niet, hoe spoedig zij haar haar zinnetje zou geven en Conrad besteedde het geld voor de bruidschat bestemd, aan het koopen van allerhande lekkernijen voor het jonge moedertje.
Van de zusters en broers hadden zij vele blijken van belangstelling ontvangen; van Corona en haar vader echter niets, maar toch was er een enveloppe aan het adres van Mejuffrouw Hélène de Géran op geheimzinnige, wijze aangekomen, die een bankbiljet van ƒ 1000 bleek te bevatten en zeker van den ouden heer afkomstig was.
Er moest in Ngaroengan groote drukte heerschen: Corona scheen weer geheel de oude; zij ontving haar grafelijken neef met nog meer pracht dan zij het vroeger haar Hollandsche schoonzuster had gedaan; de couranten zelfs schreven er van. Zij was naar Samarang geweest om toiletten te bestellen maar had Conrad en Hermine met geen bezoek verwaardigd.
De jonge heer de Géran, schreef Kitty, was een onbeduidend blond mannetje van 22 jaren, vergezeld door een zeer strengen en zeer barschen Mentor, dien hij naar de oogen zag; men kon het aan den jongen heer Alain zien, dat al die glans en pracht hem meer verbaasde dan genoegen deed.
»Ik weet waarlijk niet, wat Corona’s plannen zijn,” schreef Kitty verder, »zou zij aan graaf Alain, die een hoofd kleiner is dan zij, de plaats willen gunnen, die Iwan eens in haar leven bekleedde, of werkt zij alleen om Margot en den graaf in kennis te brengen? Ik weet het niet en durf ook niets beslissen. Dit alleen weet ik, dat we ons dol amuseeren, alle dagen is er een ander pretje, we denken van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat aan niets dan aan dansen, kleeden en uitgaan. Corona heeft ons beeldige toiletjes gegeven; Margot en mij namelijk en zelfs Toetie, die een heele scène gemaakt heeft, daar aan haar niet gedacht was. Ze ziet er nu uit als een opgetooide pauw. Dolly heeft voor alle invitatiën bedankt. Hoe jammer dat gij niet hier zijt, ge zoudt de koningin worden van al die feesten, want Cor, al kleedt zij zich nog zoo prachtig en behangt zij zich met juweelen, is dezelfde niet meer van het vorige jaar; ze is oud geworden, vooral haar oogen, die vroeger zoo prachtig konden flikkeren, zijn nu geheel veranderd. Als gij er waart, Hermelijn, zou niemand naar haar omzien.”
Conrad zag somber voor zich uit; Hermelijn glimlachte.
»Coen,” fluisterde zij, haar kleine meid aan het hart drukkend, »geloof je niet dat ik haar gekraai veel liever hoor dan alle dansmuziek en ik mij niet veel beter amuseer met jou alleen, dan tusschen al die vreemde menschen?”
»Als ’t maar waar is?” [305]
»Zou je denken, dat ik, wanneer wij te Djantong woonden haar een nacht alleen zou laten om te dansen? Zou je denken, dat ik een oogenblik rust en pleizier kon hebben verre van haar?”
»Neen,” zeide hij na een poosje nadenken, »dat geloof ik niet!”
»Zoo, dat mag ik hooren en nu zal ik je ook zeggen dat ik zeker geloof dat graaf Conrad de Géran een veel betere figuur voor dat emplooi heeft dan die Fransche blanc-bec. Er is niets aan Kitty’s brieven; zij denkt alleen aan pretmaken; de arme Portias zal ook zeggen, dat die vreemde gast alle instrumenten uit den toon brengt.”
»Ik begrijp niet hoe papa ’t zoo toestaat; schrijft Kitty niet dat hij alles behalve wel is?”
»Ja, hij ziet er slecht uit, maar ’t amuseert Corona, ’t doet haar die treurige geschiedenis met Iwan vergeten en dat is hem het voornaamste.”
In die dagen kreeg Hermelijn ook onverwacht bezoek van den heer Van Diteren, haar vroegeren reisgenoot, die voor zaken Samarang bezocht.
»Maar vertel me eens,” sprak hij op zijn gewone onaangename manier, »waarom jelui hier zoo kaaltjes woont, terwijl het heele koninkrijk der Gérans in beweging is om den Franschen snoeshaan te ontvangen. Leef je in ongenade?”
»En als het zoo eens was?” vroeg de jonge vrouw glimlachend.
»Je hebt het met juffrouw Corona niet kunnen stellen. Weet je nog hoe ik je tegen haar waarschuwde en wat je me toen voor vinnigs antwoordde?”
»Mijn man en ik zijn het eens, dat is ons genoeg. Ik blijf bij ’t geen ik u toen zei. Maar vertel me liever het een en ander van mevrouw.”
»Zij heeft een maand of twee geleden precies zoo’n exemplaar gekregen als u daar op den schoot houdt.”
»Is hij nog niet naar Holland verzonden?” vroeg zij onnoozel.
»Houd me niet voor den mal, mevrouwtje, als u er een half dozijn bij mekaar heeft, zullen we zien wat u doet!”
»Conrad en ik zullen ons nooit van onze kinderen scheiden, al hebben we ook het dozijntje vol.”
»We spreken mekaar later; maar er is een ellendige historie bij: mijn oudste jongen heeft een ongeluk gehad, hij is met schaatsenrijden verdronken.”
»En dat zegt u zoo kalm?”
»Ik heb me aan ’t denkbeeld moeten wennen. ’t Eerst vond ik het idee beroerd genoeg, maar ’t ergste was dat mijn vrouw, toen het bericht kwam, in een toestand verkeerde, die elke aandoening doodelijk maakte. Ik heb ’t haar dus verzwegen; later zag ik er tegen op het haar te vertellen en nu schrijft ze den jongen lange epistels, zendt hem aardigheden, pruttelt dat er geen brief van [306]hem komt, in één woord, zij vermoedt niet, dat het kind dood is.”
»Maar dat is toch vreeselijk!” riep Hermelijn ontzet uit.
»Wat zal ik doen? Sinds de kleine er is, houdt ze op met dat eeuwigdurende grienen; ze gaat met me uit, naar de komedie en de muziek in de Concordia en is soms heel vroolijk.”
»Maar zij zal ’t u nooit vergeven, dat u het kon aanzien dat zij zich amuseert, terwijl het tijd was om voor haar kind te rouwen. Ik vind uw handelwijze in de hoogste mate ergerlijk.”
»Ik ben ’t van u gewoon, mevrouw, dat u uw meeningen niet verbergt; maar ik kan er waarlijk niets aan doen. ’t Verveelt me zoo verschrikkelijk altijd haar martelaressengezicht voor mij te zien dat het mij onmogelijk is, haar die nieuwe aandoening te bezorgen.”
»En als ze het nu van buiten af hoort?”
»Ja, dan ligt het geval er eenmaal toe. Ik kan niets beters doen dan de zaak maar aan haar loop over te laten; voor mij is ’t ook niet alles, dat verzeker ik u. U ziet mij voor een ongevoelige steenklomp aan, maar begrijpt u niet dat het mij vreeselijk hindert, als mijn vrouw over haar Willem praat en allerlei mooie plannen voor de toekomst maakt, dat alles aan te hooren en te weten dat hij reeds sinds een paar maanden overleden is?”
»Ik begrijp niet, hoe u dien last zoo geheel alleen kunt dragen; daarvoor moet men al heel sterke schouders hebben.”
Ook Conrad vond van Diteren’s handelwijze onverantwoordelijk en beiden waren verheugd toen hij vertrok.
Zijn laatste woorden waren:
»Ik hoor dat de Merawoe weer aan het spoken is.”
»Och, dat heeft hij al jaren lang gedaan,” antwoordde Conrad achteloos.
Den volgenden avond terwijl zij rustig zaten thee te drinken en Conrad zijn dochter op den schoot hield tot groot vermaak van Hermelijn, die zich verwonderde over zijn handigheid, maakte zij de opmerking dat het buiten ondanks den maneschijn donker werd en er toch een oogenblik te voren nog geen kans scheen te bestaan op wolken en regen.
»O Coen, zie eens! wat ligt daar een stof op tafel, Leni’s kleertjes zijn er heel vol van. Wat kan het zijn?”
Een zwaar gedruisch deed zich te zelfder tijd hooren, als van een opkomend onweer of als een eindeloos kanongebulder; tegelijk zagen zij de lampen wiegelen als waren het de slingers eener klok, de tafel ging op en neer en de grond beefde onder hun voeten.
»Een aardbeving, een aardbeving!” gilde Hermelijn ontzet, »laat ons vluchten, Coen, met de kleine.”
»Blijf bedaard, Hermelijn! Ga niet naar buiten, er is nog geen gevaar, ik heb meer aardbevingen gezien.”
De duisternis werd echter hoe langer, hoe dikker; het dansen [307]van den aardbodem en het gedonder van het geschut hielden aan; Hermelijn drukte haar kind bevend aan het hart.
»Laat ons naar buiten gaan, Coen!” smeekte zij.
Hij was bewonderenswaardig kalm.
»Buiten valt gloeiende asch, Hermelijntje, en die is ook te vreezen; er is niets te doen dan geduldig hier blijven. Ik vrees dat het de Merawoe is, die losbarst.”
»God spare dan onze familie!” snikte Hermelijn, »Coen, ga niet heen! Ik zal niet naar buiten gaan en binnen blijven juist zooals je wilt maar ik bid je als we sterven moeten, laat het dan samen zijn.”
»Er is geen quaestie van sterven,” sprak hij, haar liefkoozend, »als het ten minste de Merawoe is. Wij krijgen hier alleen de naweeën.”
»Hoe moet het daar met hen gesteld zijn, met Dolly, die ’t dichtst bij den krater woont?”
»Laat ons op God vertrouwen Hermelijn! Anders kunnen wij voorloopig niets doen, en verder wachten.”
Nog eenige uren brachten zij in angst en vrees door; het beven en schudden der aarde hield nog steeds aan, plotseling hoorde men een geweldigen knal, hemel en aarde schenen van elkaar te splijten. Hermelijn klemde zich angstig vast aan haar man, die zijn dochtertje stevig op den schoot hield, een hevig gekraak als van neerstortende huizen deed zich hooren, porselein en glas vielen kletterend in stukken; de grond geleek de dansende baren der zee, zoo onstuimig en wild; zij gaf een angstigen gil en sloot de oogen.
»Ze zijn zeker allen dood, allen,” kermde zij, »mijn God, moet dat dan het einde wezen?”
»Hemel en hel zijn getergd, geen wonder dat de wereld nu verwoest is,” sprak de grijze Hadji Abu-Moessin, tot eenige zijner getrouwen terwijl hij het tooneel der verdelging aanschouwde, dat zich op de helling van den Merawoe ontrolde. »De slang Naga-Djoenia, waarop Java rust was reeds opgeschrikt door de talrijke ongeloovigen, die zich op zijn lichaam nestelden, en die slechts aan feesten en dansen dachten zelfs in den tijd der poewasa1, terwijl de grooten onder de Orang Slam2 hen trouw daarin hielpen. Zij hebben de visschen verontrust in de heilige meren, zij hebben de gewijde apen vervolgd en gedood, zij hebben de [308]rust van de reuzen-slang gestoord door de klanken van hun muziek en het geknal van hun vuurwerk. De straf van Allah bleef niet uit! Zie wat er geworden is van het vruchtbare land! Wat van de menschen, die het bewoonden!”
Het groote huis van Ngaroengan was ten halve verwoest, de groote pendoppoh in elkander gezakt en een der pavilloens ingestort. Men zag er nog overblijfselen van het groote maal dat den Franschen gast tot afscheid was aangeboden, juist op het oogenblik der uitbarsting.
De koffietuinen waren grootendeels vernield door de gesmolten lava, de boomen gedood door het kokende water, dat den krater ontborrelde, groote rotsblokken op verren afstand weggeslingerd. Sinds menschengeheugen had men van zulk een ramp niet gehoord, ver strekte de vernieling zich uit; tot in de vlakte vond men de sporen der uitbarsting.
Zwaar werden de Gérans door de ramp getroffen. Zij zaten aan het feestmaal; Corona schitterde van haar diamanten, die zij bijna alle over hals, schouders en lokken met meer kwistige pracht dan smaak had geworpen, zij zat aan de zijde van haar grafelijken neef, die zijn oogen niet kon afwenden van den schier verblindenden glans, die van haar uitging en die hem belette aandacht te wijden aan haar eenigszins verdoofde schoonheid.
Misschien berekende hij wel, hoeveel livres de rente, die edelgesteenten vertegenwoordigden, hoeveel genot men in Parijs als sportsman of jeune gommeux daarvoor koopen kon; misschien wekte dat gezicht bij hem nog half slapende wenschen op naar genietingen en verstrooiingen, die hij het liefst zou ondervinden zonder de vrouw, die hem zooveel weelde aanbracht aan zijn zijde, misschien berekende hij zijn kansen, en overwoog de voor- en nadeelen, die hem bij een huwelijk met zijn schoone, rijke nicht te wachten stonden.
Toen hij haar den arm bood, om naar de feestzaal te gaan, hadden velen geglimlacht, de Franschman scheen zoo klein, zoo nietig naast haar koninklijke gestalte, zij helde over toen zij haar hand op zijn arm legde, zij moest op hem neerzien als hij met haar sprak. Een snijdende pijn, die door geen muziek te verdooven, door geen diamantenglans, door geen droomen van eerzucht te verdrijven was, vervulde plotseling haar hart.
»O God! hoe ledig is dat alles, hoe ijdel!” dacht zij, misschien ondanks zich zelf, »hoe veilig steunde ik eens op een anderen arm, hoe vertrouwend zag ik naar hem op, hoe trotsch voelde ik mij door zijn liefde, hoe fier was ik, in hem mijn meerdere te weten! Wat een afstand tusschen hen, hoe kan ik in die komedie nog langer een rol spelen!”
Zij lachte en schertste terwijl haar hart deze woorden verzuchtte, maar haar scherts klonk bitter en haar lach schel en schor; tegenover haar zat haar vader gedrukt en somber. Hij dacht waarschijnlijk [309]aan de bannelingen; de overigen waren vroolijk, opgewekt, soms zelfs uitgelaten.
Daar hief de graaf zijn glas op en dronk in fijn uitgezochte, bloemrijke, hoffelijke woorden, door zijn gouverneur neergeschreven en door hem uit het hoofd geleerd, de gezondheid van zijn hooggeschatten gastheer en zijn schoone gastvrouwe, die hij eens wachtte in Frankrijk, daar waar hun gemeenschappelijke bakermat stond.
Allen stonden op, de blonde champagne parelde hoog in de fijn geslepen glazen.
»Mag ik meer hopen,” fluisterde graaf Alain, zich tot Corona neerbuigend, »ge weet, ik heb u lief!”
’t Was of bij dat woord iets in haar hart verkilde, of haar jammerlijk verwoest leven in een akeligen, helderen glans voor haar uitgespreid lag.
»Wat is dat?” riep de graaf plotseling, »zoo’n schitterend vuurwerk zag ik nooit.”
Het was klaar dag geworden, een groenachtig, vreemd licht spreidde een doodschen gloed over de gasten rond de tafel, tegelijk deed zich een onderaardsch gedruisch hooren dat allen met schrik vervulde.
»De Merawoe,” gilden zij en stortten naar buiten; de glazen vielen rinkelend op de steenen, de kleederen der dames scheurden, de meubels stortten omver.
Buiten viel de asch over de feestgewaden en de met bloemen versierde lokken; de aarde scheen in opstand, boven hen bulderde en toornde de berg, nu eens met dikke duisternis het aanzijn van sterren en maan verduisterende, dan weer den hemel kleurende in hel blauw, slangkleurig groen of bloedrood. ’t Was een Bengaalsch vuurwerk, door een reus ontstoken, duizendvoudig weerkaatst in de diamanten der vrouwen, die kermend en biddend bij elkander waren gescholen.
In de verte hoorde men het jammerend gehuil der wilde dieren, vermengd met het krakend neerstorten der woudreuzen; hemel en aarde schenen te vergaan. De grond dreunde en danste, boven hen verhief zich de ontzettende rookkolom, die nu eens vurige vonken tegen de zwarte lucht deed flonkeren, dan weer asch en rook over het landschap uitstortte; soms knalden er geweldige schoten, het waren de gassen, aan de gapende rotswanden ontsnapt die als een leger monsters van grilligen vorm, den spoken gelijk, welke het brein der arme bergbewoners plachten te verontrusten, zich over de geplaagde wereld verspreidden, boden van schrik en dood.
»Zijn de kinderen veilig?” vroeg Corona plotseling; de kinderen sliepen in een pavilloen, tegenover dat van Kitty gelegen; niemand had aan hen gedacht.
Zij wachtte geen antwoord; alle geestkracht was in haar ontwaakt; [310]zij drong in het gebouwtje voor welks deur Iteko stond, die er nog kleiner, nog wanstaltiger dan anders uitzag in haar verwarde kleeding.
Kleine mannetjes en vrouwtjes zaten huilend of verstomd op den golvenden grond.
»Zijn ze er allen, Iteko?” vroeg Corona.
»Ik geloof ’t, juffrouw, een, twee, drie, vijf, zes; kom niet binnen, het dak is aan het kraken, de kleine Guillaume is er niet bij, hij ligt in de achterste kamer.”
»Zijn er geen mannen om te helpen?” vroeg zij bitter en het was of zij haar Iwan zag, schoon als een aartsengel, die alleen de verwoesting durfde trotseeren; toen wierp zij zich in het instortende gebouw, naar niets meer luisterende.
»Juffrouw Corona!” smeekte Iteko.
Zij rukte zich los en verdween in het huis, dat op zijn grondvesten wankelde.
»Waar is Corona?” riep haar vader.
»Daar, daar! O, mijn hemel! wat ik achterliet!”
Iteko snelde haar achterna; ieder dacht dat zij haar meesteres wilde redden. Portias hield haar vergeefs tegen want Corona kwam reeds naar buiten met het kind in de armen, maar op hetzelfde oogenblik zakte de zolder vlak voor haar voeten in elkaar; niemand dacht meer aan de aardbeving, aan den vuur en lava spuwenden berg; een nieuwe ramp had zich bij de andere gevoegd.
»Help, help!” riep de oude heer ontzet, »mijn kind, mijn kind!”
Een hevige benauwdheid greep hem aan en hij stortte op een bank neer; intusschen vlogen eenige mannen in het zakkende huis. Wolken stof en zand stegen dwarrelend uit de puinhoopen op, Corona, met het kind op den arm, was van voren en van achteren door de instortende muren omringd; op weinige stappen afstand, bij haar kast, stond Iteko; rechts en links vielen planken en steenen, die hun den weg versperden.
»Er is geen redding meer mogelijk, juffrouw Corona,” riep zij hijgend, »mijn geld! Ik heb er alles voor over gehad en nu verlies ik het.”
»’t Is de rechte tijd om aan geld te denken,” sprak Corona verachtelijk, »denk er liever aan dat wij binnen weinige oogenblikken voor God zullen staan, die ons zal oordeelen.”
»U heeft niets te vreezen,” kermde zij, »ik ben zoo schuldig, doch er is een ander, schuldiger dan ik.”
Zij kroop tot vlak voor de voeten van Corona, die op de knieën lag in haar zwart satijnen kleed, nog versierd met de glanzende edelgesteenten en met haar lichaam het kind beschuttend, dat zij gered had.
Daar boven kraakte het plafond, de balken vielen rechts en links en verpletterden de meubels, de splinters verblindden haar oogen, de muren scheurden. [311]
»Juffrouw Corona, ik moet het u bekennen, misschien zoo ’t waar is dat onze ziel den dood overleeft, zal u ’t binnen weinig oogenblikken toch weten en anders, wat deert het mij? Mevrouw Hermine is onschuldig; zij heeft den brief niet geschreven. Ik deed het, omgekocht als ik werd door meneer Akkeveen, voor ƒ 20.000. Dat geld heb ik nu verloren, een gedeelte ten minste, nu is het hem kwijtgescholden, maar als u blijft leven, dan ontgaat hij ten minste zijn straf niet.”
»Hermine onschuldig, Iwan had gelijk, je verdient alleen verachting; o God neem mijn leven als boete!” snikte Corona.
Een donderend gekraak vervulde de lucht; daar stortten de laatste balken van het pavilloen naar beneden, door een schok, heviger dan de vroegere; het was de slag die Conrad en Hermine op Samarang zoo verschrikt had.
Zij, die uit de vlakte naar boven staarden, zagen een ontzaggelijken boom, wiens stam van rook en wiens takken van vuur schenen, uit den berg stijgen; uren ver straalde zijn onheilspellende gloed nu eens helderder dan somberder in den nacht, steenklompen wierp hij rechts en links; het was of uit het diepste zijner vurige ingewanden een laatste kreet van verbolgenheid opwelde, een laatste bewijs van zijn kracht; toen daalden asch en zwavel neer over de welige wouden, de spiraalvormige vuurkolom werd doffer en doffer.
De Merawoe had zijn toorn opnieuw doen voelen aan het vreedzame volk, dat hem scheen vergeten te zijn, dat dartelde aan zijn voet, dat speelde op zijn geweldigen rug. De aarde keerde tot rust terug, het gebulder werd zachter en zachter om eindelijk bijna weg te sterven. Toen het morgen was, streken koeltjes zacht en verkwikkend over de gemartelde bergen en dalen, de zon verliet glanzend en stralend haar kimmen, om de natuur, die zij gisteren nog in volle pracht en schoonheid had gezien, jammerlijk verwoest weer te vinden; de berg alleen stond daar nog rookend en somber, nu en dan vlammen spuwend, die gaandeweg kleiner en kleiner werden, en haar assche als een zachten motregen strooiend over het landschap.
Toen eerst was ’t mogelijk de verwoestingen eenigszins te overzien. In treurigen staat verkeerden vele der koffietuinen, voor jaren tot onvruchtbaarheid gedoemd; geheele dessah’s waren als kaartenhuizen in elkaar gezakt; honderden menschen door steenblokken verpletterd, door lava verstikt.
Kaboelen was een puinhoop, mevrouw van Akkeveen, die, terwijl [312]haar man feestvierde, daar alleen vertoefde, werd vermist; men vond haar levenloos lichaam in een der tuinen, waar zij gevlucht was met haar jongste kind, dat zij met beide armen vast omklemd hield, in lava en asch verstikt; de dood had de teedere moeder niet van haar lieveling gescheiden.
Wilhelmshöhe en August’s woning hadden betrekkelijk weinig geleden, dat gedeelte was zoo goed als gespaard gebleven.
Ngaroengan was alleen door de aardbeving geteisterd; toen men het pavilloen ontruimde, vond men er het afschuwelijk misvormde lijk van Iteko naast Corona, die half onder puin bedolven met haar lichaam den kleinen, rustig slapenden Guillaume beschutte.
Ook haar achtte men gestorven, haar rechterzijde was bedolven onder neergevallen planken; haar gelaat lijkkleurig en bebloed.
In der haast werd de galerij van het groote huis tot hospitaal ingericht; tusschen de ebbenhouten meubelen en de verbrijzelde vazen en beelden legde men matrassen neer om den zieken een rustplaats te geven want de oude heer de Géran was nog steeds bewusteloos; de ontzettende schrik had zijn hartkwaal verergerd.
De dokter werd gehaald, en bij vader en dochter gebracht; het eerst bracht hij den ouden heer bij.
»Is zij dood,” was zijn eerste vraag, en verwilderd zag hij rond naar de plek, waar Corona nog steeds onbeweeglijk lag.
»Wij hopen van niet,” antwoordde de dokter.
»Zie naar haar om, eerst naar haar!” smeekte hij.
Nu wijdde de geneesheer aan Corona zijn zorgen; zij leefde, maar haar rechter arm was gebroken, haar zijde verlamd, wellicht voor altijd; met zeer veel moeite werd de schier uitgedoofde levensvonk aangewakkerd. Het was een vreeselijke toestand in Ngaroengan. ’s Middags kwam de treurmare van het ontzettende einde van Dolly en haar kind. De eenige vrouwen, die helpen konden, waren weg, Guillaume en Toetie waren naar huis gesneld, Poppie woonde uren van daar; Akkeveen had zijn woning opgezocht om haar uitgestorven te vinden. Kitty en Margot lagen te weenen en te jammeren, ongeschikt tot alles. Iteko op wier schouders eens het geheele huishouden rustte was niet meer, de javaansche meiden hadden er geen slag van, in het verwoeste huis nog eenige orde te bewaren en tevens de zieken te verzorgen.
Zoo heerschte er dan een onuitsprekelijke verwarring toen, ’s avonds laat, Conrad te paard kwam aanrijden; hij had geen rust meer op Samarang gehad en toen ook Hermelijn er op aandrong dat hij in persoon zou gaan zien hoe de zaken stonden, was hij onmiddellijk vertrokken en reed in gestrekten draf naar het ouderlijk huis.
Onderweg had hij ’t ergste of liever meer dan het ergste vernomen; hij meende niet anders of ook zijn vader en Corona waren omgekomen. De goede Portias was de eenige, die nog zijn verstand had behouden. Met een groote hoeveelheid goeden wil, die [313]alleen geëvenaard werd door zijn verbazende onhandigheid, bediende hij de zieken, bestelde of bereidde zelf het eten, regelde het noodige voor de begrafenissen en zag er dien avond zoo uitgeput, zoo verstrooid uit, dat Kitty, wanneer zij in een andere stemming ware geweest, hem hartelijk uitgelachen zou hebben.
»Alle snaren zijn gesprongen, alle instrumenten ontstemd,” zoo sprekend drukte hij diep ontroerd Conrad’s hand. »’t Is goed dat je komt. Was je vrouw maar bij je!”
»Als ze geroepen wordt, zal zo dadelijk komen. En papa?”
»Sinds hij weet dat Corona leeft, is hij veel kalmer. Ach mijn arm viooltje is ook geheel verwelkt en vertrapt.”
»Breng me spoedig bij papa.”
De oude heer de Géran lag in zijn eigen kamer, op het smalle veldbed, waar hij sinds jaren den nacht doorbracht; hij lag kalm en schijnbaar stil, hoewel door hevige hartkloppingen gefolterd.
»Hij weet nog niets van Dolly,” fluisterde Portias tot Conrad en hardop zeide hij: »Papa, daar is Conrad, om u te bezoeken.”
Conrad kon van aandoening haast geen woord uitbrengen.
»Vergeef mij, papa!” stotterde hij, »wat ik misdaan heb tegen u.”
De zieke sloeg de oogen op.
»Ben je daar, Conrad? ’t Is goed, jongen, praat over niets meer. Het is geen tijd, om aan die kleinigheden meer te denken, alles is vergeten, uitgewischt! We hebben veel verloren; ’t beteekent niets als mijn kinderen maar gered zijn. Hoe is ’t met Corona?”
»Ik heb haar straks bouillon gebracht, die zij wel lustte maar.… de helft is over haar bed gestort. Ik heb zelf de kip moeten slachten en de soep koken; alle meiden zijn van streek.”
»En Kitty dan?”
»Kitty heeft het op de zenuwen, zij is tot niets in staat. Ik speel ook liever de moeilijkste sonate op mijn violoncel dan nog een week voor kok-huishouder spelen.”
»Is er niemand meer? Margot?”
»Nog ongeschikter dan ik! Papa, u moest Hermine laten komen.”
De oude heer zag Conrad aan.
»Zou ze willen?” vroeg hij.
»Op een woord van u, twijfel ik niet of zij zal onmiddellijk vertrekken.”
»Nu, stuur haar van avond dan nog een bode; is zij wel en de kleine ook?”
»Zeer geschrikt maar overigens scheelt hen niets.”
»Laat zij dan met de kleine meid overkomen. En gaat nu heen, ik heb er behoefte aan alleen te zijn.”
Conrad schreef een briefje aan zijn vrouw om haar den stand van zaken mee te deelen en terstond werd er iemand te paard naar Samarang afgezonden.
Nu bezocht Conrad Corona; zijn hart was nog vol wrok, toen hij bij de matras kwam, waar zij met in gips gezetten arm en [314]verbonden hoofd neerlag; maar toen hij haar zoo bleek en machteloos zag, smolt zijn toorn weg.
»Zij is gewond terwijl zij Guillaume van Dolly wilde redden,” zeide Portias, »terwijl wij mannen weifelden, waagde zij zich in het neerstortende huis. Waarlijk, zij is een merkwaardig schepsel, even geschikt om groote liefde als bitteren haat op te wekken. ’t Ligt er aan, welke hand het klavier van haar gemoed bespeelt; zoete tonen en dissonanten zijn er even gemakkelijk aan te ontlokken.”
Conrad luisterde niet naar de redeneeringen van zijn zwager, die ondertusschen de druppels medicijn, welke hij voor de zieke moest inschenken, met een straaltje het glas liet inloopen.
»Geef maar hier, Jo, misschien kan ik ’t beter. Hoeveel druppels moeten het zijn?”
»Vijf en twintig.”
Hij maakte het kelkje gereed en bracht het toen aan Corona’s lippen. Zij sloeg met een matte beweging de oogen op.
»Is dat Coen?” vroeg zij.
»Ja, Cor, ik ben ’t.”
»Dat is goed en Hermelijn?”
»Zij komt morgen.”
»Zoo en … en is ’t waar dat Dolly dood is?”
Verrast zagen de zwagers elkander aan.
»Zij zal gehoord hebben, hoe we over haar spraken, denkende dat zij bewusteloos was,” fluisterde Portias.
»Ik beklaag haar niet; ’t is het beste,” ging Corona zachtkens voort, »Conrad, zeg aan Hermine dat ik het nu beter weet, zij is onschuldig.”
Toen sloot zij de moede oogen en zeide niets meer.
Den volgenden avond kwam Hermelijn met haar kindje en de baboe; geheel anders was nu haar intrede op Ngaroengan, dan het vorige jaar; ellende en jammer in plaats van feesten en muziek. Conrad was haar bij den eersten post tegemoet gereden en verhaalde haar omstandig alles, wat er gebeurd was.
»’t Wordt tijd dat je komt, alles is in wanorde! Niets bezit zijn verstand meer. Die arme Portias slooft zich uit maar brengt alles nog erger in de war,” zeide hij.
Hermelijn betrad de woning en nam dadelijk de teugels van het bewind in handen; onder haar opwekkende woorden herkregen Kitty en Margot levensmoed en overwonnen haar smart. Portias trad blijde weer naar den achtergrond, de kinderen werden aan zekeren regel gebonden; Conrad liet de puinhoopen van de pendoppoh en het bijgebouw wegruimen, de zieken kregen geregelde oppassing, de dooden werden begraven.
Het gestoorde uurwerk, hoe ook gehavend, kon weer zijn loop voortzetten; de jonge graaf de Géran was naar den Oosthoek vertrokken, een brief achterlatende vol klaagliederen en woorden van [315]deelneming in de groote ramp, die het gastvrije huis zijner bloedverwanten getroffen had. Eenige dagen later verscheen Akkeveen, nadat hij aan zijn vrouw en kind de laatste eer bewezen had; hij zag er somber en terneergeslagen uit.
»Als Akkeveen er is, moet ik hem spreken,” had Corona dikwijls gezegd; ’t waren bijna de eenige woorden, die zij tijdens haar ziekte sprak.
Zoodra hij er dus was, verzocht Portias hem naar Corona’s ziekbed te gaan; hij deed het werktuiglijk.
Juist zat Hermelijn daar, Corona had haar nog niet toegesproken, nog geen bewijs gegeven, dat zij haar herkende.
»Moest je mij spreken, Corona?” vroeg Akkeveen.
Zij zag hem een oogenblik aan en knikte met het hoofd; Hermelijn wilde heengaan.
»Neen blijf, Hermine!” verzocht zij, »je moet het ook hooren.”
Haar stem klonk zacht, schier onhoorbaar, maar toch gebiedend.
»Akkeveen,” en met haar groote oogen, die in de holle oogkassen onheilspellend brandden als een paar kaarsen in een sombere spelonk, zag zij hem doordringend aan, »je weet, dat ik met Iteko een oogenblik alleen stond vóór dat alles om ons heen instortte; zij heeft mij iets bekend, ik weet niet of het werkelijkheid is, òf ik ’t droomde; wil je het mij nu verklaren? Je zult in geen stemming zijn om onwaarheid te spreken, nu je van zulk een begrafenis komt. Is ’t waar, dat Hermine onschuldig is aan alles …?”
Akkeveen boog het hoofd en mompelde:
»Zij had gelijk! Hermine heeft den brief niet geschreven. Iteko deed het zelf en werd door mij daartoe omgekocht. Ik kon ’t denkbeeld niet verdragen dat we allen benadeeld werden ten wille van je man!”
Corona hief haar linkerhand op en wenkte Akkeveen zich te verwijderen.
»’t Is goed, Akkeveen, ga nu naar buiten,” lispelde zij.
Als om uit te rusten van de inspanning bleef zij eenige oogenblikken onbeweeglijk liggen, toen bewogen haar lippen zich weder.
»Hermelijn!”
Haar zuster knielde voor haar bed neer en streek haar langs de fluweelachtige haren, die het ingevallen gelaat nog bleeker en doodscher deden schijnen.
»Verlang je iets, Corona?”
»Hoe diep sta ik bij je in schuld! O je weet niet hoe ik bedrogen en gestraft werd. En ik kan ’t nooit goedmaken.”
»Corona! Blijf bedaard en martel je toch niet meer met die pijnlijke gedachten. Ga slapen!”
»Als je bij mij blijft, als je de hand op mijn voorhoofd legt. Kiezen tusschen hem en haar! Hoe kon ik weifelen! O God, die striem, die striem, ik zie hem altijd zoo.”
En groote tranen rolden langs haar wangen. [316]
»Hij kan me niet vergeten, daarvoor liet ik hem een te pijnlijke herinnering maar nu haat hij mij met recht. O Hermelijn, wat moet ook jij mij verachten!”
»Neen Corona! denk dat niet. Als je in den grond niet zoo goed en edel waart, zou je die ellendige bedriegerijen spoediger hebben doorzien, maar we zullen er over spreken als je beter bent. Nu niet, rust zachtjes, ik blijf bij je.”
’s Avonds openbaarden zich zware koortsen bij Corona; een vreeselijke tijd brak voor Ngaroengan aan, want ook de toestand van den ouden heer verergerde, maar onder Hermelijn’s kalme en verstandige leiding, werden alle krachten gebruikt.
Het was een zware taak; de vulkaan was nog niet geheel tot rust gekomen, nu en dan deden zich nog lichte schokken voelen, die zoowel bedienden als huisgenooten grooten schrik aanjoegen; men had de kinderen zooveel mogelijk weggestuurd en het gezin zooveel ’t kon ingekrompen.
’t Hardste viel het Hermelijn, dat haar kleine Leni aan moederlijke zorgen te kort kwam en zij haar aan de overigens goede en trouwe baboe moest overlaten. Kitty trok zich echter de kleine meid aan; bij de verdeeling van den arbeid had zij dit de aantrekkelijkste en gemakkelijkste taak gevonden.
Conrad vereenigde zich met zijn broeders om de schade na te gaan, die de koffietuinen hadden geleden en die zooveel mogelijk te verhelpen; het bleek weldra dat de Gérans door de uitbarsting een groote vermindering van hun inkomsten zouden ondergaan. Zij bezaten nog veel, maar met hun macht als koffiekoningen was het voorloopig gedaan.
Toen men op zekeren morgen bij het bed van den ouden heer kwam, ontwaakte hij niet meer; zijn hartkwaal had hem gedood; thans vooral was zijn dood een zware slag; het beheerschend element ontbrak geheel in deze hachelijke tijden, want er was niemand, die overwicht en verstand genoeg bezat om zijn taak over te nemen.
August was een goed werktuig, zooals zijn vader hem steeds waardeerend noemde; Guillaume had niet den minsten lust tot gezetten arbeid. Te midden van de ernstigste besprekingen kon hij opspringen om met een kind te stoeien, een vrouw te plagen, of een vlinder te vangen. Conrad, het bleek nu duidelijk, had verreweg het beste inzicht in de zaken, hij wist zich te door dringen van den geest zijns vaders, maar hij was jong, driftig en niet opgewassen tegen de inhaligheid van Akkeveen, die als voogd over zijn eenig overgebleven kind en erfgenaam van zijn vrouw, weldra al zijn verdriet scheen te hebben vergeten om, reeds bij de doodkist van zijn schoonvader, er voor te zorgen dat hem niets werd te kort gedaan.
De goede Portias trok zich met zijn vrouw en kleine Leni in zijn pavilloen terug, zich alleen bezig houdend met Kitty’s smart, die voor haar doen bijzonder lang duurde. [317]
Hermelijn wijdde zich nog steeds aan Corona; niemand kon de arme zieke zoo liefderijk en tegelijk zoo krachtig bijstaan; niemand vermocht haar te bedaren, niemand haar te troosten toen zij door een onvoorzichtig uitgesproken woord den dood haars vaders vernam. Zij sliep bij haar schoonzuster op de kamer en was steeds dag en nacht, bij den minsten zucht gereed aan haar bed te komen staan en haar hulp te verleenen.
»Hermelijn, ik kan ’t niet aanzien. Je moet rust nemen en je laten vervangen,” zeide Conrad ontevreden. »Van nacht zál ik waken.”
Hermelijn gehoorzaamde, maar nauwelijks was zij voor enkele oogenblikken in slaap gevallen of Corona ontwaakte; met de eigenzinnigheid van een klein kind riep zij om Hermelijn, maakte zich zenuwachtig en opgewonden, wilde van geen vreemde hulp weten en dreigde haren arm uit het verband los te maken als men Hermelijn niet haalde.
Zoo werd zij dan uit haar rust opgeroepen en Corona wilde niet kalmer worden, vóór zij haar zachte hand weer in de hare voelde.
’t Was een ziekelijke gemoedstoestand, waartegen echter voorloopig niet te strijden viel; noch Margot, noch Kitty duldde zij bij zich.
»Als je hier bent, dan weet ik, dat je mij vergeven hebt,” sprak Corona met al ’t egoïsme van een ziekelijk, zwak schepsel.
»Maar ’t kan niet zoo blijven,” pruttelde Conrad, »zij heeft ’t waarlijk niet aan ons verdiend dat gij je aftobt en je man en kind verwaarloost om harentwille.”
»Schande, dat je daar nog aan denkt!” antwoordde Hermelijn streng. »Ik dacht dat alles dood en begraven was maar men stookt je op tegen Corona, ik merk het wel.”
Inderdaad bestond er een samenspanning tegen haar; nu eerst, nu zij van haar vader, haar beschermer en steun beroofd was, durfde ieder zijn wrok tegen haar uitspreken; haar zwakke toestand boezemde zelfs geen medelijden in.
Akkeveen was de ziel van het verbond; hij kon ’t zich niet vergeven dat hij in een oogenblik van zwakheid en weeke gemoedsstemming, die zelfs den ongevoeligste een enkelen keer overkomt, schuld aan haar had bekend; nu was zij weerloos, men kon haar thans het beste straffen voor het misbruik, dat zij vroeger van hare macht had gemaakt.
Hij vond handlangers eerst in Toetie, die zoowel Corona als Hermelijn haatte zooals bekrompen zielen hen haten kunnen, die hun meerderen zijn, verder in Margot, die een meisjesgril voor Thoren van Hagen en later voor den Franschen graaf had gevoeld en Corona maar niet vergeven kon dat zij zich van beiden had meester gemaakt.
Later voegde bijna onverwacht August zich bij hen. Deze meende [318]dat aan hem als oudste zoon het recht toekwam, zich met zijn gezin in het groote huis te vestigen.
Op zekeren morgen kwam de geheele familie, in draagstoelen gezeten, op Ngaroengan aan en met zijn gewoon phlegma verklaarde August, dat hij daar zijn intrek nam en zich niet liet verjagen; als het anderen niet goed voorkwam, dan moesten deze het huis maar ruimen.
In andere gevallen zou Akkeveen heftig tegen dit plan hebben geprotesteerd; nu echter juichte hij het van ganscher harte toe. Het gejoel der kinderen maakte het immers onverdragelijk voor de arme Corona, die geen oogenblik rust kon vinden en ’s avonds weer hevige koortsen kreeg.
»’t Kan zoo niet blijven!” zeide Hermelijn verontwaardigd tot haar man, »hadden ze dan niet kunnen wachten?”
»Zoo lang er geen verdeeling heeft plaats gehad, bezit ieder hier dezelfde rechten en ik zie ook niet in, waarom wij allen ons om Corona moeten behelpen.”
»Ik ken je niet meer, foei!” riep zij, »als er een is, die haar iets te verwijten heeft, dan ben ik het en ik kan ’t niet verdragen, dat men haar vroeger naar de oogen zag en nu zij ziek en vaderloos is, op kleingeestige wijze tergt.”
»En ik kan ’t niet aanzien dat mijn vrouw zich voor haar afbeult en dat er nog gezegd wordt.…”
»Wat wordt er gezegd?”
»Dat je het doet om groot vertoon van vergevingsgezindheid te maken en je er niets van meent.”
»En geloof je dat?”
»Ik ken je, Hermelijn, dat is mij genoeg.”
»Maar wie heeft dat gezegd, Akkeveen toch niet?”
Conrad zweeg en een blos van ergernis kleurde Hermelijn’s wangen; zij had haar man geen woord gezegd van Akkeveen’s bekentenis om geen nieuwe haat en wrok rond te strooien in harten, die er maar al te ontvankelijk voor waren, en nu ook sprak zij er niet over, maar haar verachting voor Dolly’s weduwnaar werd er nog grooter door en steeg tot het hoogste punt toen zij merkte, dat hij nog geen maand later druk bezig was een rijk nichtje van Toetie op zijn manier het hof te maken.
»We moeten naar Djantong terugkeeren. Ik hou ’t hier niet langer uit,” ging Hermelijn voort. »We zijn niet meer in ons eigen huis nu alle Poppie’s, groot en klein, hier regeeren. Ik hoor dat ook Toetie de volgende week komt, en vóór dien tijd wil ik weg zijn.”
»Je raadt mijn gedachten; ik durfde het je niet voorstellen, daar ik meende dat je niet van Cor af kon.”
»Dat kan ik ook niet en zij moet mee.”
»Hermelijn, is je dat ernst?”
»Meende je dat ik haar zou verlaten in dezen toestand tusschen [319]al die vijandige menschen? Zoo lang als ik bij haar ben, zal Kitty zich wel wachten zich bij de anderen te voegen, maar wanneer ik op Djantong was, zou zij spoedig hun partij kiezen terwijl haar man rustig violencel speelt en zich boven alle aardsche zaken verheven acht. Wie zou op haar passen? En zij heeft elk uur van den dag hulp noodig.”
»Maar waarom moet jij die nu juist verleenen?”
»Coen, Coen, wat wordt het ook voor jou hoog tijd, dat je wegkomt uit deze atmosfeer van egoïsme, wrok en inhaligheid. Toen we op Samarang waren zou je blij geweest zijn eens een bewijs te kunnen geven van je goed, edel hart. Denk je niet dat papa met welgevallen er op neerziet, dat wij ons zijn lievelingsdochter aantrekken en dat het later een zoete voldoening voor ons zal wezen, als wij kwaad met goed hebben vergolden en de hulpelooze zieke niet verlieten, toen ze allen tegen haar samenspanden?”
Conrad verborg zijn gelaat op haar schouder.
»Je hebt gelijk, Hermelijn! Wat je wilt is alleen goed en nobel, maar ik kan ’t niet helpen dat ik er soms anders over denk. Ze zeuren den heelen dag bij mij, dat jij er zoo slecht uitziet, dat jij je aftobt en dat kleine Leni stellig verwaarloosd wordt en het mijn plicht als man en vader.…”
Dit kon Coen altijd met een grappigen trots zeggen. Dit was zijn zwakke punt, wie maar zijn ijdelheid als man en vader streelde, was zeker iets van hem gedaan te krijgen. Dan voelde hij zich eerst recht een persoon van gewicht.
»Mijn plicht als man en vader was, daaraan een einde te maken.”
»En wat moest er van Corona worden?”
»Dat vroeg ik ook en dan antwoordden ze …”
»Akkeveen en Toetie zeker, aangetrouwden, die je plichten willen voorschrijven tegenover je eigen zuster; nu, wat antwoordden ze?”
»Wat het zwaarste is, moet het zwaarste wegen. Corona moest maar naar Soekarenga overgebracht en ergens in den kost besteed worden, waar zij geregeld onder dokter’s behandeling kwam.”
»Onder vreemden dus! Een mooi plan! Neen, ik heb den dokter geraadpleegd; hij ziet er geen kwaad in, als Corona over een paar dagen in een geschikte draagstoel naar Djantong wordt overgebracht. Ik sprak er haar van en voor ’t eerst begon zij te glimlachen. Denk je dat het geen belooning voor me is, als ik haar kalm en tevreden zie, onder mijn behandeling? Ze krijgt de logeerkamer en dan kan ik Leni weer geheel onder mijn handen nemen, ’t is daar alles zoo beknopt, zoo geriefelijk ingericht. Och Coentje-lief, wat ben ik blij dat we weer naar ons lief huisje gaan en dat het niets geleden heeft door die ramp.”
»Ik ben ook blij, Hermelijn, meer dan ik zeggen kan, jammer [320]alleen.… dat wij niet onder ons zijn, maar je hebt gelijk, men moet niet alleen om zich zelf denken. Maar wie weet daarvan, wie, behalve mijn lief, goed, ferm wijfje?”
Zoo betraden dan Conrad en Hermelijn met hun zieke zuster het huisje, waaraan reeds zoovele herinneringen voor hen waren verbonden.
Hermelijn’s voornemen had groot opzien gebaard; men lachte en spotte er over, zette Conrad in ’t geheim op tegen die dwaasheid van zijn vrouw, maar vergeefs! hij was te overtuigd geraakt van haar meerderheid en beantwoordde alle opmerkingen met een hardnekkig zwijgen.
»Hoe voorzichtig ook de tocht naar Djantong geschiedde, toch verergerde Corona’s toestand er gedurende eenige dagen aanmerkelijk door.
»Ik vrees dat zij voor goed verlamd zal zijn aan haar rechterkant,” sprak de geneesheer. »’t Is jammer, dood jammer van die mooie vrouw.”
Tegen Hermelijn was Corona nu eens zacht en vriendelijk, dan weer scherp en veeleischend; als Conrad het maar niet hoorde, dan was Hermelijn er geheel onverschillig onder, doch zij wist hoe zijn wenkbrauwen zich dan konden fronsen en zijn lippen zich ontevreden plooien om den last, die zijn vrouw op zich had genomen.
Moeilijk genoeg viel het haar, hem niets te doen verliezen van de huiselijke gezelligheid en tegelijk haar plichten als ziekenoppasster te vervullen.
»Hermelijn, wat bezielt je toch, dat je zoo goed tegen mij zijt?” vroeg Corona in een harer goede buien. »Ik heb ’t er toch niet naar gemaakt.”
»Als ik ziek ben, zal je me immers ook oppassen?”
»Zal ik dat ooit kunnen? Ik vrees dat ik arm en hulpbehoevend zal blijven, mijn leven lang! Ik word gestraft, daar waar ik gezondigd heb. O die schuldige arm! Kon ik maar geduldig het leed dragen, dat ik verdiend heb door mijn eigen schuld.”
Hermelijn vroeg geen nadere uitleggingen, zij wachtte geduldig totdat Corona haar een volledige bekentenis deed van alles wat er tusschen haar en Iwan was voorgevallen. Hermelijn sidderde; zij kende Iwan’s karakter en begreep, met hoeveel verbittering en wrok hij zich die mishandeling had laten welgevallen: een beleediging, waarvoor hij geen herstel kon vragen, een smet, die niet was uit te wisschen. [321]
»O je weet niet, wat ik geleden heb,” snikte Corona, »in die slapelooze nachten, vóór dat ik tot opium mijn toevlucht nam om ten minste voor enkele oogenblikken te vergeten, wat ik gedaan had. De arm, die daar nu zoo machteloos neerligt, hoe heb ik soms verlangd hem te straffen maar ik wond mij op, door de gedachte dat hij me eigenlijk niet beminde, dat hij alleen dacht aan jou, Hermelijn.”
»Corona, wat een vermoeden!”
»Je weet niet, je weet niet, hoe die lage Iteko mij vervolgd heeft met haar half bedekte beschuldigingen, hoe zij alles wat er zwaks en slechts in mijn karakter lag, wist op te wekken en te prikkelen; zij maakte mij Iwan’s liefde verdacht en jou deugd; zij … zij is dood, ik wil haar niet meer beschuldigen, maar dat Akkeveen nog niet ontmaskerd is, dat mijn broers en zusters met hem heulen, o die gedachte maakt me soms zoo verbitterd.”
»Maar zou ’t dan niet goed zijn, als je het aandeel dat hij er in gehad heeft, bekend maakte.”
Corona glimlachte treurig.
»Wat zou ’t baten, Hermelijn? Zij zijn zoo verblind, zoo tegen mij ingenomen; ’t is zulk een gemakkelijk werk, om, nu de groote Cor hulpeloos neerligt, haar te vertrappen en sarrend om haar heen te dansen! Ze zijn allen dezelfde.”
»Conrad niet.”
»Omdat zijn vrouw de reine, blanke Hermelijn is! Dat ik je ooit kon vergelden, wat je mij doet! Als ik Iwan niet verdreven had, dan ware hij sinds lang mijn man, mijn beschermer geweest; hoe zouden die lafaards voor hem ineengekrompen zijn; ik was niet afhankelijk geweest van iemands christelijken, edelmoedigen vergevingszin. Ach, wat heb ik van me afgeworpen! ’t Is of ik niet genoeg gestraft werd door zijn verlies.”
Zoo jammerde zij telkens; niets was in staat haar uit die diepe moedeloosheid op te heffen; dagen gingen voorbij, dat zij zonder een woord te spreken rustig neerlag, maar als de koorts zich op nieuw verhief, werd zij onrustig, bijna onhandelbaar. Zij had voor niemand ontzag en tergde Hermelijn met allerlei onzinnige verlangens. Later vroeg zij dan weer nederig vergiffenis en wierp alle schuld op haar treurigen toestand.
Nooit echter maakte zij er toespelingen op, dat zij haar ongeluk te wijten had aan de redding van Akkeveen’s jongetje, die juist aan het bestaan van dat kind het recht meende te ontleenen haar te vervolgen.
»Wat is Dolly gelukkig; arm schepsel! Ik moet telkens en telkens aan haar denken. Nog pas 20 jaar en reeds afgerekend met het leven! Wat zou haar lot, ondanks haar hooge levensbeschouwing, op den duur zijn geworden naast dat wezen? Je hield veel van haar, Hermelijn?”
»Ja. Ik achtte haar hoog, ik heb veel van haar geleerd.” [322]
»Zij is ook ongelukkig geweest door mijn schuld. Ik heb haar gekoppeld aan Akkeveen! Al mijn zonden bezoeken mij thans, alles komt op mijn hoofd terug, wat ik misdeed en ’t ergste verplettert mij nog je goedheid. Hermelijn, zend me weg, laat huurlingen mij oppassen, niemand voelt nog iets anders voor mij dan medelijden. Hij zelf zou me beklagen, als hij mij in dezen toestand zag. Ik weet hoeveel die trouwe oppassing je kost en hoe Conrad ’t met leede oogen aanziet, dat je zoo goed tegen mij zijt.”
»Lieve Corona, denk daar niet aan. Ik doe ’t met liefde.”
»Dat weet ik, helaas! Je moet assistentie hebben, plaats een advertentie in de courant om een ziekenoppasster.”
Er kwam hulp voor Hermelijn in de persoon eener handige dame, maar deze kon ’t Corona niet naar den zin maken; met een volharding, die soms aan gestoorde geestvermogens deed denken, bleef zij telkens om haar schoonzuster roepen en de juffrouw vroeg haar ontslag, overtuigd, dat zij hier niets kon uitrichten.
Toen kwam Kitty eens over, die het in de rumoerige, inlandsche huishouding ook niet kon uithouden; zij was van goeden wille, zij verlangde niets liever dan haar zuster te verzorgen, maar Corona kermde het uit als zij haar kussens verschikte, het eten, dat zij bracht smaakte haar niet; elke dienst werd afgekeurd en ten einde raad trok ook Kitty zich terug.
»Ik denk, dat we zoodra alles opgeschreven is, naar Batavia gaan,” zeide Kitty, »men heeft Portias voorgesteld directeur te worden van Polyhymnia, hij kon dan tegelijk een cursus houden van muziek, en ik wil hier ook niet langer blijven. Poppie neemt het huishouden waar op haar manier, Toetie brengt alles in de war, ze kibbelen soms, dat de sloffen en de haarkondés er bij te pas komen. Er is nergens orde of regelmaat, de kinderen verwilderen heelemaal. Ik heb er zoo dikwijls over geprutteld dat Cor te streng was en papa in alles haar zin deed maar nu zie ik in, hoe noodig ’t was om zoo’n bende brandals1 met de karwats te regeeren.”
»Dat moet je haar eens zeggen,” zei Hermelijn.
»Er wordt niet geregeld meer gegeten, niet meer geleerd; de kinderen loopen rond op bloote voeten, zitten in de stal of in de bediendenkamers, plagen de pauwen en bederven de bloemen, schelden de volwassenen uit en worden voor niets gestraft. Niemand heeft meer iets te zeggen, allen commandeeren tegelijk. Akkeveen denkt aan niets dan te trouwen met de rijke Gerardine van Dijk. Schandelijk, zoo kort na den dood van onze lieve Dolly; Guillaume drinkt en speelt, hij is bijna nooit in huis, August zegt geen woord. Conrad en Portias zijn nog de eenigen, die wat uitvoeren. Margot is de boezemvriendin van Gerardine en wordt [323]een onuitstaanbaar nest. Philip is den heelen dag niet te zien, de hemel weet, wat hij doet. Zoodra dus de boel wat geregeld is, groeten wij die leelijke vulkaan en gaan op het goddelijke Batavia wonen.”
Toen Hermelijn Corona iets vertelde van den loop der dingen op Ngaroengan, zuchtte de zieke diep en vroeg:
»Had papa niet goed gezien toen hij Iwan als zijn opvolger wilde bestemmen? ’t Is alles, alles mijn schuld, alle ellende die nu komt; mijn vervloekte drift, mijn onzalige eigenzinnigheid hebben die rampen veroorzaakt. Als Akkeveen op zijn plaats t’huis ware geweest en niet op het feest, zou Dolly misschien gered zijn, als …”
»Vermoei je nu maar niet met die alsjes uit te denken; je moet toch ook iets overlaten aan de beschikkingen der Voorzienigheid, die zulk een ramp over ons zendt.”
»Maar hoe heel anders zouden we die ontvangen hebben als ik met Iwan getrouwd ware. Je moet me wat vertellen, Hermelijn, ’t is iets wat mij onuitsprekelijk kwelt. Weet je ook waarom hij papa vroeg om een betrekking op het koffieland?”
»Hij heeft het me nooit gezegd maar ik raad het toch, Iwan was niet volmaakt, hij had vele gebreken, een daarvan was zijn rusteloosheid. Hij had ’t met de meeste mannen gemeen, dat liefde alleen zijn hart niet kon vullen. Zij moeten iets hebben om voor te werken en over te denken; hij kende die kwaal van hemzelf het best en om die te overwinnen vroeg hij papa een betrekking. Hij wilde waardig blijven, je altijd te mogen beminnen.”
»Hij is edel geweest als altijd. Wat moet hij me thans verachten, dat valt mij zoo zwaar!”
Hermelijn trachtte in Corona’s zwakke oogenblikken haar levensmoed op te wekken, haar kracht in te spreken, maar zij bleef even mat, even lusteloos; haar sterke, levendige geest was niet alleen tot werkeloosheid veroordeeld door de onmacht van het lichaam, maar ook gedwongen, zich altijd met haar gedachten in een kring te bewegen om één middelpunt.
»Dolly sprak van de smart, die den inwendigen mensch moet louteren,” dacht zij dikwijls, »ik geloof dat zij mijn ziel slechts verbittert; ik heb alles gevoeld, ziele- en lichaamssmart, ik heb getracht het te dragen als een straf, als een beproeving, het wordt er niet beter om. Mijn verbittering neemt toe, ’t is me nu of ik krankzinnig zal worden bij de gedachte dat ik misschien tot mijn dood zulk een leven zal voortsleepen, mijzelf en anderen tot last.”
En toch deed zij niets om dien last te verminderen, dwong zij met alle kunstgrepen van een ondeugend kind op Hermelijn’s bijna gestadige tegenwoordigheid aan.
Conrad werd ongeduldig; hij liet een consult van eenige geneesheeren houden, hun oordeel luidde kort en beslist; hier was er geen genezing te hopen, in Europa wellicht. [324]
Blijkbaar durfde niemand de zware verantwoordelijkheid van haar behandeling aan; haar gestel was daarbij te geschokt om zulk een reis nog te kunnen uitstellen; haar zenuwen waren overprikkeld, de zeelucht, verandering van omgeving zouden wellicht een goeden invloed oefenen en hoe spoediger zij vertrok hoe beter.
De doktoren namen de zware som aan, die dit advies waard was, gaven flauwe hoop op genezing, en vaste verzekeringen dat een langer verblijf op Java stellig dood, krankzinnigheid of verlamming ten gevolge zou hebben.
Toen zij vertrokken waren stonden Conrad en Hermelijn radeloos.
»Wat moet er nu gedaan worden, Coen?” vroeg Hermelijn.
»Zij dient te vertrekken!” antwoordde hij somber.
»Maar hoe?”
»Dat weet ik niet, zij moet het zelf weten.”
»We mogen ’t haar nog niet zeggen, haar zenuwen zouden het niet verdragen.”
»Maar de reis is onvermijdelijk; we moeten geleide voor haar zoeken.”
Plotseling barstte Hermelijn in luide snikken los; Conrad, die zulke uitbarstingen van haar niet gewoon was, wist niet wat te denken en overlaadde haar met de teerste vragen.
»O Coen, dat zou toch onmogelijk zijn, denk daar niet aan.”
»Maar wat dan?”
»Dat ik met haar mee zou gaan, jou verlaten en Leni!”
»Spreek daar niet over, dat is onmogelijk,” zeide hij norsch, »niemand is zoo goed voor haar geweest, niemand heeft zooveel voor haar over gehad als wij; alles heeft echter zijn grenzen. ’t Zou nooit in mij opgekomen zijn aan zulk een mogelijkheid te denken.”
Voorzichtig bracht Hermelijn aan Corona de uitspraak der doctoren over. Zij zuchtte diep en schudde het hoofd.
»Daar kan niets van komen,” sprak zij, »ik mag er niet aan denken.”
»Maar lieve Corona, als het zijn moet.”
»O als er slechts de dood mee gemoeid ware, ik zou er mij rustig bij neerleggen, maar levenslange machteloosheid, ’t is om te sidderen.”
»Vind je het dan goed dat we er werk van maken?”
»Werk waarvan?”
»Van je reis.”
»Je zult niemand vinden, die in staat is mij op te passen, dat weet ik vooruit.”
»Maar we kunnen er toch wel een zoeken.”
»Ja, maar je vindt ze niet.”
Nu Corona vooruit haar onwil uitdrukte, was het wel te vreezen, [325]dat zij niet licht zou zijn tevreden te stellen. Conrad deed zijn uiterste best om geschikt reisgezelschap voor haar te vinden, maar reeds bij de kennismaking verklaarde zij dadelijk dat zij niet tevreden was en er nooit mee tevreden zou zijn.
»Doe maar geen moeite, Hermelijn!” sprak zij, »doe maar geen moeite. Laat me stil begaan, gun me alleen een plaatsje om te rusten; wellicht zal God zoo goed zijn een einde te maken aan mijn ellendig nutteloos leven. Moge het spoedig wezen!”
Haar moedeloosheid nam meer en meer toe; niets kon haar daaraan meer ontrukken. De dokter raadde spoed aan om Indië te verlaten en stond anders niet voor de gevolgen in.
»Och,” zeide ze eens met alle onbillijkheid eener zieke, »het is hun geheel onverschillig hoe ’t met mij gaat. Leefde mijn goede vader nog maar; nu is er niemand meer, die belang in mij stelt. Men wil mij aan vreemden overlaten, de zee overzenden en hoe minder men van mij hoort, hoe beter. Ik blijf hier, er kome wat er wil.”
Eindelijk verklaarde de geneesheer, die haar eenige keeren in de week kwam bezoeken, dat zij binnen drie weken aan boord moest gaan, daar hij anders voor de gevolgen niet instond. Hermelijn zag haar man aan met pijnlijk verwrongen gelaat. Hij wendde den blik af.
»Mevrouw,” zeide de dokter, »er is slechts één middel, ik durf het niet aanraden. Maar bedenk, dat het leven, de gezondheid, het verstand wellicht van uw zuster er van afhangen. U moet haar vergezellen, al ware het alleen maar op reis. U is de eenige, door wie zij wil opgepast worden.”
»Dokter, praat er niet van,” riep Conrad, »u begrijpt toch wel, dat ik het niet kan toestaan, of ik moet mee, en dat kan niet in deze omstandigheden.”
»Conrad,” zeide Hermelijn met bevende stem, »ik zal doen wat je beslist, maar in elk geval verlaat ik mijn kind niet.”
Hij stond op en ging boos de kamer uit.
»Morgen,” sprak hij, »morgen zullen wij er nader over spreken.”
»Als u bedenkt, mijnheer, dat de tijd dringt,” zeide de dokter ernstig.
Drie weken later werd Corona aan boord gedragen; de diep bedroefde Hermelijn volgde haar, vergezeld van haar kindje en twee Javaansche bedienden.
In de fraaie vallei, die zich tusschen Maastricht en Aken uitstrekt, ligt een paar uur van de spoorbaan verwijderd tusschen de [326]glooiende, met korenvelden bedekte heuvels, een onaanzienlijk dorpje; boerenwoningen liggen verstrooid in de kom, met hun stallingen omgeven door hooge muren en door boomgaarden, die daaraan grenzen.
Op eenigen afstand van het wit bepleisterde, door dennen omringd kerkje staat het zoogenaamde kasteel, een huis, dobbelsteenvormig gebouwd, uit gelen mergelsteen opgetrokken, die er thans grauw en verweerd uitziet, voorzien van een klokketorentje, waarin een verroeste bel hangt, waarschijnlijk zonder klepel, en dat een windwijzer draagt, welks haan altijd zelfs te midden van sneeuw en vorst zuidenwind verkondigt.
Een grasperk, met eenige appelboomen beplant, strekt zich voor het huis uit. Van achteren vormt een met kreupelhout begroeide heuvel een niet onaardigen achtergrond; een boerderij staat wat meer naar voren, rijk voorzien van alle meer schilderachtige dan mooie toebehooren, van zulke Limburgsche instellingen onafscheidelijk; moeder kip met haar kuikens wandelen ongestoord op het zand van de woning, trippelen op den varkenstrog en vreezen niet, een bezoek te brengen op de roode steenen van de deel.
’t Is middag vier uur en vrij warm, als er een reiziger door den hollen zandweg, die alleen tot het dorp toegang verleent, komt aangewandeld. Hij heeft een breeden stroohoed met neervallende randen op en draagt een grijs, licht fantasiecostuum, dat zijn slanke, krachtige gestalte goed doet uitkomen; een valiesje hangt over zijn schouder en een cigarette rookende ziet hij rond, met den blik van iemand, die elken struik, elken boom kent en ze met belangstelling terugziet.
De landlieden, die hem tegenkomen, schuiven beleefd aan de pet en wijden hem verder nauwelijks een blik; een vrouw, diep gebogen onder den zak gesneden klaver, dien zij op het hoofd draagt, daalt een der heuvels af, beneden gekomen werpt zij haar last weg en strijkt zich met den blauwen boezelaar over het gelaat om de druppels, die langs het zwarte kapje op haar voorhoofd glimmen, af te wisschen.
Een weinig nieuwsgierig ziet ze hem aan en vraagt in de eigenaardig zangerige spraak dier streken:
»Moet de heer op ’t kasteel wezen?”
»Ja” antwoordde hij in hetzelfde dialect, »maar ik ken den weg wel.”
Zij verwondert zich nog even over zijn kennis totdat zij plotseling uitroept:
»Onze jonge heer!”
»Die wat oud geworden is. Hé, ben je Mieke niet van den halvert1?”
»Juist heer, juist! Geer zeit zeer lang weg geweest!” [327]
»Geef me je zak maar, Mieke, ik droeg die vroeger ook voor je, daar!”
En hij nam de klaver op zijn schouders, ondanks de uitroepen en tegenstand van Mieke; wat voor haar een last was om onder te bezwijken, scheen voor hem nauwelijks gewicht te hebben, zoo licht tilde hij die op zijn eenen schouder.
De boerin liep naast hem, druk pratend en vertellend van alle veranderingen, die er in de buurt hadden plaats gehad.
»Maar op het kasteel was het precies hetzelfde. De baron was in het laatste jaar niet meer buiten geweest, maar hij kreeg nog al veel bezoek, die werden met het rijtuig van de statie afgehaald en de jonge heer kwam nu te voet en droeg nog zelfs een zak klaver op zijn schouder. Als de baron het toch zag!”
De jonge heer ging voort allerlei vragen te doen, totdat zij aan de boerderij kwamen, waar Mieke t’huis hoorde, dat wil zeggen, die welke zich vlak bij het »kasteel” bevond. Toen kwam de halvert naar buiten en geloofde zijn oogen niet toen hij zijn nichtje in dat gezelschap zag.
»Wat is u bruin en groot geworden, jonge heer,” en ook de halvertsche kwam nader, met haar vingers vol van het deeg dat zij kneedde en riep luide dat de jonge heer zoo’n »struusche, schonen mins!” geworden was en dat hij den zak voor Mieke gedragen had, dat was juist nog zoo iets van vroeger. Neen, hij was dezelfde nog; nu, spoedig zou de jonge heer eens komen »kallen” en vertellen, waar hij zooal geweest was, nu moest hij zeker naar den baron toe.
Met een vriendelijken groet stapte hij het hekje door, dat toegang gaf tot het vrij verwilderde grasperk en daar de groen geverfde deur aanstond, stapte hij binnen in de kale ruimte, die te breed voor een gang en geheel met blauwe steenen geplaveid was; aan het einde bevond zich een plaatsje en daarop kwam de keuken uit.
’t Was Zaterdagavond, de koperen vaten lagen alle op den grond rondom de waterpomp waar een oude kogelvormige meid met opgestroopte mouwen druk aan het schuren was, terwijl een jongere de roode steenen van de keuken schrobde; een grijze poes lag rustig te slapen op den rand van een tobbe, waarin een oleander bloeide.
»Dag Kaatje!” riep de nieuw aangekomene met zijn heldere stem. Zij keerde zich om, in de eene hand nog de zeemleeren lap, in de andere het bakje schuurzand houdend; toen wierp zij plotseling beide weg en met een luiden kreet vloog zij den jonkman tegemoet en viel hem om den hals.
Hij maakte zich lachend uit haar onstuimige omhelzing los en hield haar bij den dikken, rooden arm vast.
»Och Iwan, meneer wil ik zeggen, wie kon dat denken? Hubertine, dat is nu onze jonge heer, van wien ik je zooveel heb verteld.” [328]
»Wel Kaatje, je bent jonger en nog dikker geworden.”
»Vindt u, dat is toch zoo niet; och heeremijntijd, dat ik het beleven mag. Ik zal u direct koffie klaar maken, niet waar, u lust wel een kopje koffie. Ik dacht niet meer dat u terug zou komen; ach, wat lijkt u sprekend op … op mevrouw zaliger. ’t Zijn precies diezelfde oogen. En blijft u nu hier, meneer!.… jonge heer?”
»Voor zoolang ’t mij niet weer verveelt, Kaatje. Ik ben nog dezelfde onrust van vroeger. Is mijnheer boven?”
»Ja, zal ik ’t gaan zeggen?”
»Och, neen, hij zal niet zoo erg schrikken van mijn komst.”
»Dan breng ik de keuken in orde en zal wat voor u klaar zetten. Heeft u van middag gegeten?”
»Ik geloof ’t niet; maak zoo’n drukte niet, Ka! Je weet, daar hoû ik minder van!”
Hij hing zijn tasch en hoed aan een der horens van den hertenkop, die in de vestibule hing en sprong toen de roodbruin geverfde trap bij drie treden op; hij kende nog den weg door de nauwe, geheel met blauw behangselpapier beplakte bovengang en tikte aan een der deuren.
»Binnen,” riep een schorre stem.
’t Was er vrij donker, want de grauwe valgordijnen hingen bijna geheel neer; een groot bed met gebloemd katoenen gordijnen, nam een der zijden in; in het midden stond een tafel, beladen met boeken en papieren, een hemelglobe, kaarten vol geheimzinnige teekens, passers en cirkels, iets dat aan de werkplaats van dokter Faust deed denken.
In een hoogen fauteuil zat een lange, ineengedoken gestalte, een beenige, uitgeteerde man met een roode Egyptische muts op de sluike, aschgrauwe haren, een blauwe bouffante om de spitse kin en gewikkeld in een rood-bruinen chamber-cloak, die over de hoekige knieën openhing en een kalen militairen pantalon vertoonde.
»Dag vader,” zeide Iwan, de deur weer achter zich toetrekkend.
De mummie, want daaraan herinnerde de oude heer Thoren van Hagen meer dan aan iets anders, hield met zijn knokige hand zijn hoofd vast, dat hij moeilijk kon draaien en wendde toen den blik zijner uitgedoofde oogen naar zijn zoon.
»Zoo ben je daar?” klonk het onverschillig, »je bent lang weg geweest, och druk de deur goed toe, zij klemt een beetje. Doe ook een schopje kolen in de kachel! Ik heb ’t koud.”
En hij wikkelde zich dieper in de wijde plooien van zijn huiskleed. Iwan voldeed aan zijn verlangen, pookte de kachel op, die niettegenstaande de felle zomerhitte brandde en zette zich toen tegenover zijn vader op een krukje aan de andere zijde der tafel neer.
»Ik heb een interessant werk onder handen, de astrologie der [329]Perzen en Mediërs, vergeleken bij die der middeleeuwsche zwartkunstenaars. Je wilt niet gelooven, wat een belangwekkende stof dit is, verbonden met de ondervindingen der hedendaagsche spiritisten.”
»Doet u daar nog altijd aan, vader, en steeds met hetzelfde succes?”
»Het succes moet nog komen, ik heb veel gewonnen maar er is nog enorm veel te doen, enorm! Wil je een brief lezen, dien je moeder heeft geschreven.”
»Dank u, vader, dank u!” zeide Iwan met kwalijk verborgen afkeer, »hoe houdt u het uit in deze benauwde atmosfeer?”
»De geesten zijn er t’huis, ik voel me geheel door hen omringd en daarbij ben ik een oud man, ik heb warmte noodig, van buiten en van binnen.”
»U vraagt me niet eens waar ik die drie jaar heb doorgebracht.”
»Och, je zult me niet meer vertellen dan je verkiest. Waar kom je nu eigenlijk van daan?”
»Direct uit Zoeloeland.”
»Zoo en wat heb je daar uitgevoerd?”
»Gevochten tegen de Engelschen, want ik was moe van het eeuwige doelloos ronddwalen.”
»En verveelt het je niet?”
»Ontzaggelijk!”
»Maak er een einde aan.”
»Door hier op ’t dorp te gaan boeren? Daar heb ik ook geen lust in. Wist ik maar wat te doen!”
»Help mij de geesten oproepen, me dunkt dat je een goed medium zult wezen.”
»Dat zal ik tot laatste toevlucht nemen; voorloopig heb ik genoeg aan de menschen van vleesch en been. Later komen de geesten aan de beurt.”
»En je huwelijk?”
»’t Is af.”
»Zoo en ik had je mijn toestemming gestuurd in blanco.”
»Heel vriendelijk van u, maar ik heb er nog geen gebruik van gemaakt.”
»Je bent rusteloos als de wandelende Jood, Iwan!”
»Ach vader, als ik getrouwd was, zou er misschien zoo’n heel geslacht Ahasverossen over de wereld zijn gestrooid en dat zou lastig en vervelend zijn geweest voor den rustigen mensch. Verbeeld u eens, een tweede volksverhuizing!”
»Ik heb ’t dadelijk gedacht toen ik dien brief van je kreeg, dat het maar een gril was, waarvan je spoedig genoeg zou krijgen.”
»U heeft goed gedacht, vader!”
»Een tering heb je er ten minste niet van gezet.”
»Wel neen, dat is uit de mode. Hoor eens, papa, als u er op gesteld is, dat ik u gezelschap houd dan moet u mij toestaan wat [330]frissche lucht mee te brengen. ’t Is hier zoo benauwend warm, ik kan hier niet blijven.”
»Waar kan je blijven?”
»Och, waar ik niet ben, daar is mijn plaats. Lach niet, vader, ik heb de groote reis gemaakt hierheen, alleen om u gezelschap te komen houden en nu jaagt u mij met wat brandende kolen op de vlucht. Maar ik kreeg van mijn vader ook niet eens een hand tot welkomstgroet.”
»Ik wist niet dat je er op gesteld was. Daar!” en hij reikte hem de kille, dorre hand toe, die Iwan in de zijne nam.
»Op mijn reizen heb ik een andere vaderhand in de mijne gevoeld, waarom ik niet behoefde te verzoeken,” zeide hij.
»En je hebt die losgelaten?”
»Ik moest wel, helaas!”
De oude man nam hem op van het hoofd tot de voeten.
»Je ziet er knap uit, Iwan!” sprak hij met iets meer menschelijks in toon en blik.
»Vindt u! Mij dunkt ook, voor een verwaarloosd kind ben ik niet zoo geheel mislukt … van buiten, maar van binnen ziet het er soms ellendig uit.”
»Je bent mijn evenbeeld, ’t is maar jammer dat je de epauletten hebt weggeworpen. ’t Uniform zou je zoo goed hebben gestaan.”
»Jammer dat ik het niet eer heb ingezien. ’t Zijn dwazen die zich de militaire loopbaan kiezen zonder te weten of politiek hen misschien niet beter zou kleeden. Men wordt officier, niet om heldhaftige beweegredenen, maar eenvoudig uit liefde voor kleuren, omdat burgerjassen in een gezelschap zoo dof en eentonig staan.”
»Zoo! Heb je die wijsheid op je reizen opgedaan?”
»’t Is ten minste een proefje uit den schat, dien ik me vergaard heb. Groot is die schat niet. U weet, een rollende steen raakt niet bemost.”
»Zeg ’reis Iwan, zou er geen kans zijn om weer in het leger te komen, met je ouden rang?”
»Neen vader; dat kan niet meer, ik kan geen officier meer zijn, ik ben er nu ongeschikt voor.”
»Zoo, is er dan iets gebeurd, wat het je onmogelijk maakt?”
»Vraag het uw geesten maar, vader! Als ze dat zeggen, dan sluit ik me bij u op en erken hun alwetendheid.”
Hij streek met de hand dwars over het gelaat, een beweging, die hem in den laatsten tijd gemeenzaam was geworden.
»Heb je een slag ontvangen, waarvoor je geen voldoening kunt vragen?” vroeg de oude toovenaar.
De hoogroode kleur, die de warmte op Iwan’s gelaat had gejaagd, maakte plaats voor doodelijk bleek.
»Hoe vraagt u dat, vader?” vroeg hij met onzekere stem.
»Je beweging deed mij dat denken, zou ik kunnen antwoorden; [331]maar ik denk dat de geesten het mij ingefluisterd hebben. Erken je nu hun macht?”
»Ik zeg volstrekt niet dat het zoo is,” antwoordde hij ontwijkend, »als men zoolang gezworven heeft, dan overkomen je allerlei avonturen en men wordt gaandeweg ongeschikt voor ’t huiselijk leven, dat hier op de Blinkert overigens ver te zoeken is. Misschien stoor ik uw geesten, vader, ik ga naar beneden, tot straks!”
»Och neen, laat me van avond liever met rust. Ik verwacht een bekend medium uit Aken en je zoudt met je eeuwigdurende rusteloosheid en je ongeloof de geesten op de vlucht jagen.”
»Ook goed, vader, tot morgen of overmorgen, wanneer u maar verkiest.”
Hij ging de kamer uit naar beneden, in de huiskamer, waar alles er keurig uitzag als in een onbewoond vertrek, de ramen waren hermetisch gesloten achter de blauwe horren en de geplooide gordijntjes; over de canapé en stoelen die stijf als soldaten langs den muur geschikt waren, lagen overtrekken van geel katoen, de lamp was in rose gaas gewikkeld; het buffet en de groote linnenkast glommen als spiegels en de koperen belegsels weerkaatsten de rosse zonnestralen, die door de ramen naar binnen drongen; een lucht van gesmolten was en terpentijn steeg op uit den geboenden vloer. Een hoop gesmeerde boterhammen en een groote taart van stijf deeg met gestoofde kersen, de echte Limburgsche vlâ, stonden in het midden der tafel; een flinke koffiekan dampte op het komfoor, alles noodde tot eten en drinken uit.
Iwan’s eerste beweging was, de ramen zonder eenige verschooning voor gordijnen en horren open te werpen en de frissche lucht, door de avondkoelte getemperd, naar binnen te lokken; toen zette hij zich neer en verklaarde aan Kaatje dat hij honger had voor drie.
»Eet, meneer Iwan, eet! Ik zet het niemand liever voor dan u. Den heer daar boven kan men het nooit naar den zin maken. Hij eet niets als meelspijzen, voor de geesten, weet u, maar hij is zoo lastig. ’t Is altijd te heet of te koud, te flauw of te zout! Denkt u dat ik hier langer zou blijven in dit vreemde land, als ik geen hoop had eens voor u te kunnen koken en uw bed te schikken?”
En zij schonk hem koffie in en vroeg of ze sterk genoeg was; hij vond alles heerlijk, alles volmaakt en deed haar tafel eer aan.
»Kom Kaatje, vertel me eens iets. Hij is onveranderd, niet waar?” [332]
»Ach jonge heer.…”
»Zeg toch Iwan, Kaatje, wie heeft er meer recht toe dan jij?”
»Nu dan Iwan, ik zou dikwijls denken dat het boven niet pluis is en dat de duivel er meer van weet. Daar hoort men soms zulke nare dingen en er komen allerlei vreemde lui van Aken of Luik, met lange baarden en lang haar en ik geloof dat zij meneer een boel geld kosten en waartoe het dient, ik weet het niet. Ik heb er dikwijls met den pastoor over gesproken maar deze zegt dat hij er niets aan doen kan, en dat ik maar trouw moet bidden opdat meneer een zalig sterfuur moge hebben, waaraan ik erg twijfel. Daar woont in Arendsberg een heer uit Holland en die brengt ze allen hier. Ik geloof dat het een bedrieger is. Ik zou willen dat u er eens onderzoek naar deed.”
»Elk zijn smaak, Kaatje, dat is het voordeel als men alleen op de wereld is, dat men al zijn liefhebberijen ongestoord volgen kan. ’t Ergste is als de tijd komt dat men geen liefhebberijen meer heeft. Wat zou vader wezen zonder zijn klopgeesten? Nog meer verveeld dan ik.”
»Maar Iwan, ik dacht dat u hier niet anders zou teruggekomen zijn, dan met een lieve vrouw; meneer vertelde mij ’t vorige jaar dat u aan trouwen dacht.”
»Zoo, was dat voor hem de moeite van het vertellen waard? ’t Is zoo geweest, Kaatje, ik heb op trouwen gestaan.”
»En is zij gestorven?”
»Voor mij is zij dood, ja! maar overigens leeft ze nog en is misschien zeer gelukkig.”
»Hoe jammer, hoe jammer!”
»Dat weet ik niet of ’t jammer is, Kaatje!”
»Heeft u haar portret nog.”
Iwan nam zijn zakportefeuille en haalde er een photographie uit, die hij Kaatje overreikte.
Zij ging bij het raam staan en hield het portret op armslengte van zich af om het beter te kunnen zien.
»Wat een prachtige vrouw!” riep zij bewonderend uit, »mooier dan de koningin!”
»Ik wil ’t gelooven, zij was ook prinses.”
»Een prinses. Wel allemachtig! Och, och, wat is ’t dan toch zonde, dat het niet doorgegaan is. Heeft u onaangenaamheid gehad, als ik zoo vragen mag.”
»Zoo’n beetje.”
»En zou ’t niet meer bijgelegen kunnen worden,” vroeg zij in haar Hollandsch dialect, dat een meer dan 20jarig verblijf in Limburg haar niet had kunnen ontnemen.
»Neen nooit,” was ’t vaste antwoord. Intusschen legde hij het portret weer op zijn plaats, maar langzaam, met de oogen strak er op gevestigd.
»Jonge heer!” riep Kaatje triomfantelijk, »nu zie ik ’t, u is in [333]uw hart nog gek op die mooie dame, anders had u haar portret wel verscheurd en keek u er niet zoo oplettend naar.”
Iwan borg zijn boekje weg en glimlachte treurig.
»Hij ziet precies mevrouw … zaliger, ik mag misschien geen zaliger zeggen omdat zij zoo gestorven is, maar het arme schepsel was niet bij haar verstand en Onze Lieve Heer is barmhartig,” zeide Kaatje in zichzelf.
»Ik zie en bewaar graag iets moois, Kaatje!” verzekerde Iwan en dronk zijn kop koffie leeg; toen stak hij een sigaar op en drentelde het huis uit, hij beklom den heuvel en boven gekomen strekte hij zich op het gras uit en staarde naar beneden naar het vredige dal met dezelfde oogen, die zooveel aanschouwd hadden, zooveel trotsche natuurtafereelen, zooveel wonderen van kunst, zooveel tooneelen van ellende en geweld; het was weer een zoete kalmte, die hem omringde maar hoe verschillend van dien tropischen nacht met zijn weelde van sterren en bloemengeuren, met zijn hoopvolle gedachten aan een schoone bruid en een schitterende toekomst.
Hij kende elke boerenhut in de nabijheid, elken toren in de verte bij name, hij wist juist de plek, waar boomen hadden gestaan, die nu weg waren gekapt, waar het riviertje een kromming maakte, of waar kleine bronnen zich verborgen hielden.
Aan alles waren herinneringen verbonden uit zijn wilde jongensjaren; veel gedeugd had hij misschien niet, maar toch, hij was populair geweest, men mocht den zoon van den »baron” gaarne, hij was goedig en niet valsch. Later zag men hem altijd met genoegen terugkomen en hoopte dat hij zich eens op den Blinkert zou vestigen. Zich vestigen, zou dat ooit gebeuren; het leven lag nog steeds voor hem als een blok steen dat hij bewerken moest, maar hoe? ’t Werd tijd eens te beslissen, dat doellooze reizen, die jacht naar avonturen walgde hem; vroeger had hem steeds de wil ontbroken om kalm zijn ankers uit te werpen, vroeger had hij slechts in afwisseling van indrukken geluk gezocht, nu lachte hem niets meer toe dan een leven op één plek doorgebracht des noods, gericht op een enkel doel, maar alléén?
Hij had het genoeg gevoeld in de laatste maanden dat zijn liefde voor Corona dieper geworteld was dan hij ’t zelfs meende in de gelukkigste dagen hunner verloving; het uitwortelen van den eeuwigen wonderboom der liefde had hem anders zooveel moeite, zooveel pijn niet gekost, zonder dat hij er nog geheel in slagen kon.
Overal waar hij ook ging, vervolgde hem haar beeld, zooals zij hem verschenen was op den avond van Hermelijn’s aankomst te midden van vuur en bloemen, zooals hij haar gezien had tusschen de zwaveldampen van den krater toen hij haar zijn liefde toefluisterde, op den laatsten morgen van hun samenzijn aan den ingang van het rozenparadijs, eindelijk op het laatst toen zij voor hem stond, nog schoon in haar woede. [334]
En steeds gloeide die pijn daar op zijn gelaat en deed hem aan haar denken in machteloozen toorn; hoe had zij zich gevoeld na zijn vertrek, was er berouw in haar ziel gekomen maar waarom hem niet geschreven, waarom toen nog niet de voldoening aangeboden die hij vraagde, misschien of hij dan niet had kunnen vergeven maar nu was alle verzoening onmogelijk, de wond was te diep, veel te diep in zijn hart gebrand.
Als hij die pijnigende gedachte maar verdrijven kon, doch neen, alles had hij beproefd, vergeefs! Zijn leven was voor goed gebroken, zoo hij niet met kracht den band aan het verledene verscheurde maar hij had niet eens den moed om te scheiden van haar portret; Kaatje zelfs, die goede, eenvoudige ziel had een bewijs gevonden voor zijn liefde in het bewaren van haar beeltenis.
Neen, hij moest een kort besluit nemen; als hij hier eens bleef, een nieuw huis bouwde op dezen heuvel en zich op den landbouw toelegde, een model hoeve stichtte, een stoeterij oprichtte, de een of andere blozende landfreule tot vrouw nam, dat waren plannen, die hem bezighielden; ’t was iets anders dan uitgebreide koffieplantages te beheeren, den toestand der Javanen te verbeteren, een Corona de zijne te noemen, voor en met haar te werken, haar lief te hebben, haar te vereeren. Och, och! wat was zijn leven verbleekt! Dwaze! nu dacht hij weer aan niets dan aan haar; die bladzijde uit zijn levensboek moest uitgescheurd worden, dan zou het overige misschien nog iets waard kunnen zijn.
Hij stond op en trachtte zich alleen bezig te houden met zijn modelhoeve, toen ging hij den heuvel af, bezocht de stallen, maakte met den knecht, die nog niet lang in dienst was, maar van Kaatje veel over den jongen heer had gehoord, een praatje, bezocht den halvert, zette zich met den man neer op de bank onder de linde en dronk een glas echt Limburgsch bier.
De halvert vertelde veel over den toestand der landerijen en van het vee, had het druk over de slechte tijden en slechte menschen en Iwan scheen aandachtig te luisteren, voor niets meer oog en oor hebbende dan voor de verhalen van den landbouwer.
»Jonge heer, jonge heer!” riep Kaatje’s schelle stem, »het eten is klaar.”
»Alweer,” zeide Iwan glimlachend en trad in de kamer, waar geurige pannekoeken en slâ het smakelijk avondeten uitmaakten en een zwaar bestoven flesch wijn, zoo pas den kelder verlaten, hem wachtte.
»Hou me gezelschap, Kaatje, zet je daar neer,” sprak hij vriendelijk, »ik heb zoo dikwijls onder vreemden gegeten, dat ik nu verlang naar een bekend gezicht tegenover mij.”
»Zal ik jongen heer zeggen, waar hij nu het meest behoefte aan heeft,” vroeg de oude meid glimlachend.
»Waaraan dan Kaatje?” [335]
»Aan een eigen huis en haard, Iwan!”
»Ik geloof dat je gelijk hebt, Kaatje!”
En hij liet het hoofd in de handen vallen en mijmerde een poosje voort zonder het eten aan te raken tot Kaatjes groote teleurstelling.
»Gekke jongen,” zeide hij tot zich zelf, »wat overkomt je van zoo te droomen! Je hadt er nooit aanleg toe! maar ’t is hard, de wereld geheel alleen te doorkruisen en, t’huis gekomen, niemand te vinden dan een oude meid, die zich over den terugkeer van den verloren zoon verheugt.”
»Men wordt dat eeuwige reizen eenmaal moe, dat kan niet anders, jonge heer!” ging Kaatje voort, »en als men dan eenmaal tot rust komt, een lief vrouwtje vindt en spoedig een paar aardige kindertjes krijgt, dan is men blij dat alles gehad te hebben en er rustig over te kunnen praten.”
»Zou je denken dat ik een goed huisvader zou worden, Kaatje?”
»Wel zeker, mijnheer, zulke woeste jongens worden gewoonlijk de beste mannen en de beste papa’s. ’t Is goed als die wilde haren er maar voor het trouwen afvliegen.”
»Och kom, aan wildheid heeft het anderen ook niet ontbroken en toch … wat is er van gekomen?”
»O Iwan, dat is heel iets anders. U is niet te vergelijken met den ouden mijnheer, want dien bedoelt u toch! Uw streken zijn van een heel andere soort.”
De goede vrouw had gelijk, de beschaafde, gehandschoende losbandigheid zijns vaders had hem steeds afschuw ingeboezemd; nimmer zou hij de ondeugd der zoogenaamde jeunesse dorée hebben willen deelen; afkeer van regel, van dwang, van welke soort ook, was het hoofdgebrek zijns levens geweest; nu echter voelde hij een soort van behoefte aan banden, welke ook.
»Weet u, jonge heer!” ging zij voort, »waaraan u mij doet denken?”
»Nu dan, Ka?”
»Aan een vogel, die een schot in de vleugels heeft gekregen en niet meer vliegen kan.”
Thoren van Hagen lachte hartelijk maar toch merkte de trouwe ziel tegenover hem, dat die lach gemaakt was.
»Ik ben vleugellam; ’t kan zijn! Het beste is dan maar dat ik mijn vleugels niet meer gebruik om door de wereld te vliegen. Weet je wat, Kaatje, je moest een vrouw voor me zoeken; neem morgen je korf aan den arm en ga eens in de buurt rondkijken of daar geen aardig meisje te vinden is.”
»Jonge heer, dat is natuurlijk gekheid, maar meent u het waarlijk, zou u dat heusch willen?”
»Zeker, Kaatje, zeker, weet je er geen, maar ze moet blond wezen en klein en erg, erg zacht. Verder kan ’t me niet schelen of het een boerin of een freule is. Ken je er zoo een?” [336]
»Laat eens kijken! Trinette van den notaris, o neen, dat is een echte kweggel, zooals ze hier zeggen voor een nuf, die zou u niet bevallen, de freule van het Eest, maar dat is een vervelende kwezel, Mimi, de dochter van den meester, die is blond en zacht en heeft zulke mooie blauwe oogen, maar dat is toch geen vrouw voor u, die met een prinses verangegeerd is geweest.”
»Juist daarom, Kaatje, Mimi moet mij de prinses doen vergeten. Verzoek ze hier op de koffie, dan kom ik eens binnen en maak een praatje.”
»Hier is de gazet, mijnheer!” zoo klonk de stem van het dienstmeisje door de kier van de deur.
»Hé, laat eens zien!” sprak Iwan, »ik heb een Hollandsche courant in zoo lang niet onder de oogen gehad.”
Kaatje, die er niet ontevreden over was, dat Hubertine haar in volle glorie tegenover den jongen mijnheer zag zitten, stond spoedig op om te voorkomen dat het meisje met haar klompen op den frisch geboenden vloer zou treden, waggelde naar de deur, nam de courant aan en reikte ze haar pleegzoon over. Met een glimlach keek Thoren van Hagen den inhoud langs en las de berichten, nog altijd in datzelfde Duitsch-Hollandsch geschreven, van vroeger; hij vond daar vele feiten bestatigd, verdiensten aanerkend, dingen versproken, zag de advertentiën door van candidaten voor de een of andere verkiezing, die zich zelf aanboden en beloften gaven, welke zij toch zeker van plan waren niet te houden, getuigenissen omtrent beginselvastheid, welke niemand vertrouwde, warme aanbevelingen van eenige kiezers om op X in plaats van IJ te stemmen, vergezeld door leelijke verdachtmakingen van de tegenstanders.
»Niets veranderd, niets!” dacht Thoren van Hagen, »ik ben dezelfde niet meer; kom, wie weet of mijn naam ook niet eenmaal op die vierde bladzijde met groote letters zal prijken of ik mij niet hoogachtend en minzaam aan heeren kiezers aanbeveel, wier belangen ik op de civielste wijze zal behartigen. Wel zeker, ik ga hier mijn tenten opslaan en zal met Mimi kennismaken. Hé wat beteekent dat.…. Ramp op Java, uitbarsting van den Merawoe.”
Kaatje zag dat haar jonge mijnheer plotseling verdiept raakte in de lezing van de gazet, dat zijn wenkbrauwen zich plotseling samentrokken en een doodsbleeke kleur zijn wangen bedekte.
»Vreeselijk.… vreeselijk!” mompelde hij.
»Maar wat is er toch gebeurd, jonge heer?” vroeg zij bezorgd.
»Och, een groot ongeluk op Java, waar ik nog onlangs … ik bedoel het vorige jaar, geweest ben. Je moest mij eens alle couranten van den laatsten tijd bij mekaar zoeken, Kaatje! daar vind ik misschien iets naders. Morgen ga ik naar Maastricht. Mej. de G. zwaar gewond, mevrouw van A.—dat is Dolly—dood gevonden, [337]het landhuis ingestort. Maar wat gaat het mij eigenlijk aan en toch … toch …”
Alle fraaie plannen van huwelijk en vestiging waren voorloopig tot onbepaalden tijd uitgesteld.
De nasporingen die Thoren van Hagen in het werk stelde om nadere bijzonderheden te verkrijgen aangaande de ramp, die te Ngaroengan zooveel onheil had veroorzaakt, maakten hem niet veel wijzer. De geschiedenis van het pavilloen vond hij echter in een particuliere correspondentie vrij uitvoerig beschreven en vernam er tevens den dood uit van de achtenswaardige gouvernante, een bericht, dat hem natuurlijk niet tot wanhoop bracht.
Meer dan ooit gevoelde hij thans hoe groot zijn belangstelling nog was voor alles wat met Corona in verband stond. Nu eens, meende hij, was het niets dan nieuwsgierigheid, dan weer haat en wrok, nooit zou hij zich zelf bekennen dat het nog liefde kon zijn.
Na eenig beraad schreef hij naar Soekarenga, naar den persoon, wien hij de opdracht had gegeven zijn inboedel te verkoopen; hij vroeg hem hoe ’t met zijn zaken stond, of het huis niet ingestort was en hoe ’t met de familie de Géran ging. Ondertusschen trachtte hij zijn gedachten met iets anders bezig te houden; hij maakte kennis met den geestenziener uit Arendsberg en bemerkte spoedig hoe deze den ouden, naar lichaam en geest verzwakten man schandelijk bedroog; hij at niets dan meelspijs en dronk slechts water om de noodige helderheid van geest te behouden, die hem tot de conversatie met de geesten geschikt maakte, gaf groote sommen uit om de bekende mediums te laten overkomen en hun séances bij te wonen. Iwan voelde dat het ondoenlijk zou zijn hem te ontmaskeren en zijn vader van het bedrog te overtuigen, doch hij sprak den zoogenaamden vriend eens onder vier oogen aan en bedreigde hem met de justitie als hij voortging den afgeleefden man te kwellen en tot verwoesting zijner gezondheid aan te sporen.
Zoo kreeg hij dan gedaan, dat zijn vader weer toegestaan werd vleesch te eten en wijn te drinken, hij trachtte den uitgedoofden geest op te wekken door hem boeken en couranten voor te lezen en te dwingen in het tegenwoordige te leven, maar zijn pogingen leden schipbreuk op de halsstarrigheid van den grijsaard.
Intusschen verzuimde hij zijn andere plannen niet voor de keuze van een levensdoel; ernstig bestudeerde hij den landbouw in theorie en praktijk, stelde zich in verbinding met specialiteiten op dat [338]gebied, begon aankoopen te doen voor zijn stallingen en lachte er soms in stilte over dat hij nu ook ging eindigen met dat te worden wat de laatste toevlucht is van alle Limburgsche zonen van goeden huize, die aan de académie of elders mislukt zijn, heereboer, euphemistisch uitgedrukt »econoom”.
»’t Is de moeite waard geweest, eerst den Noordpool te gaan zien, en den smaragd van den Indischen archipel te bewonderen, Australië en Afrika te bezoeken om te eindigen aarts-prozaïsch niet eens kool, maar boekweit en klaver te planten. Als ’t mij maar op den duur bevalt. Ik vrees er voor!”
En nu begon hij ook te denken aan het tweede gedeelte van zijn programma; doch een soort van eerbiedigen schroom hield hem terug; hij had kennis gemaakt met Mimi van den meester en haar een aardig, onbeduidend, lief kind gevonden.
»Een glas verfrisschende limonade na de bedwelmende champagne van mijn vorig leven,” dacht hij, maar het was hem vooreerst niet mogelijk een stap nader te doen.
Hij kwam bij den meester aan huis en las spoedig in Mimi’s vergeet-mij-nietjes oogen dat zij slechts een kleine aanmoediging noodig had om hoop op hem te verkrijgen; zij vroeg niets liever dan hem haar leven lang te mogen dienen als haar heer en meester, mits zij vrouwe van het dorp werd, doch hij vond het oneerlijk in haar een hoop op te wekken, die hij niet kon vervullen. Hij vreesde het knopje open te rukken, dat zich zoo gaarne voor hem in vollen geur en kleur wenschte te ontplooien, terwijl op het beslissende oogenblik hij misschien den moed zou missen het te plukken.
’t Was ook of hij in Mimi’s tegenwoordigheid de striem nog meer dan anders voelde.
»Je zult aan mij denken,” had zij hem toegeroepen en die voorspelling was vervuld; hij kon geen andere vrouw ooit meer van liefde spreken zonder dat de herinnering aan haar zich als een toornige schim tusschen beiden kwam plaatsen; maar hij voelde hoe langer hoe meer dat eerst als deze band hem was opgelegd, hij rustig aan de toekomst kon denken en sterk zou wezen om niet op nieuw de wereld in te gaan.
Dat Mimi een eenvoudig meisje was, verreweg zijn mindere in stand, woog volstrekt niet bij hem; als zij hem maar liefhad, hem een gezellig te huis bereidde, dat zou voldoende wezen en toch stelde hij het altijd uit van dag tot dag, luisterde geduldig alle avonden naar de diepzinnige verhandelingen van den meester over de oude en de nieuwe wet, over de eigenaardigheden der verschillende schoolopzieners, over het toenemend schoolverzuim en zag intusschen Mimi’s kleine maar bevallige gestalte heen en weer gaan om het eenvoudige avondmaal op te dienen en merkte op, hoe ze nu alle dagen gekleed was als vroeger alleen zondags en hoe zij dikwijls een bloempje op de borst droeg. [339]
»Mimi,” zeide hij haar eens, »geef me dat roosje!”
Het kind bloosde en zag hem bedeesd aan.
»Gun je het mij niet?” vroeg hij toen.
»Als u er zin in heeft, mijnheer,” en zij gaf ’t hem over.
»Kom even met mij naar buiten! Mimi! Wil je?” vroeg hij.
De meester was verdiept in een tijdschrift dat Iwan hem gebracht had en de jongelui gingen naar den tuin; het was een heerlijke Septemberavond, een krachtige boschgeur vervulde de lucht, het goudgeel der stervende bladeren verguldde reeds hier en daar de boschachtige heuvels, de boomgaard prijkte met roode appels en gele peren, het was een echt Europeesch avonduur; van het kerkje luidde de avondklok, een troep zwaluwen trok over hun hoofden zuidwaarts; de velden waren van hun oogst ontdaan en in den tuin bloeiden de dahlia’s en late rozen.
»Ga met me daar ginds op de bank zitten,” zeide Iwan tot het meisje, dat hem gewillig volgde en haar hartje onrustig voelde kloppen.
De bank stond aan het einde van den moestuin, onder een katalpaboom, die zijn breede bladeren beschermend daarover uitstrekte; onder hen murmelde het riviertje in zijn diepe, rijk begroeide bedding.
»Kom, zet je naast mij,” sprak Iwan bijna vaderlijk.
’t Was vreemd, maar hij voelde zich op dat oogenblik diep bedroefd, nameloos ongelukkig en toch, hij wilde zich voor een onveranderbaar feit stellen.
»Luister je naar mij, Mimi?” zeide hij en nam haar handjes in de zijne en zag haar aan met zijn groote oogen, die nu droefgeestiger dan ooit te voren haar aanstaarden.
»Ja mijnheer!” antwoordde het kind bijna beangst.
Wat zou mijnheer Iwan haar te vragen hebben; gedroomd had Mimi er natuurlijk wel van, dat die mooie heer van het kasteel haar ten huwelijk zou vragen. ’t Gebeurde dikwijls in de sprookjes die zij zich nog uit haar kindsche jaren herinnerde dat koningen met herderinnetjes trouwden, waarom zou dan een jonker geen liefde kunnen voelen voor haar die een onderwijzersdochter van fatsoenlijke familie was?
Maar haar om liefde en hand vragen dat zou hij toch niet doen op zulk een ernstige, bijna bedroefde wijze.
»Ik wilde je vragen Mimi of je genoeg van mij houdt, om mijn vrouw te worden.”
Dat was dus de groote vraag; het meisje trok haar handen niet terug, zij bloosde alleen wat dieper en sloeg de oogen neer zonder te antwoorden.
»Ik geloof dat je goed voor mij zult zijn, Mimi,” ging hij voort, »en dat heb ik noodig. Zooveel van je houden als de hoofdonderwijzer van het dorp aan den anderen kant van den berg het stellig doet, dat kan ik niet meer. Ik ben op het punt [340]geweest, te trouwen met een dame, die ik zeer lief had.….”
»Een prinses,” fluisterde het meisje, dat zeker met Kaatje over het onderwerp had gesproken.
»Neen, dat nu juist niet, dien titel had zij niet, maar zij was er schoon en trotsch genoeg voor geweest. Zij hoeft mij echter diep gegriefd en beleedigd, daarom moet ik altijd aan haar denken.”
»Alleen daarom?” vroeg Mimi nog altijd even ingetogen.
Hij antwoordde niet en hernam:
»Nu heb ik behoefte aan een goed, liefhebbend vrouwtje, dat mij het leven veraangenaamt en het huis aantrekkelijk maakt zoodat de lust mij zal ontbreken om weer de wereld door te zwerven, wat ik tot nu toe altijd heb gedaan. Je moet me nu niet antwoorden, Mimi, maar denk eens na, spreek er met je ouders over en onderzoek je zelf of je het met mij durft probeeren! Wil je dat doen, Mimi?”
Zij zag hem nu aan, hoe kwam het toch dat zij niet dadelijk volmondig ja! kon zeggen, dat zij zich niet trotsch en verheugd voelde over de eer, die haar geschiedde, dat zij niet dacht aan de verbazing, welke in den omtrek het bericht zou veroorzaken:
»Ons Mimi heeft kennis aan den jonker van den Blinkert.”
Zijn ernst deelde zich blijkbaar aan haar mede, want haar oogen vulden zich met tranen. Hij stond eensklaps op en gaf haar bijna met eerbied een kus op het blanke voorhoofd.
»Wil je nadenken, Mimi?”
»Ja mijnheer,” antwoordde zij onderdanig en hij stapte haastig door het achterhekje naar buiten en zocht zijn kamer op den Blinkert weer op.
Zijn hart was tot berstens toe vol; nimmer, zelfs niet op het oogenblik toen hij zijn schoonste hoop vaarwel moest zeggen, had hij zich zoo treurig en ongelukkig gevoeld, toen was hij te verontwaardigd, te vertoornd geweest; ’t was of hij nu eerst Corona geheel had verloren, of hij nu eerst een onoverkomelijken hinderpaal tusschen hem en haar had opgericht.
Hij ging naar zijn kamer en liep die op en neer, eindelijk bleef hij voor het open raam zitten.
»Is dat nu de stemming van iemand, die pas een liefdesverklaring heeft gedaan?” vroeg hij zich af en weer was hij met den geest in Ngaroengan tusschen de bloemen en varens, waar Corona in haar wipstoeltje hem afwachtte, op den dag hunner verloving of in Djira: het was zijn schuld niet, maar Mimi bekleedde nauwelijks een plaatsje in zijn geest, waarin de andere nog steeds als koningin heerschte.
Hij haalde haar portret uit, zag haar in het schoone, strenge gelaat en dacht er aan hoe die trotsche oogen tegenover hem slechts schitteren konden van zachte teederheid en overgevende liefde, hoe die lippen hem woorden van trouw en min hadden gezworen, [341]hoe die fiere lijnen week en zacht werden onder zijn blik, en nu was alles, alles voorbij!
Was zij gewond, verminkt wellicht, zij of Margot? Zou ze nu aan hem denken zooals hij het thans nog deed, terwijl hij een andere zijn hand bood, maar op nieuw begon die striem te gloeien.
»Mijn lieveling, hoe kon je dat van je verkrijgen,” zoo sprak hij haar toe en voelde dat zijn oogen verduisterd raakten door tranen, de eerste misschien, die sinds zijn kinderjaren bij hem waren opgekomen.
Een oogenblik bleef hij zoo zitten, onbewegelijk de hand voor het gelaat.
»Jonge heer, komt u eten?” vroeg een stem aan de deur.
Verschrikt zag hij op en Kaatje stond tegenover hem, het mensch-geworden proza, dat in alle omstandigheden ons komt herinneren dat we leven moeten niet alleen van gedachten, bittere en zoete, maar ook van brood en vleesch, dat we vreugd en droefheid ter zijde moeten stellen om neer te zitten en ons te voeden.
»Wat zie ik? Scheelt er iets aan, Iwan?” vroeg zij bezorgd.
Hij glimlachte en wischte zich snel het gelaat af.
»’t Is niets, een dwaasheid Kaatje, ik heb daar juist aan Mimi gevraagd of zij mijn vrouw wil worden.”
»En ondertusschen zit u hier te schreien als een meisje, met het portret van de andere voor u?”
»Je hebt gelijk,” en Iwan beet zich vol ergernis op de lippen, »’t is meer dan belachelijk, er moet een einde aan komen. Ik heb mijn levenslot zelf gekozen, ik heb den last op mijn schouders genomen, ik moet dien ook dragen als een man. En hiermee gaat het zoo!”
Hij verscheurde het portret in een aantal microscopische stukjes.
Den volgenden morgen nadat hij een lange gewichtige redevoering van den vader genoten had, over de plichten van de echtgenooten en de voordeelen van gelijken stand tusschen hen en de verklaring, dat hij in den grond der zaak niets had tegen mijnheer’s voorstel, gaf Mimi hem fluisterend en bedeesd haar toestemming of liever de belofte dat zij het zou beproeven.
»Mag ik haar portret nu eens zien?” was haar eerste vraag toen zij met hem alleen was.
»Kindlief,” antwoordde hij hoog ernstig, »ik heb het gisterenavond vernietigd.”
Het was een moeilijke tocht, dien Hermelijn, met Corona en haar jong kind naar Europa maakte; doch een groote voldoening was [342]’t haar toen de gezondheid van haar schoonzuster gaandeweg beter werd; zij was en bleef hulpbehoevend, maar hare zenuwen, die door de gebeurtenissen der laatste maanden zoo veel geleden hadden, en nog zelfs de terugwerking voelden van het verdriet dat zij van haar twist met Iwan ondervonden had, en van de opium, waarmede zij zich had willen verdooven, kwamen eindelijk tot rust.
Aan boord waren weinig passagiers; men had Corona steeds naar het dek moeten dragen, de zeelucht en de kalmte rondom haar deden de zieke onbeschrijfelijk veel goed. Uren lang lag zij op haar ligstoel uitgestrekt, terwijl Hermelijn naast haar zat te werken, te lezen of met haar kind te spelen! Corona had de oogen gesloten zonder te slapen; haar gedachten begonnen haar minder pijn te doen, zij voelde een soort van droevig genot in het dragen van haar leed, zij begon in te zien hoe verkeerd zij het leven had opgevat, hoe zij altijd en in alles slechts zich zelve had gezocht van jongs af toen zij als vijfjarig kind haar vader zijn tweede huwelijk verweet, toen zij later haar stiefmoeders het leven ondragelijk maakte, zich hartstochtelijk aan Kitty hechtte en deze later in haar liefde dwarsboomde, terwijl zij over de levensbelangen van haar andere broeders en zusters steeds vrij beschikte.
Nooit had zij aan het geluk van anderen gedacht, nooit ter wille van anderen haar luimen opgeofferd, haar wil verloochend, nooit een beleediging haar aangedaan vergeven; zij had God gediend met haar lippen, zij was er trotsch op geweest christin te zijn, zonder dat ooit een der wetten, die het christendom voorschrijft, haar leven beheerscht had, wanneer haar eigen neigingen er zich tegen kantten.
Dat er nooit een smet, noch op haar leven, noch op haar naam had gerust, dat de Indische maatschappij, die zoo tuk is op alles wat het blanke besmet, nooit iets had kunnen afdingen op Corona’s goeden naam, was zeker hoogst gelukkig geweest, maar haar trots vooral had haar gevrijwaard voor elke afdwaling; daarenboven was haar hart nooit gemoeid geweest bij de talrijke aanzoeken, die zij afgeslagen had vóór dat Thoren van Hagen verscheen.
Zij had geleefd in trotsch zelfbehagen, tot Hermelijn’s aankomst, zij was gewoon dat alles, menschen en dingen, zich aan haar wil onderwierpen, maar toen was het anders geworden; zij vond in Hermelijn en in Thoren van Hagen haar meerderen; hoeveel slagen had haar trots niet ontvangen, vóór zij overwonnen was en haar eigen nederlaag bekende.
De geheele geschiedenis van haar engagement doorleefde zij op nieuw, zij was goed, gewillig, onderworpen geweest, omdat het haar zoo beviel, omdat een nieuwe gril het haar voorschreef, maar toch, zij had niets gedaan om zichzelf te overwinnen, toen haar neigingen in strijd kwamen met zijn wil, integendeel, zij had haar kwade natuur losgelaten en zij had hem mishandeld, hem, dien zij liefhad als het licht harer oogen. [343]
Om zichzelf alleen, niet om hem beminde zij, evenmin als zij haar vader, die haar vergoodde, ooit ten koste van zichzelf een genoegen had verschaft, een vreugde bereid. Haar eenige wet was tot nu toe haar eigen voldoening geweest; in dit licht verschenen al haar daden haar zoo klein toe in omvang, zoo nietig door hun beweegredenen, zoo verschrikkelijk in hun gevolgen.
Wat had de redding van den kleinen Guillaume anders ingegeven dan een opwelling van moed, die haar niet de minste moeite kostte, een daad, die zij verrichtte, misschien om zich in tegenwoordigheid van den Franschen graaf met een aureool van heldhaftigheid te tooien en hoe vaak had zij niet in het diepste van zichzelf die daad betreurd, welke haar zoo duur was te staan gekomen.
Zij begon in te zien dat de handelingen, waarvoor wij vaak het meest geprezen worden door de wereld omdat zij geschieden in het openbaar, met groot vertoon van moed en kracht, niet de moeilijkste zijn om te volbrengen, dat het veel zwaarder is in den dagelijkschen strijd zichzelf stil te overwinnen, ieder oogenblik op nieuw te beginnen met de moeilijke taak zijn eigen »ik” niet te zoeken maar slechts datgene, wat waarlijk goed en edel is.
Zoo leerde Corona de lessen van den tegenspoed begrijpen, haar oogen gingen open ook voor de laatste daad van zelfzucht, die zij had gepleegd door Hermelijn te ontrukken aan haar echtgenoot en haar huis, door haar te dwingen met haar kind zulk een lastige, moeilijke reis te maken om harentwille.
Zij bewonderde en waardeerde Hermelijn, die altijd even opgewekt, even vroolijk bleef in haar tegenwoordigheid, die alles zoo licht opnam, van geen erkentelijkheid wilde weten en nooit liet doorschemeren hoe zwaar het offer was, dat zij haar schoonzuster, wie zij zooveel te verwijten had, dagelijks bracht.
»Lieve Hermelijn, je moet dadelijk terugkeeren, als we in Europa aankomen,” sprak Corona dikwijls tot haar, »ik kan de gedachte niet verdragen, dat Conrad je dagelijks mist en mij verwijt, dat ik hem van vrouw en kind beroof.”
Maar dadelijk betrapte zij zich weer op een aanval van zelfzucht, niet omdat Conrad haar iets zou verwijten maar om Hermelijn’s wille alleen moest zij aandringen op haar spoedigen terugkeer.
»Neen, beste Corona,” antwoordde Hermelijn, »ik doe niets ten halve. Ik moet eerst gerust zijn over je gezondheid en over degenen aan wie ik je overlaat, en dan ga ik pas »naar huis”.”
»Verlang je er naar?”
»Natuurlijk, maar wat kan dit er toe doen! Overal waar we aanhouden vind ik een telegram van Coen en dat is me een groote troost; hij zal onze Leni zeer veranderd vinden, geloof je niet. Zij ziet er uit als een roos! Zou zij hem herkennen?”
En zij waren pas drie weken op reis.
»Wat was die arme jongen kapot, toen we vertrokken,” ging [344]Corona voort, »ik had niet gedacht, dat er in een der Gérans zooveel gevoel zat. Ik was toch erg ziek dat ik ’t kon aanzien en goedsmoeds scheidde, wat steeds vereenigd moet blijven. Ik geloof dat het zeer slecht was, even als alles, wat ik in mijn leven deed.”
»Je kon er niets aan doen Corona, en Coen zag het immers ook in. ’t Was een hard afscheid, dat is zeker, maar het wederzien zal des te zoeter zijn.”
»En mij wenscht niemand op de groote, groote wereld terug te zien. Ik word daar aan vreemden overgeleverd en dan … dan …”
»Kom Corona, hoop het beste!”
»Er valt voor mij niets meer te hopen, Hermelijn, niets. Ik kan niets anders doen dan het vreeselijke lot, dat mij overkomt, geduldig dragen, het niet te verzwaren door mijn geklaag en gemor, zooveel mogelijk de taak mijner bewakers licht te maken door mijn geduld en te hopen dat God mij mijn zelfzuchtig bestaan vergeeft omdat ik de straf, die Hij mij zond, met onderwerping draag.”
Zij liet zich slechts ernstige boeken voorlezen, zij wilde haar geest verstalen, haar hart verheffen en het was zeker een aandoenlijk schouwspel, te zien hoe haar goede natuur eindelijk over het lagere zegevierde en als het edele metaal, ontdaan van alle stof en roest, begon te schitteren in vollen glans.
»Hermelijn,” vroeg ze eens bijna nederig, »houd je van me?”
»Maar Corona, wat een vraag!”
»Heb ik geen recht die te doen? Ik weet dat je mij veracht en afgewezen hebt toen ik in mijn volle geluk en in mijn volle kracht was.…”
»Na dien tijd is er zooveel gebeurd!”
»Niets, wat kon strekken om mij in je oogen minder hatelijk te maken en toch, Hermelijn, hoe hebt ge je gewroken!”
»Er is geen sprake van wreken, ik heb je eenvoudig behandeld, zooals mijn hart dat ingaf, er is niets verdienstelijks in.”
»Je blijft mij het antwoord schuldig. Ik begrijp ’t, Hermelijn, ik verdien je genegenheid nog niet, ik hoop dat je mij die eens zult schenken.”
»Word geen zelfkwelster, Corona, je hebt al leed genoeg!” zeide Hermelijn, haar op het voorhoofd kussend, »ik heb me altijd tot je aangetrokken gevoeld, altijd, zelfs toen ik reden meende te hebben je veel te verwijten, maar dat alles is voorbij. Nu is ’t vrede tusschen ons!”
»En het wordt ook vrede in mijn hart, als … als ik slechts wist dat je weer rustig bij Conrad terug waart en dat … hij me vergeven heeft.”
»Wie, Conrad toch niet?”
»Neen, hij! Hermelijn, wie weet in welk werelddeel hij nu rondzwerft met zijn haat, zijn wrok tegen mij! Nooit, nooit zal hij mij vergeven. Ik ken hem te goed!” [345]
»Als hij je nu zag!”
»Dan zou hij me beklagen! O, ik zou hem danken voor elk woord van medelijden, ik zou mijn ziekte, mijn eenzaamheid, mijn leed geduldig dragen mijn leven lang, als hij daarin een reden vond om medelijden met mij te hebben!”
En de arme barstte in snikken los.
Hermelijn zag haar deelnemend aan; nu eerst begreep zij hoe Corona’s trots gebroken was.
»Wie weet,” sprak zij weer om Corona te beproeven, meer dan omdat zij zelf eenig geloof hechtte aan haar eigen woorden, »of je hem niet eens ontmoeten zult, of er dan geen verzoening mogelijk is, wanneer je geheel herstelt, of je dan niet samen nog gelukkig kunt zijn.”
Droevig en strak zag Corona haar aan als wilde zij Hermelijn’s gedachten doorgronden.
»Dat is je geen ernst, Hermine, ’t kan het niet wezen. Al herstelde ik ook, dan nog zou er van een hereeniging geen sprake kunnen zijn; misschien heeft hij andere banden aangeknoopt, stellig denkt hij alleen aan mij om mij te vervloeken. Dikwijls is het mij of die uitbarsting van den vulkaan slechts geschiedde om mij. Ik heb den Merawoe getergd door mijn ketting in den afgrond te werpen zooals ik in mijn overmoed alles tartte, zelfs zijn liefde.”
»Maar, lieve Corona!”
»Noem ’t bijgeloof, je weet ik ben bijgeloovig; ik hechtte aan de verschijning van den rooden hond en aan hetgeen hij voorspelde, maar juist op het oogenblik toen Alain de Géran mij iets toefluisterde dat naar een declaratie geleek, dacht ik aan Iwan, en toen werd het zoo vreeselijk licht en de aarde begon te beven en te schudden, misschien was het zijn vloek, misschien is hij dood, misschien heeft hij den vulkaan met zijn wraak belast, misschien was ’t zijn stem die daar bulderde.…”
»Corona, wind je niet op door die dwaze fantasieën,” bad Hermelijn, »wie weet of hij ook niet smacht naar verzoening.”
»Geen verzoening, slechts vergeving heb ik noodig. Ik dorst, ik smacht er naar, dan eerst zal ik denken dat papa, en je schoonmoeder, en Dolly mij vergeven hebben, dan zal ik mijn lijden geduldig kunnen dragen, al moet ik nog jaren en jaren leven en tot mijn dood hulpbehoevend blijven.”
»En heb je de anderen ook vergeven?”
»De broers en zusters en Akkeveen.… och ja, ik geloof ’t wel maar hij heeft je karakter niet, hij is een man in de volle beteekenis van het woord. Ons vrouwen valt vergeven gemakkelijker, ik zie ’t aan jou, Hermelijn. Ik kan mijn vergiffenis niet anders uitspreken dan door mijn lippen. Door daden ze te bewijzen is mij ontzegd.”
Nimmer kwam Iteko’s naam over Corona’s lippen, zij had voor haar geen verwijt, geen uitdrukking van wrok of toorn. Zij vond [346]niet dat Iteko in schuld tegenover haar was; niemand had zij het te verwijten dan zichzelf, dat zij zich door zulk een nietswaardig schepsel had laten verleiden tot valschheid in geschrifte, tot wantrouwen, achterdocht, jalouzie, toorn en onrechtvaardigheid van allen aard.
En ook Hermelijn sprak nooit over dit teeder punt; haar doel was Corona’s aandacht van het verledene af te leiden en, daar zij haar niets te bieden had voor de toekomst, op het tegenwoordige te vestigen. Haar kind was haar daarbij een geschikt hulpmiddel. Leni ontwikkelde zich allerliefst. Corona zag haar met liefde en belangstelling aan.
»Mijn kleine reisgenoot wordt mijn eenige erfgenaam,” zeide zij dikwijls.
»Je bent nog niet aan je testament,” antwoordde Hermelijn lachend.
Nadat zij in Marseille aankwamen, ontwikkelde zich Hermelijn’s energie ten volle; zij wist overal raad op, besprak de gemakkelijkste reisgelegenheden voor de zieke, onderhandelde nu eens met spoorwegbeambten, dan weer met hotelhouders, of met Parijsche professors van de geneeskundige faculteit, liet zich door niets uit het veld slaan, ging dapper op haar doel los en verwaarloosde intusschen noch haar kind, noch haar patient. Zoo slaagde zij er in, Corona op de gemakkelijkste en minst pijnlijke wijze naar Parijs te doen voeren, waar zij eenigen tijd onder behandeling bleef van een specialiteit voor haar ziekte.
Corona drong er op aan, dat zij nu terug zou gaan, maar standvastig bleef zij weigeren.
»Ik heb ’t op mij genomen je op den weg van genezing te brengen. Conrad heeft het mij toegestaan, zoolang verlaat ik je ook niet,” was haar antwoord.
»Je weet ook niet hoe ik je bewonder,” hernam Corona, »hoeveel berouw of ik ook hebben mag over mijn vroegere daden, één zaak kan ik niet betreuren, nu ik je dagelijks aan het werk zie. Dat ik namelijk voor Conrad zoo’n vrouwtje uitkoos. Ik hoop maar dat het uit dankbaarheid daarvoor is dat hij je toestaat mij te vergezellen.”
’t Is winter, een echte ouderwetsche winter; het sneeuwkleed is gespreid over velden en steden; de breede rivier is een uitgestrekte ijsvlakte, waarover honderden en honderden met levenslust op het gelaat en blijden glans in de oogen opgewekt heen en weer zwieren. [347]
Holland is nu zichzelf meer dan ooit; op schaatsen, volgens het buitenland, is de Hollandsche jonkvrouw het schoonst en het bevalligst; dan worden de bleekste wangen met een zacht fijn rood overtogen, dan komt er in de flauwste en matste oogen een vonkje stralen, tintelend van genot. Uit het diepste van een schijnbaar onbeduidend wezen stijgt alles op, wat daar binnen gloeit aan verborgen warmte en geest; de ouderen van dagen voelen de herinnering aan vroeger genoegen hun op nieuw vervullen, voor een oogenblik schijnt gelijkheid op aarde neergedaald, alles krielt door elkaar, ieder heeft voor den ander een woordje, een hoofdknikje veil; zijn de schaatsen ondergebonden, dan is de rijder evenals de Grieksche tooneelspeler, die zich op zijn cothurnen omhoog heft, een ander mensch geworden; hij vergeet alles wat geen ijs is, hij laat de herinnering aan zijn dagelijksch werk, aan zijn beslommeringen aan den oever, hij denkt nu alleen aan zijn uitspanning, aan zijn vermaak.
En zij, die sinds jaren de ijsvreugde vaarwel zeiden, zij, die het nooit nog genoten, allen voelen zich als door magnetische kracht aangetrokken door de geheimzinnige vreugde, welke de gladde oppervlakte mededeelt aan allen, die haar betreden, ook zij wagen zich, de eenen om dadelijk weer door het oude vuur, dat hen eenmaal vervulde, op nieuw te worden bezield en zich weer jong te voelen voor enkele oogenblikken; anderen om zuchtend tot de ontdekking te komen dat zij werkelijk oud en stram zijn geworden en tot niets deugen dan om door hun val den glimlach op te wekken van hen, die zelf voetje voor voetje zich tevreden stellen met op het ijs te loopen, want de schaatsenrijders in het vuur van hun rit, lachen niet als er tol betaald wordt aan het gladde element.
En boven al die bevallige vrouwengestalten in korte mantels met bont omzoomd, in toiletten ontdaan van alle nuttelooze aanhangsels van twijfelachtigen smaak, waarvan enkele voortzweven als gedragen door de tonen eener voor oningewijden onhoorbare muziek, andere het laatste greintje sierlijkheid verliezen, dat hen anders nog kenmerkt op het asphalt, door hun haastig voortschuifelen, door hun gebogen houding en hoofd—boven al die kloeke mannen in eenvoudig wambuis of lichte paletot, die daar òf met zelfbewuste gratie kunststukken met de schaats uitvoeren even gemakkelijk als passen in de danszaal, òf die met schijnbare onverschilligheid de handen over de borst gevouwen zich doen kennen als de meesters van het terrein—boven allen, leerlingen en toeschouwers, kenners en spotters, welft zich de hemel in haar saffieren glans even strak en even blauw als ’s zomers, wanneer de zon in de kabbelende thans verstijfde wateren speelt. Nu werpen haar schuine stralen een lange streep purper over de gevels der huizen en doen in het verschiet hemel en aarde elkaar omhelzen onder een sluier van verblindend zilver; de sneeuw [348]glinstert als een tapijt van diamanten waar zij nog rein en onvertreden is, het ijs neemt tinten aan van paarlemoer en kristal, waar de schaatsenrijders haar niet tot een zwarte massa hebben gemaakt; ’t is winter, maar hoe leeft, hoe ademt alles, hoe stroomt van alle kanten een ontwaakt leven naar de rivier, die heet door den winterslaap bevangen te zijn.
Winterslaap! dwaas woord, want juist de winter lokt tot beweging, tot leven uit; is dat slaap, het feest, dat gevierd wordt midden in den nacht, als de andere helft van de bevolking vergetelheid zoekt en vindt, is dat een ontheiliging wellicht van de rust, die de natuur neemt, in afwachting van haar ontwaken tot bloeien en rijpen? Neen, ’t is het Noordsche leven in volle kracht, in volle ontwikkeling! Het ijs is de eenige vergoeding, die den bewoners van een meerendeels doffen, killen, vochtigen hemel verleend wordt voor het gemis dat zij bijna altijd hebben te verduren aan zonnelicht en warmte; hoe zelden echter brengt de ijskoning zijn bezoek aan deze streken, hoe kort, hoe verraderlijk is dan zijn verblijf, hoe veel beloften geeft hij, welke niet zullen vervuld worden, hoeveel teleurstelling laat hij achter door zijn plotseling vertrek, hoe grillig zijn de gunsten, die hij uitdeelt, en toch, om dat korte bezoek, zoo dikwijls aangekondigd en zoo veel uitgesteld, heeft de Hollander zijn winter zoo lief, neemt hij de herinnering daaraan mee naar de nachten vol bloemengeur en poëzie onder den tropischen hemel, zucht hij naar zijn vaderland te midden eener natuur, die niets dan een eeuwige lente bezit.
Voor één van zulke dagen als deze, tart hij maanden vol mist en regen, een zomer vol stof en muggen, zou hij afstand doen van een wonderland, dat het zijne niet is, zou hij jegens ieder durven volhouden, dat er geen natuur is, zoo schoon als de ijsvlakte, door den winterkoning uitverkoren om er zijn hof op te slaan.
»Een heerlijk opwekkend gezicht. Wil je gelooven, Corry, dat mijn voeten tintelen van verlangen om er aan deel te nemen?” vroeg Hermelijn de Géran aan haar schoonzuster, die, op haar sofa uitgestrekt, uit het midden der hotelkamer het voor haar geheel nieuwe schouwspel met belangstelling volgde.
»Maar Hermelijn, wat belet je het te probeeren? Ik zou je zoo gaarne op het ijs zien. Me dunkt, je zult het zoo bijzonder bevallig en vlug kunnen doen.”
»Meen je dat, Corona? ’t Is waar, ik was er dol op, ik heb ’t indertijd veel gedaan met.… Och ja! als men jong is en ongetrouwd.”
»Met wien heb je veel gereden, Hermelijn? Ik geloof dat ik het weet. Ik ben zeker dat hij het mooier doet dan een van allen, daar voor ons.”
»’t Is zoo, Corona, ik heb zijns gelijke op het ijs niet gezien, we hebben menig heerlijk tochtje samen gemaakt.”
»Je hadt een paar moeten worden, je hoordet zoo bij elkander.” [349]
»Ik dank je voor die bezorgdheid, zusje, maar ik ben tevreden met mijn eigen man en Leni is het ook met haar vadertje, haar jong, aardig vadertje, niet waar, kleine stoute bengel? Zal je papa weer kennen als je hem ziet?”
»Ach, wanneer zal dat wezen, Hermelijn? Ik bid je, laat mij nu achter; ik zal nu zoo geduldig zijn, zoo gewillig om mij te laten helpen door wie ook!”
»Ik geloof dat het helpen veel minder noodig zou wezen wanneer je zelf eens beproeven wildet niet zoo hulpeloos te zijn. Je weet wat de dokter gezegd heeft.”
»Och Hermelijn, je wilt niet gelooven hoeveel verdriet je mij doet door me telkens die hulpeloosheid te verwijten als zou zij aan mij liggen.”
»Maar Corona, ik verwijt je niets, ik zou je graag geheel hersteld willen zien en je weet wat de dokter zei: niets anders dan een vaste wil om je ledematen te gebruiken ontbreekt je nog; zoodra je het zelf wilt, zullen ze je weer ten dienste staan. Beproef het eens!”
»Ik kan ’t niet, Hermelijn, ik kan ’t niet. Het zou immers de kroon stellen op al mijn slechtheid wanneer ik je nu moedwillig hier hield, alleen omdat ik geen lust had mij op te heffen. ’t Is geen onwil, ’t is niet om je te dwingen bij mij te blijven. Elken dag is het me een nieuwe kwelling, een nieuwe wroeging dat je hier bent om mijnentwille, terwijl je plaats toch is op Java naast je man.”
»We zullen zien of de nieuwe verpleegster, met wie ik in onderhandeling ben, een geschikt persoon is, maar ik zal met een veel lichter hart vertrekken als ik wist dat je loopen …”
»En dansen, en zelfs schaatsenrijden kon. Lieve zus, ik heb van dansen te veel gehouden, ik geloof dat ik een dolle liefhebster van schaatsenrijden zou wezen, als ik het maar eenmaal beproefde, doch ik word gestraft in hetgeen mij het meeste waard is, in lichaamsbeweging …”
»Geen reden om er zich zoo kalm bij neer te leggen en niet te trachten de kwaal te overwinnen. Zal ik je eens helpen naar het raam te wandelen? Kom, moed!”
»Ach neen, Hermelijntje, waarlijk niet! Ik zou ’t doen als ik het kon, maar geloof me, ’t is onmogelijk.”
En zij begon te schreien; Hermelijn haalde de schouders op; de dokter had verklaard dat alleen goede wil haar ontbrak, maar met alle zenuwlijders had zij het gemeen, dat zij aan wilskracht te kort kwam.
Niets scheen gemakkelijker dan op te staan en zich te bewegen, maar zij beweerde dat het haar onmogelijk was en Hermelijn durfde niet te veel bij haar aandringen, uit vrees dat zij dien raad aan den wensch zou toeschrijven om zich haar taak te vergemakkelijken. [350]
»We zullen er niet meer over spreken, Corry,” zeide zij, bij de sofa zittend en haar liefkoozend, »ben je werkelijk er op gesteld mij te zien rijden? Ik zelf heb er den grootsten zin in, vóór dat ik naar Indië terugkeer. Leni zal ik maar in haar mandje leggen, dan zal je er geen last van hebben. We moesten de sofa aan het raam schuiven.”
»Dat kunnen we morgen wel doen. Ga maar op het ijs, Hermelijn; hoe meer genot je in Europa hebt, hoe liever het mij is. Conrad zal ’t met mij daarover ten minste eens zijn.”
»Zou hij ’t goed vinden?”
»Dat is me ook een vraag! Kom gauw, anders wordt het te laat. Ga je kleeden!”
Hermelijn zag er allerliefst uit in haar wintermantel met bever omzet, het bonten mutsje op de dikke blonde lokken, terwijl de frissche kleur, die de Hollandsche winter op haar wangen getooverd had, in volle harmonie was met haar schitterende oogen.
Zij wierp een laatsten blik op haar beide kinderen zooals zij Corona en Leni noemde en nadat zij zich overtuigd had dat alles in orde was, verliet zij het hotel om zich eerst van schaatsen te gaan voorzien.
’t Duurde een poosje vóór Corona haar op het ijs zag. Eindelijk viel het lichte bont van haar mantel de zieke in het oog; spoedig was zij op dreef.
»Wat doet zij het elegant,” dacht Corona, »hoe buigt ze zich gracieus, wat maakt ze lange strepen. Zoo moest Conrad haar zien! Ieder kijkt haar na. Heb ik wel goed gedaan ’t haar aan te raden? Ik ben tegenover Conrad verantwoordelijk voor zijn mooi vrouwtje. Daar zweeft ze heen, ik kan haar niet langer meer zien.…. Die heer doet het ook mooi! Als ze eens samen reden!”
Die heer, wiens fraaie kunst Corona in het oog viel, had een fluweelen jasje aan, op zijn hoofd droeg hij een pelsmuts; hij was reeds een keer langs gekomen. Corona moest hem nog eens zien, hij trok haar aan.
»Hij is even groot.… ’t is dezelfde gestalte,.…” zoo sprak zij tot zichzelf, »ik wilde dat ik hem meer van nabij kon zien. Me dunkt, zij gelijken op elkander. Daar komt Hermelijn terug … hij staat stil.…. en zij kijkt om.…. daar rijdt hij op haar af.….. Mijn God! het kan toch niet zijn.… als hij ’t eens ware!”
Het koudzweet parelde op haar voorhoofd, zij beefde over alle leden; zonder meer aan haar ziekte te denken, richtte zij zich half op en staarde naar buiten, maar het raam stond haar in den weg; zij kon niet zien of ze met elkander spraken, en toch, het scheen zoo te wezen, want geen van beiden verscheen weder onder de rijders.
Een schier ondragelijke spanning maakte zich van haar meester. [351]
»Zou hij ’t zijn, en in gesprek met Hermine! Dan weet hij ook dat ik hier ben … o die onzekerheid is niet te dragen, kon ik mij bewegen!”
Doch er verscheen niemand, misschien waren er nog geen twee minuten verloopen maar in Corona’s schatting waren het twee uren; zij kon niet langer geduld oefenen en beproefde zich op te heffen, nu zat zij recht op de sofa en trachtte op te staan, langzaam en onzeker; voor het eerst sinds maanden raakten haar voeten den grond aan. Het was een zonderling gevoel of duizend spelden haar staken, het scheen of zij telkens in elkander moest zakken, maar toch bleef zij overeind: Toen greep zij een stoel en deed haar best een stap vooruit te gaan; wat zij steeds geweigerd had met behulp en steun van haar zuster, gelukte haar thans boven verwachting.
Langzaam en wankelend, zich vasthoudend aan tafels en stoelen, schoof zij vooruit tot zij het raam bereikte en in een fauteuil neerviel; de geneesheer had gelijk, niets ontbrak haar dan wilskracht, maar nu dacht zij aan niets meer, niet aan de groote overwinning door haar behaald op de ziekte, niet aan de tegenspraak, waarin zij met zich zelf was gekomen, niet aan de voldoening, waarmede Hermelijn straks haar dadelijk zou aanhalen, zij dacht aan niets dan aan den man, die daar stond te spreken met Hermelijn.
Geen twijfel meer, hij was het, die dag en nacht haar gedachten bezig hield, de man, die haar stellig haatte, maar dien zij nog lief had, meer dan ooit te voren.
Hij stond met den rug naar het hotel en hij zag haar niet; Hermelijn sprak levendig en opgewekt, hij luisterde met afgewenden blik.
Wat zou zij zeggen? Zeker hem verhalen hoe ongelukkig Corona er aan toe was; hoe bitter berouw zij had, hoe zij smachtte naar vergeving!
O, kon zij zich voor hem in het stof vernederen maar dan moest hij niet meenen, dat zij, de gebrekkige, verzwakte Corona van heden, hoopte de banden van vroeger aan te knoopen. Daar dacht zij niet meer aan; op zijn vriendschap zelfs maakte zij geen aanspraak. Neen, zij verlangde niets van hem, dan dat hij niet meer in vijandschap aan haar zou denken.
Daar legden zij met elkander op en voort ging het langs alle groepjes schaatsenrijders heen; ieder zag hen na, het was een bewonderenswaardig paar. Corona bewonderde hen misschien het meest, doch geen zweem van jalouzie was er meer over in haar ziel. Het lijden had haar werkelijk beter gemaakt, zij kende inderdaad slechts één wensch—zijn vergiffenis. Als Hermelijn die voor haar verkrijgen kon, dan zou zij de kroon stellen op al haar goedheid en weldaden.
Spoediger dan zij dacht kwam het paar terug; Hermelijn bond [352]haar schaatsen af, Iwan hielp haar, toen gaven zij elkaar de hand tot afscheid, hij reed naar den overkant der rivier om aan wal te stappen.
Geen blik had hij geworpen naar de ramen, waarachter zij leed, die hem zoo doodelijk had beleedigd.
Zuchtend leunde Corona achterover en sloot de vermoeide oogen; er was niets dat haar meer belang inboezemde, nu hij het ijs had verlaten.
»Corona!”
Met dit woord, vol verbazing en schrik uitgesproken, trad Hermelijn binnen; het was of zij droomde, de hulpelooze Corona bij het raam in een fauteuil gezeten. Na dien uitroep, zag zij haar schoonzuster vragend aan.
»Maar hoe kom je daar? Toch niet geloopen!”
»Ik weet het niet,” was het antwoord, »ik begrijp het zelf niet, hoe ik hier gekomen ben. Ik moest hem zien, toen hij met je sprak! Hermelijn, wat heeft hij gezegd?”
»Je weet het dus.… Ik had gehoopt dat je het niet zien kon.… ik zou ’t je niet verteld hebben.”
»En waarom niet? Wil hij van geen vergeving weten?”
»Ik heb ’t hem niet gevraagd.”
»Niet gevraagd, dan zal ik hem schrijven! Waar is zijn adres?”
»Dat heb ik niet onderzocht.”
»Och neen, ik mag ’t ook niet doen. Maar wat heb je dan samen gesproken?”
»Ik heb hem alles verteld, wat er gebeurd is.”
»Van mijn ziekte en wat zeide hij er van?”
»Geen woord, maar hij luisterde aandachtig.”
»En hoe zagen zijn oogen er uit, zoo ernstig of zoo spottend?”
»Dat kan ik je niet zeggen, hij heeft alles aangehoord maar zonder een woord te spreken, zonder mij aan te zien.…. we zijn verder gereden; toen heeft hij me verteld, dat hij sinds een paar maanden in Holland terug is. Zijn vader heeft hij verloren en.….”
»En wat nog meer?”
Hermelijn knielde voor haar schoonzuster neer, nam haar beide handen in de hare en zag met haar lieftallige oogen Corona deelnemend aan.
»Lieve zuster, zul je sterk zijn?” vroeg zij hartelijk.
»Ben ik in geen goede leerschool geweest? Zeg alles, Hermelijn, ik kan alles verdragen. Wat heb je gehoord? Is hij met een ander verloofd?”
Hermelijn schudde het hoofd van neen.
»Getrouwd misschien?” vroeg Corona met verstikte stem.
»Ja,” fluisterde Hermelijn.
Corona boog haar hoofd op de borst, haar handen trokken zich krampachtig samen en haar lippen trilden. [353]
»Nu kan ik hem vrij om vergeving vragen,” stamelde zij en groote tranen rolden langs haar wangen.
Den volgenden dag verscheen Iwan niet meer op het ijs. Het dooiweer viel overigens in en Hermelijn borg glimlachend haar pas gekochte schaatsjes weg.
»Dat je hem zijn adres niet vroeg!” zeide Corona, »zou hij met haar hier wezen?”
»Ik geloof het niet, hij sprak er alleen van dat hij voor zaken in Amsterdam was.”
»En weet hij dat we hier gelogeerd zijn?”
»Ook niet. Je begrijpt dat ik het niet uit mij zelf zeide. Ik had genoeg te vertellen, ik moest hem nog antwoorden op den brief, dien hij me toen geschreven heeft.”
»Ja, ik herinner ’t me. Heb je hem alles verhaald?”
»Zoo kort mogelijk en hij zeide dat de uitbarsting één goed gevolg ten minste had gehad, daar dat insect er door vernietigd was.”
»Och, het insect had zooveel leed niet kunnen veroorzaken, als zij meer tegenstand had ontmoet. Er zal dus geen kans zijn om hem hier te bereiken. Weet je zijn adres in Limburg? Dan kan ik hem daarheen schrijven.”
»Zeker, weet ik dat, maar zou je het kunnen doen?”
»Ik zal ’t beproeven met mijn linkerhand. Voor hem kan ik alles doen, dat weet je!”
»En daarom moet je nu beginnen je te oefenen. Je ziet dat ik gelijk had, alleen de wil ontbrak je.”
Gehoorzaam als een kind liet Corona zich thans leiden; aan Hermelijn’s arm ging zij de kamer op en neer, zij moest zich langzaam oefenen, eerst ging het voetje voor voetje maar allengs werd het beter; zij begon er zich over te verheugen dat zij niet meer zoo afhankelijk was en wanneer Hermelijn met haar kindje bezig was, nam zij den steun aan van de kamenier, die haar schoonzuster in de laatste dagen bijstond.
Spoedig voelde zij lust om in de gangen van het hotel op stille uren heen en weer te gaan; den tweeden dag na haar eerste proef, wandelde zij daar ook weer toen een der deuren plotseling geopend werd en een heer in vlugge beweging haar tegemoet kwam en bijna tegen haar aanstiet.
Even zagen zij elkaar aan; zij ware in elkaar gezakt als zij niet op den arm der dienstbode geleund had; hij bracht even de hand aan den hoed en ging haar voorbij zonder blik, zonder verderen groet als zag hij in haar een wildvreemde. [354]
»De juffrouw is nog erg zenuwachtig en opschrikkerig,” zei het meisje, »maar u moet er zich aan wennen, dat er heeren onverwacht uit de kamers komen.”
»Breng mij terug naar de kamer van mevrouw,” zeide Corona nog steeds bevend, »voor vandaag heb ik me genoeg vermoeid.”
En bij Hermelijn gekomen, zeide ze dadelijk toen zij alleen waren:
»Ik heb hem gezien!”
»Waar?”
»Hier in de gang; me dunkt dat hij hier logeert.”
»En hij heeft je herkend?”
»Hij groette me zooals hij ’t elk ander had gedaan. Ik ben voor hem ook niets meer dan de vrouw, die hem heeft beleedigd. Zou het mogelijk wezen, dat wij onder een dak woonden?”
Hermelijn schelde.
»’t Is gemakkelijk te onderzoeken, ik zal het vreemdelingenboek laten komen.”
Inderdaad kwam daarin de naam voor van Thoren van Hagen, die er reeds eenige dagen logeerde.
»Geef me pen, papier en inkt,” verzocht Corona, »ik zal mijn best doen te schrijven.”
Haar rechterarm weigerde echter nog allen dienst en zij schreef met de linkerhand; telkens verscheurde zij het blaadje.
»Ik wist niet dat het zoo moeilijk was,” zuchtte zij, »ik kan den waren toon niet treffen.”
»En ik kan je niet helpen, al wilde ik ook,” sprak Hermelijn.
Eindelijk had zij iets neergekrabbeld in groote, wankelende letters geheel verschillend van haar vroeger fraai, duidelijk, bijna mannelijk schrift.
»Iwan,” stond er, »ik schrijf u met mijn linkerhand, de rechter, die u zoo beleedigde is zwaar gestraft voor haar misdrijf. Gij hadt dien morgen ten volle gelijk, ik heb het geleerd tot mijn ongeluk. Kunt ge mij vergeven?
»Ik zou willen dat ge mij toestondt voor u en uw vrouw een oprechte, trouwe vriendin te zijn.
Corona.”
»Hermelijn,” vroeg ze thans, »wilt ge mij nog een dienst bewijzen, den laatsten voor ge mij verlaat?”
»Je weet, daarvoor ben ik hier,” antwoordde zij op haar gewone luchtige en toch hartelijke manier.
»Breng Iwan persoonlijk den brief, en als hij onverzoenlijk mocht blijven, zeg dan een woord te mijner gunste.”
»Ik zal er voor zorgen, Corona, en neem nu wat rust. Je bent overspannen.”
»Als ik zijn antwoord heb, dan zal ik rusten, eerder niet.”
Hermelijn kleedde haar Leni aan en zond toen een boodschap [355]aan den portier om aan mijnheer Thoren van Hagen te zeggen dat zij hem in den loop van den dag wenschte te spreken.
»Waar zal ik hem ontvangen?” vroeg zij Corona.
»Hier naast in het salon. Ik blijf hier.”
»Om alles af te luisteren.”
»Meen je dat ik stil zou kunnen wachten terwijl mijn toekomstige zielsvrede beslist wordt?”
De portier liet zeggen, dat mijnheer uit was gegaan, doch zoodra hij terug was, zou hij de boodschap overbrengen.
Eenige uren verliepen, die Corona in de grootste spanning doorbracht.
»Je ziet toch,” zeide zij aan haar zuster, »hoeveel mij aan zijn vergeving alleen gelegen is, nu zelfs, nu het geheel onmogelijk is iets meer te hopen.”
Eindelijk werd er gewaarschuwd, dat mijnheer Thoren van Hagen dadelijk zou komen; Corona ging in de slaapkamer terug en Hermelijn wachtte met haar kind op den arm den bezoeker af.
Met zijn gewone losheid van beweging trad Iwan binnen.
»Ik wist niet, dat je hier logeerde, Hermelijn,” zoo begon hij, »anders had ik je stellig een bezoek gebracht. Is dat je kleine, een allerliefst ding, precies Conrad.”
Hij nam Leni in de armen en was dadelijk op een goeden voet met haar; niets geschikter bij gesprekken, die moeilijk te beginnen en nog moeilijker vol te houden zijn dan een kind, dat altijd gelegenheid geeft tot het vullen der onvermijdelijke gapingen in het onderhoud en aanleiding wordt tot het maken van opmerkingen en zelfs tot het loslaten van eenige scherts, maar vooral tot het uitstellen van het beslissende woord.
»Een aardig diertje, niets eenkennig.”
»Anders is ze het wel. Vind je werkelijk dat ze op haar vader gelijkt?”
»Sprekend, een echte kleine Géran!”
»Een mooi compliment.”
»Zeker, ’t is een knap volk; die arme Dolly, wat heeft het bericht van haar dood me getroffen.”
»En Akkeveen is reeds geëngageerd.”
»Meer te begrijpen dan te prijzen, in hem althans. Heb je niet veel last van haar op reis gehad?”
»’t Schikt nog al; zij was zoo erg lastig niet, Corona overigens nog minder, ondanks haar hulpeloosheid, och! ’t is me erg meegevallen, ik zag er zoo tegen op.”
»Weinigen zouden het je hebben nagedaan!”
»Dat geloof ik toch wel, er was niets anders op. Geef me de kleine, Iwan, ik zal haar aan de baboe toevertrouwen.
»Waarom, ze hindert mij niet.”
»Maar mij wel, je begrijpt toch, dat ik je niet heb laten roepen om voor speelkameraad van nonnie Leni dienst te doen.” [356]
Iwan lachte maar het ging hem niet van harte; Hermelijn bemerkte duidelijk dat hij ondanks al zijn pogingen om een tegenovergestelden indruk te maken iets gedwongens had in zijn geheele optreden, dat hem anders geheel vreemd was.
Hermelijn riep de baboe en zond haar dochtertje de kamer uit en zette zich toen tegenover Iwan neer.
»Nu mijn opdracht,” zoo begon zij.
»Dat klinkt plechtig,” zeide hij spottend.
»Wist je waarlijk niet, dat wij hier logeerden voor dat je mijn boodschap ontving? Heb je haar niet gezien van morgen?”
»Wie, die ziekelijke dame in de gang? Was zij dat? Werkelijk, Hermelijn, ik herkende haar niet, want ik zag haar niet aan.”
»Zij verzocht mij je dit briefje te geven.”
Zijn sterke handen beefden zichtbaar toen hij het toegevouwen papier aannam en op de misvormde letters staarde; zijn wenkbrauwen fronsten zich terwijl hij las en nog eens las; een spottende glimlach speelde even om zijn lippen maar verdween dadelijk weer.
’t Was Hermelijn of zij het kloppen van Corona’s hart en polsen in de aangrenzende kamer hoorde, zoo geheel dacht zij zich in haar toestand.
»Ik kan ’t niet,” zeide hij met doffe stem en stond op, »ik kan ’t nog niet vergeten.”
»En ook niet vergeven, Iwan?”
»Dat is hetzelfde. Je begrijpt niet, Hermine, wat ze voor mij geweest is. Toen ik in Indië aankwam, had ik geleefd alleen voor mijn genoegen; ik zocht nieuwe indrukken, altijd nieuwe indrukken, daar ontving ik er een, den machtigsten, die me ooit gewerd. Ik zag haar staan als de koningin van den nacht, of wat zij mij al te binnen bracht toen ze daar stond tusschen de bloemen en het licht om je te ontvangen. Van dat oogenblik kende ik maar één levensdoel; zij moest me leeren beminnen. Ge herinnert je, hoe alles zich heeft toegedragen, zij kreeg me lief, te lief meende ik dikwijls. Ik was bevreesd die groote liefde niet waardig te blijven en daarom moest ik mijzelf beter maken; daar liefde alleen mijn ziel niet kon vervullen, wilde ik mijn arbeid aan haar dienstbaar maken. Toen zag ik eerst wat mijn leven kon worden, met en door haar, toen leerde ik haar eerst beminnen, zooals zij bemind moet worden, niet met een blinde, afgodische vereering, maar met een liefde, die steunt, die raadt, die onveranderlijk blijft, ik moest mijzelf beter maken om haar meerdere te blijven en eindelijk zag ik de toekomst hoopvol in. Ik voelde dat ik niet meer alleen was, dat ik met mijn schoone vrouw een vader, een gezin zou terug vinden, ik was zoo gelukkig totdat die brief alles vernietigde.”
»Vreeselijk!”
»Wel vreeselijk! Maar het vreeselijkste volgde, ik beminde [357]Corona met al haar gebreken, ik zou haar de onkiesche daad, waarvan je, zoo ’t heette, haar beschuldigdet, gaarne vergeven, maar ik moest een waarborg hebben voor de toekomst. Zij koos tusschen mij en haar booze raadgeefster. Je weet op welke wijze.”
Hij drukte de hand op zijn gelaat als wilde hij den gloed van het schandmerk verkoelen.
»Zij heeft bitter gedwaald, maar nog bitterder gerouwd. Zij is zoo veranderd, Iwan, zij is dezelfde niet meer!”
»Omdat zij zwak, en ziekelijk, en hulpeloos is? Denk je dat ik eenige waarde aan zulke bekeeringen hecht?”
»Haar geest is veranderd, haar karakter is gesterkt. Wie kan er beter over oordeelen dan ik, die dag en nacht met haar ben? Eén ding ontbreekt haar alleen, om haar gemoedsrust te herwinnen, de zekerheid dat gij haar vergeven hebt.”
»Ik begrijp niet, welk belang haar dit inboezemt.”
»Rechtstreeks niets. Was je niet getrouwd, zij zou je die vergeving niet hebben gevraagd.”
»En waarom niet?” vroeg hij spottend.
»Omdat het voor de hand ligt, dat je haar stap zoudt toeschrijven aan haar wensch om voor je dezelfde te worden als vroeger.”
»Vindt ze het dan beneden haar, de vrouw te worden van hem dien zij schandvlekte?”
Hermelijn leed voor de arme, die alles hoorde, tranen sprongen haar in de oogen.
»Je bent wreed, onbarmhartig, Iwan,” zeide zij streng.
»Ik ben alleen ongelukkig.”
»Zelfs nu je over je leven hebt beschikt? Hoe ongelukkig moet zij dan niet wezen, zij die zooveel verloor, die verlaten werd door haar familie, die met haar vader haar natuurlijken steun zoo mist, die verminkt werd tot belooning van een heldhaftige daad. Maar zij heeft zich boven haar smart weten te verheffen, zij is een andere, een betere geworden en je hebt alleen in zelfzucht je troost gezocht; je wilt niet gelukkig zijn omdat je alleen in wrok en toorn aan het verleden denkt en een hulpelooze vloekt. Ik weet niets van je huwelijk, maar dit begrijp ik alleen, je eigen stemming belet je gelukkig te zijn. Eerst als je vergeven hebt, kan je vrede vinden.”
Hij wendde zich van haar af en ging aan het raam staan.
Hermelijn volgde hem.
»Wij hebben ook vergeven, Iwan,” fluisterde zij hem toe, »hadden Conrad en ik haar niet meer te vergeven dan een slag in drift toegebracht?”
»Ik ben zoo edelmoedig niet,” antwoordde hij barsch, »en je hebt haar niet lief gehad zooals ik …”
»Een reden te meer om haar te vergeven nu die liefde een zonde voor je beiden zou zijn, en je haar vergeten moet. Maar ’t is niet zoo, je hebt haar nooit liefgehad. Weet je nog hoe ik [358]je waarschuwde? Je liefde was slechts zucht naar het onbereikbare.”
»Thans niet meer.”
»Dan moet je vergeven. Ware liefde denkt geen kwaad. Wat zal ik haar zeggen, Iwan?”
»Niets. Het ga haar wel! Als mijn wrok voorbij is kan ik vergeven, anders niet, en wat beteekent een woord, dat het hart niet uitspreekt… Of neen, zeg haar dat ik haar bemin meer dan ooit!”
»En haar vergeeft?”
De deur werd zacht, schier onhoorbaar, geopend; hij stond met het gelaat nog steeds tegen het vensterglas gedrukt en zag niet om; Corona trad binnen, wankelend, met de linkerhand een steun zoekend.
»Iwan,” riep zij zacht.
Als door een electrischen schok gedreven, wendde hij zich om; en zag haar voor hem staan, in het lange slepende zwarte huiskleed, door geen kleur verhelderd; een doek van spaansche kant viel van haar donkere lokken langs haar vermagerde trekken af; zij was nog schoon, maar van een geheel andere schoonheid dan vroeger.
Smart en nadenken hadden de uitdrukking van haar trotsche oogen verzacht, om haar lippen lag een trek van stillen weemoed, haar blik rustte op hem met een stomme bede van vergiffenis.
»Corona,” riep hij plotseling en snelde toe; alles, alles was vergeten toen hij haar zag; hij wist nu alleen dat zijne liefde groot genoeg was ook om te vergeten; hij sloeg zijn arm om haar heen en drukte haar aan zijn borst.
»Mijn arme Corona! hoe kan ik zoo laf zijn, nog wrok tegen je te koesteren! Ik heb je terug! ’t Is genoeg!”
»Je vergeeft me, Iwan, ik dank je!”
Zij wilde zich losmaken uit zijne omarming maar hij leidde haar naar de sofa en zette zich naast haar neer.
»Er is geen sprake van vergeven. Ik laat je niet weer los, nu ik je gevonden heb, nooit meer, nooit,” fluisterde hij haar hartstochtelijk toe.
»En je vrouw?” was haar zachte vraag.
Hij hoorde niet en zag haar diep in de oogen en greep haar machtelooze hand, die hij aan de lippen drukte.
Zij waren alleen, Hermelijn had hen verlaten, zoodra zij zag dat het ijs gebroken was.
»Zie me aan, wend je niet van mij af! Ik ben dezelfde nog, ik kan niet meer toornig op je zijn, mijn kroon, mijn lieveling! We hebben zooveel door mekaar geleden, nu is alles voorbij, alles!”
»Maar Iwan!”
»En wanneer word je voor goed mijn bruid? Vandaag nog?”
»Iwan,” riep zij ontzet. »Is ’t dan niet waar?” [359]
»Wat is niet waar?”
»Je huwelijk!”
»Mijn huwelijk? O ja, Hermelijn heeft dat gefantaseerd! en ik liet haar in die verbeelding, ik ben niet getrouwd!”
»Niet getrouwd?”
Zij herhaalde het langzaam, woord voor woord:
»Niet getrouwd! Kan ik nog geluk hopen! O Iwan, bedrieg mij niet, ik heb zooveel, zoo bitter geleden.”
Toen verborg zij het hoofd aan zijn borst en snikte het uit.
»Die gedachte is zoo bedwelmend, gelukkig worden met jou! O Iwan, mijn leven lang zal ik alles aan je goedmaken. Laat mij die striem uitwisschen!”
En zij legde haar handen op zijn gelaat en drukte haar lippen op de plek door haar slag verwond.
»Gloeit ze nog?” vroeg zij.
»Niet meer!” fluisterde hij haar toe, »we zijn wijzer dan dien morgen in het rozenparadijs. Wij kunnen ons leven op nieuw beginnen, nu er geen scheidsmuur tusschen ons oprijst. Wil je morgen reeds mijn bruid worden?”
»Is ’t je ernst, Iwan? Zie mij aan, ik ben dezelfde niet meer, ik ben zwak en ziekelijk.”
»Ik zal je steunen, ik zal je sterken, dat is voortaan mijn levenstaak. Vertrouw je op mijn liefde?”
»En op alles wat van je komt! O Iwan, wat ben ik dwaas geweest.… maar laat ons nu Hermelijn roepen, ik dank alles aan haar.”
»Ze is weg!”
»Nog één woord, nog één bekentenis heb ik je te doen; kom hier, Iwan, weet je waardoor alles ontstaan is, mijn dwaze toorn, mijn eigenzinnigheid? Iteko heeft wel het vuur aangewakkerd, maar de vonk was er toch. Ik heb altijd gemeend dat je eigenlijk Hermelijn liefhad … dat je mij ten huwelijk vroeg om in haar nabijheid te kunnen blijven.”
»Stout kind! Voor hoe slecht moest je den man aanzien, wien je toch je leven wilde toevertrouwen. De dochter van mijn vaderlijken vriend, de vrouw van een mijner gastheeren zou ik iets anders dan een broederlijke genegenheid toedragen? En ook Conrad was jaloersch …”
»En bij hen is die argwaan oorzaak geworden van hun geluk maar bij ons .… O Iwan, ik beloof je vertrouwen, volledig vertrouwen altijd en overal!”
»Dat ik steeds zal trachten te verdienen!”
Hij drukte haar ernstig de hand en in dien handdruk lag een belofte zoo plechtig als stonden zij reeds voor het altaar.
»Hen, die mij thans ’t liefst op aarde zijn heb ik het meest gewantrouwd … Hoe verdien ik nog mijn geluk … Ga nu en roep haar!” [360]
Iwan ging in de aangrenzende kamer maar daar was niemand; op de gang echter stond Hermelijn en zag hem eenigszins bezorgd aan; zij vreesde zeker dat de verzoening te ver zou gaan.
»Kom maar binnen, zusje,” verzocht hij, »ik heb je raad gevolgd. Vergeven is zoet, vergeven schenkt alleen vrede.”
Zij zag hem in de stralende oogen en volgde hem bezorgd en besluiteloos.
»Hermelijn,” sprak Corona toen zij binnentrad, »je hebt mijn smart gedeeld, deel nu mijn vreugde. Alles is goed tusschen ons, we beginnen het leven op nieuw.”
»En zijn vrouw?”
»Die leeft nog maar alleen in je verbeelding, maar ik hoop er spoedig werkelijk een te bezitten; morgen zal ik een bruid rijk wezen!” antwoordde Iwan bijna juichend.
»Maar ik begrijp het niet! Heb je mijzelf niet gezegd dat je werkelijk getrouwd waart?”
»Gezegd heb ik het niet! Ik zeide alleen op je vraag hoe ’t met mijn leven stond; dat ik op weg was boer te worden, maar daarvoor het noodig achtte te trouwen. Noodig was het ook, maar ik kon er niet toe komen.”
»En ik zei daarop: Je hebt het natuurlijk gedaan, toen spraken we over iets anders en aan je vinger zag ik een trouwring.”
»Die mijns vaders!”
»In elk geval is het zoo veel beter! Liefste Corona, wat ben ik blijde.”
»En beklaag je hem niet, dat hij nu een vrouw uit medelijden neemt?”
»Neen, de Corona van heden is meer, veel meer waard, dan de andere die eens zijn geest betooverde. Ik kan nu eerst uit het volle van mijn hart Iwan geluk wenschen!”
»Ik ga je aflossen, Hermelijn! Wat is een mensch toch weinig meester van zijn lot, wie had het mij voorspeld toen ik deze kamer binnentrad, dat ik weinige oogenblikken later zulk een besluit zou nemen. Ik kende geen middenweg tusschen haat of liefde. Je hand drukken, koele woorden van verzoening en zelfs vriendschap wisselen, ’t ware mij onmogelijk. Alles vergeten, alles op nieuw beginnen, dat zou ik kunnen misschien. Toen Hermelijn mijn grief onder woorden bracht, en toen ik je terug zag, toen eerst voelde ik dat niets die groote, die innige liefde in mijn hart kon uitdooven, dat ik je liever had dan ooit, zelfs toen ik meende je te haten!”
»En mijn kleine Leni gaat terug naar haar lief klein paatje, nu eerst vertrek ik met een gerust hart; Corona, nu word ik door een betere vervangen,” zeide Hermelijn. [361]
Het waren dagen van onvermengde zaligheid en geluk, die nu voor Iwan en Corona aanbraken; zij namen hun liefdesroman op, van de plaats, waar zij dien neergelegd hadden. Vluchtig gingen zij over het oogenblik heen, toen het verhaal zoo plotseling afgebroken was; het geluk was de beste geneesheer voor Corona, zij wilde sterk worden, zij wilde Iwan iets beters gunnen dan een gebrekkige vrouw en zoo ging haar gezondheid snel vooruit.
Zelfs haar arm leerde zij gebruiken, daar hij het verlangde; Iwan waardeerde nu ook beter haar liefde, hij zelf was wijzer geworden en begreep dat haar karakter, hoe ook veranderd, geleid moest worden door zachtheid en geduld; Hermelijn had er den weg toe gevonden, hij wilde haar werk in alle opzichten voortzetten en besloot in de eerste plaats te trachten werkelijk haar meerdere te worden om voortdurend niet alleen haar liefde maar ook haar achting waardig te blijven.
Zoo gingen zij het huwelijk tegemoet, als menschen, die de lessen van de hardste leermeesteres, de smart, ontvangen hebben en er hun voordeel mee wisten te doen; zij hadden geleerd dat, daar waar de natuurlijke neiging van het hart te kort schiet om het goede te verrichten, de stem van den plicht moet gehoorzaamd worden, die den rechten weg aanduidt; zij zochten het geluk van elkander op ieders wijze te bevorderen; zij, door naar hem op te zien als naar een veiligen leidsman, hij, door dat vertrouwen te blijven verdienen.
Zijn vroolijkheid vulde aan wat aan de hare ontbrak; haar geluk toch werd getemperd door de herinnering aan het verledene; de gelukkige tijden van haar eerste engagement herleefden telkens in haar geest; zij dacht aan haar vader, aan de arme Dolly, aan haar zwakheid tegenover Iteko; hij daarentegen voelde zich trotsch op de overwinning, die hij op zichzelf had behaald, toen hij haar vergaf en vertrouwde op de toekomst, die nog zooveel herstellen kon.
»Maar vertel me nu iets over je wedervaren in dien tijd,” zoo verzocht hem Corona eens, terwijl Hermelijn hen gezelschap hield aan de theetafel, »heeft niemand mijn plaats bij je bekleed?”
»Wel stellig, ik ben geëngageerd geweest, Hermelijn had bijna gelijk: het scheelde maar een haar of ik zou nu getrouwd zijn. Zal ik je de geschiedenis vertellen?”
Op Corona’s voorhoofd dreef een wolkje, maar zij knikte van »ja.”
»Nu dan, ik kwam in mijn Hollandsch huis terug, zooals mijn goede pleegmoeder Kaatje zeide »vleugellam.” Ik had genoeg van alles, ik had in niets moed.”
»Evenals ik!” fluisterde Corona. [362]
»Ik moest toch een besluit nemen en toen dacht ik: Mijn leven lang deed ik alles, waarin ik lust had, nu ga ik voortaan doen, wat mij volstrekt niet aantrekt, dat is iets nieuws, misschien zal me dat genezen. En zoo besloot ik dan Limburgsche boer te worden en te trouwen met een meisje, dat klein, blond, zacht en onbeduidend was.”
»Je ideaal!”
»Het tegenbeeld! Ik vond ze spoedig, zij was weinig meer dan een boerenmeisje, het deerde me niet, ik vroeg haar ten huwelijk en denzelfden dag verscheurde ik met betraande oogen zeker portret.”
»Corona,” fluisterde hij haar toe, »als je wist hoe hard ’t mij viel ook van je beeld te scheiden,” en hardop ging hij voort, »we waren verloofd tot groote verwondering van iedereen, Mimi …”
»Heette ze Mimi?”
»Ja, Mimi werd benijd. Waarom, mag de hemel weten; ik begrijp niet, wat voor aantrekkelijks schuilen kan in de hoop op een hart, dat aan een ander toebehoort; ik had haar mijn liefde niet verklaard, alleen gevraagd of ze mijn vrouw wilde worden; het kind was en bleef bang voor mij en ik gevoelde mij in haar tegenwoordigheid zoo diep ongelukkig, zoo neergeslagen als nooit te voren, ik geloof dat de zes weken van ons engagement dubbel rekenen in mijn leven. Ik dacht slechts aan mijn Corona terwijl ik Mimi liefkoosde.”
»Zoo zou ’t mij ook gegaan zijn als ik met Alain de Géran geëngageerd was geraakt.”
»In dien tusschentijd stierf mijn vader; hij was dood in zijn stoel gevonden en zijn zaken verkeerden in een allertreurigsten toestand; de man was jaren lang om den tuin geleid door bedriegers van allerlei aard; ik had genoeg te doen om in dien chaos eenig licht te brengen en daardoor raakten mijn toekomstplannen op den achtergrond. Ik merkte spoedig dat Mimi niet tevreden was, dat haar illusiën niet vervuld werden; ik had mij gevleid dat zij mijn persoon lief had, die zoete hoop werd aan mijn ijdelheid spoedig ontnomen. Mimi had het alleraardigst gevonden, mevrouw Thoren van Hagen te worden, omdat het zoo deftig klonk en ze mooie japonnen zou kunnen dragen en dat men uren in het rond zou gaan spreken van het wit satijnen bruidstoilet van de meestersdochter, den man wilde zij er wel op den koop toe bij nemen. Gelukkig toen de keten mij ondragelijk zwaar werd, kwam ik tot de erkenning dat hij ook haar hevig drukte. Een kleinigheid bracht de uitbarsting teweeg, of liever de oplossing, een kalme, vreedzame oplossing die mij een schier ondragelijk juk van de schouders nam. Ik had in de laatste nachten niet meer geslapen, ’t was mij of ik vluchten moest ver van daar, en zoo mijn eerewoord tegenover een onervaren kind mij niet gebonden had, wie weet welk besluit ik genomen had. Nu was ik [363]vrij, maar weer even eenzaam, even doelloos als voorheen; het boeren trok mij volstrekt niet aan en ik maakte plannen om weer de wereld in te trekken, Europa voorgoed te verlaten …”
»En nu?”
»Nu is het aan mijn bruid om te beslissen; ik ben Goddank niet vrij meer, ik leg mijn leven in Corona’s handen.”
»Iwan, ga met me mee naar Indië, help mij, in mijn vaders geest voort te leven, zijn plannen voort te zetten, orde te brengen in die verwarring.”
»Ik zal je eerste minister zijn, Corona, meer niet!”
»Wat ben ik blij om Conrad!” juichte Hermelijn, »de arme jongen staat nagenoeg alleen. Nu krijgt hij zeker een steun en een goeden ook!”
»En papa, die je reeds zoo lief had, verheugt er zich over,” zeide Corona diep ontroerd, »ik zal mijn best doen, spoedig sterk te worden, opdat ge je niet te veel over je vrouw behoeft te schamen, Iwan!”
»Die moed heeft, het nog eenmaal te wagen met zulk een windwijzer als ik ben geweest.… naar ik hoop! Maar eerst moet je meer van Europa zien, Corona, we gaan naar Italië en Zwitserland en dan volgen we zusje Hermelijn naar huis!”
Het was een stille plechtigheid, die van Iwan en Corona’s huwelijk. De bruid scheen nog zwak en leunde geheel op den sterken arm van haar bruidegom; zij droeg een eenvoudig maar smaakvol toilet van zwart kant, door geen diamant opgesierd; slechts een enkel takje natuurlijke oranjebloesems had Iwan op haar kleed gestoken; haar rechterhand kon moeilijk haar naam teekenen, toch stond zij er op, die te gebruiken. Iwan begreep waarom.
In haar oogen blonk de glans van een rein, edel geluk en hij zag met trots en zelfvoldoening neer op de schoone bruid, die hij na zooveel strijd en smart eindelijk gewonnen had.
»Iwan’s oogen lachen den geheelen dag,” zeide Hermelijn, die hen in het hotel bij een eenvoudig déjeuner opwachtte, maar ook haar geheele wezen lachte van vreugde bij het vooruitzicht dat zij reeds morgen Holland ging verlaten.
»Mijn taak is volbracht, ik ga gerust heen,” zeide zij bij het afscheid nemen, »tot wederziens!”
Het afscheid viel echter ook haar zwaarder dan zij dacht. Corona kon zich slechts met moeite van haar lieve, bezorgde gezellin wegrukken; gelukkig dat zij in haar man een troost vond, die tegen alle andere ruim opwoog.
Hermelijn vertrok met de Fransche mail, zij kwam met haar Leni en de bedienden behouden in Singapore aan; groot was haar verrassing toen zij geheel onverwacht Conrad voor zich zag staan.
Hij had zijn ongeduld naar vrouw en kind niet langer kunnen bedwingen, en was hun tegemoet gereisd. [364]
Hermelijn vergeleek deze ontmoeting met haar eerste aankomst en dankte God in stilte dat de omstandigheden zulk een loop hadden genomen, en zij, de eenzame weeze van voorheen, thans een beminde vrouw, een gelukkige moeder, een hooggewaardeerde bloedverwante was geworden.
Hermelijn werd niet moede van het vertellen harer lotgevallen en ondervroeg tegelijkertijd haar man naar alles, wat in Ngaroengan was voorgevallen.
De wanorde was hoe langer hoe grooter geworden, de familie August was een troep wilden gelijk, de kinderen van Guillaume, ook geheel aan zichzelf overgelaten, niets minder, de zwakke vader ging zich hoe langer hoe meer te buiten aan spel en drank, en ook Toetie’s gedrag was lang niet onberispelijk; Akkeveen’s engagement scheen af, hij maakte het zijn zwagers met wie hij thans ook gebrouilleerd was, lastiger dan ooit.
Margot wilde trouwen met een piepjong ambtenaartje.
»Ik geloof dat hij je reisgenoot was, Hermelijn,” sprak Conrad, »heet hij niet Simons?”
»Juist, een goedig ventje, maar geen man voor onze Margot!”
»Er is niets aan te doen, het kind luistert naar niemand. Philip is bij Guillaume in de leer, ik vrees voor hem. Portias en Kitty zijn naar Batavia gevlucht en leven daar recht gelukkig en tevreden, blijde uit de wildernis ontsnapt te zijn. Er is niets meer over van de orde, die er vroeger bij ons in de kolonie heerschte; alles wordt verdeeld onder eindeloos gekibbel. Ik verlang er naar dat Iwan en Corona komen, je begrijpt hoe de tijding van hun verzoening en huwelijk ze allen te leur stelde.”
»En kreeg je vrouw de schuld niet, dat zij alles in orde of liever in de war had gebracht?”
»Niemand durfde het zeggen in mijn bijzijn, maar dat ze je de schuld geven is wel te begrijpen. Zij hadden nooit gedacht dat Corona zou herstellen.”
»En ze vergeven het mij niet, dat zij nu weer sterk wordt als vroeger en werpen de schuld daarvan op mij. Ik ben er trotsch op, Coen, en jij?”
»Ik ben blij dat ik je beidjes terug heb. Wat ik je toch miste!”
»Meer dan vroeger toen je mij te Samarang zoo officieel vroeg hoe ik ’t maakte.”
»Deugniet! Praat daar niet over, onze Leni mocht het eens verstaan!”
»Je hebt gelijk, zij behoeft niet te weten wat een ondeugend jongetje haar nu zoo geëerbiedigde papa is geweest.”
Op Batavia werden zij door Kitty en Portias afgehaald om bij hen te logeeren; Portias leefde tegenwoordig geheel in zijn element en verzekerde dat hij nu eerst op orkest-toon was gestemd; Kitty had slechts oog en oor voor kleine Leni, wat haar niet belette [365]met aandacht te luisteren naar het omstandige verhaal van Corona’s huwelijk.
Na eenige aangename dagen te hebben doorgebracht, werd het vertrek naar Samarang vastgesteld; Hermelijn had te Batavia ook mevrouw van Diteren bezocht, die eindelijk de treurige tijding ontvangen had door een toeval; Hermelijn’s tegenwoordigheid was de eerste afleiding, die zij in haar smart wilde erkennen; haar hart was vol bitterheid jegens haar echtgenoot. Zelf wijzer geworden door de ondervinding, trachtte Hermelijn haar tot kalmte en onderwerping aan te sporen in plaats van haar zooals vroeger tot verzet te prikkelen.
Het was een sombere, regenachtige avond toen Conrad, Hermelijn en hun dochtertje hunne woning in het gebergte naderden; een intocht geheel verschillende van haar vorige. Nergens vuurwerk, nergens vreugdevuren, muziek of dansen, maar in hunne harten was het des te lichter. In hun oogen blonk een vuur, dat niet afhankelijk was van uiterlijke dingen om te glinsteren en koesterende warmte rondom zich te verspreiden en beider zielen vervulde een gevoel, dat niets gemeen had met de onrust, den wrok en de vrees, die noch muziek, noch licht glansen, op dien gedenkwaardigen avond konden verjagen.
Met hun kind op de knieën, en het bewustzijn in ’t hart veel meer te hebben gedaan dan hun plicht, voelden Conrad en Hermelijn zich sterk door hun liefde, vol vertrouwen op de toekomst, hoe die ook zijn mocht; moedig gingen zij op nieuw het leven in, gelukkig door het denkbeeld dat slechts de dood hen voortaan zou kunnen scheiden.
I. | 1 | ||||||||
II. | 6 | ||||||||
III. | 12 | ||||||||
IV. | 16 | ||||||||
V. | 21 | ||||||||
VI. | 26 | ||||||||
VII. | 33 | ||||||||
VIII. | 38 | ||||||||
IX. | 48 | ||||||||
X. | 58 | ||||||||
XI. | 63 | ||||||||
XII. | 68 | ||||||||
XIII. | 77 | ||||||||
XIV. | 86 | ||||||||
XV. | 91 | ||||||||
XVI. | 96 | ||||||||
XVII. | 101 | ||||||||
XVIII. | 105 | ||||||||
XIX. | 109 | ||||||||
XX. | 114 | ||||||||
XXI. | 119 | ||||||||
XXII. | 124 | ||||||||
XXIII. | 131 | ||||||||
XXIV. | 138 | ||||||||
XXV. | 145 | ||||||||
XXVI. | 149 | ||||||||
XXVII. | 155 | ||||||||
XXVIII. | 161 | ||||||||
XXIX. | 169 | ||||||||
XXX. | 175 | ||||||||
XXXI. | 180 | ||||||||
XXXII. | 190 | ||||||||
XXXIII. | 199 | ||||||||
XXXIV. | 202 | ||||||||
XXXV. | 209 | ||||||||
XXXVI. | 214 | ||||||||
XXXVII. | 222 | ||||||||
XXXVIII. | 229 | ||||||||
XXXIX. | 234 | ||||||||
XL. | 241 | ||||||||
XLI. | 247 | ||||||||
XLII. | 255 | ||||||||
XLIII. | 260 | ||||||||
XLIV. | 264 | ||||||||
XLV. | 272 | ||||||||
XLVI. | 277 | ||||||||
XLVII. | 283 | ||||||||
XLVIII. | 288 | ||||||||
XLIX. | 298 | ||||||||
L. | 303 | ||||||||
LI. | 307 | ||||||||
LII. | 311 | ||||||||
LIII. | 320 | ||||||||
LIV. | 325 | ||||||||
LV. | 331 | ||||||||
LVI. | 337 | ||||||||
LVII. | 341 | ||||||||
LVIII. | 346 | ||||||||
LIX. | 353 | ||||||||
LX. | 361 |
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Titel: | Hermelijn | |
Auteur: | Melati van Java (1853–1927) [Pseud. van Nicolina Maria Sloot] | Info |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | [1894] |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
Passim. | [Niet in bron] | , | 1 |
7, 11, 79, 183, 304 | » | [Verwijderd] | 1 |
11, 358 | wordt | word | 1 |
19, 50, 50, 52, 56, 56, 57, 61, 62, 66, 132, 134, 177, 186, 189, 256, 298, 321, 330 | [Niet in bron] | ” | 1 |
19 | zoogoed | zoo goed | 1 |
19, 28 | Indie | Indië | 1 / 0 |
23 | photographiën | photographieën | 1 |
23, 35, 133, 133, 181, 189, 222, 354, 363 | moeielijk | moeilijk | 1 |
24 | afscheidwoorden | afscheidswoorden | 1 |
28 | hun | hen | 1 |
30 | famille | familie | 1 |
31 | kent | ken | 1 |
31, 47, 114, 149, 167, 205, 211, 241, 249, 260, 269, 291, 295, 301, 321, 341, 347, 351, 352 | sints | sinds | 1 |
31 | zijn | mijn | 1 |
31, 51, 73, 83, 86, 94, 102, 144 | vindt | vind | 1 |
33, 114 | moeielijke | moeilijke | 1 |
34, 43, 65, 124, 159, 182, 285 | [Niet in bron] | . | 1 |
36, 87 | Hebt | Heb | 1 |
Passim. | [Niet in bron] | » | 1 |
41, 58, 111, 141, 149, 158, 192, 319 | , | [Verwijderd] | 1 |
45, 58, 79, 133, 135, 172, 180, 183, 190, 246, 268, 332 | ” | [Verwijderd] | 1 |
46 | rijkostuum | rijcostuum | 1 |
47 | durft | durf | 1 |
47 | Geeft | Geef | 1 |
50 | ledikant | ledekant | 1 |
50 | geindigneerd | geïndigneerd | 1 / 0 |
51, 60 | ’ | ” | 1 |
51 | vertrekt | vertrek | 1 |
51, 85, 258, 262 | Meent | Meen | 1 |
52, 58, 82, 95, 151, 169, 210, 335, 340, 357 | . | , | 1 |
53 | onuitbaar | onuitstaanbaar | 5 |
56, 85 | , | ?” | 2 |
56 | neen | Neen | 1 |
57 | [Niet in bron] | ? | 1 |
57 | omweer | onweer | 1 |
61 | geimporteerd | geïmporteerd | 1 / 0 |
62 | . | ? | 1 |
64 | vast geketend | vastgeketend | 1 |
66, 78 | denkt | denk | 1 |
66 | had | haar | 2 |
67, 162 | kabaya | kabaja | 1 |
68, 128 | [Niet in bron] | ; | 1 |
69 | zettte | zette | 1 |
71 | Bedoelt | Bedoel | 1 |
78, 233, 258 | weigert | weiger | 1 |
78 | lacht | lach | 1 |
82 | op | of | 1 |
85, 239, 248, 285, 286, 294 | hebt | heb | 1 |
85 | [Niet in bron] | bent | 5 |
88, 250 | schalk | schalksch | 3 |
89 | verukkelijk | verrukkelijk | 1 |
96 | Ben | ben | 1 |
99 | bepoefd | beproefd | 1 |
100 | binnensmond’s | binnensmonds | 1 |
100 | geinviteerd | geïnviteerd | 1 / 0 |
104 | ten | ter | 1 |
104 | des noods | desnoods | 1 |
106, 125 | rechtsomkeer | rechtsomkeert | 1 |
109 | Vindje | Vind je | 1 |
112 | zelfoppering | zelfopoffering | 3 |
116 | nit | uit | 1 |
116 | s | [Verwijderd] | 1 |
116 | geef | geeft | 1 |
118 | materiëel | materieel | 1 / 0 |
120 | Indisch | Indische | 1 |
120 | Rietenzak | Rieten zak | 1 |
121 | tottok’s | tottoks | 1 |
122, 294 | jou | jouw | 1 |
123 | één | een | 2 / 0 |
124 | Guillaune | Guillaume | 1 |
125 | Jave | Java | 1 |
125 | heef | heeft | 1 |
126 | cirerone | cicerone | 1 |
126 | zorgen | zorg en | 1 |
128 | gelegendheid | gelegenheid | 1 |
128 | Walkuren-custuum | Walkurencostuum | 2 |
128 | instict | instinct | 1 |
131 | heleiden | begeleiden | 3 |
132 | ingezien | in gezien | 1 |
132 | batik | batikken | 3 |
134 | eigenaaardige | eigenaardige | 1 |
135 | zijn’s | zijn | 2 |
138 | Frithjofsage | Frithjofssage | 1 |
140 | : | . | 1 |
143, 324 | Vindt | Vind | 1 |
145, 294 | geinstalleerd | geïnstalleerd | 1 / 0 |
145 | goed | gemoed | 2 |
147 | : | [Verwijderd] | 1 |
148 | ”, | ,” | 2 |
150 | Bitjak | Bitja | 1 |
155 | Nenèks | Nènèks | 1 / 0 |
156, 158, 158 | Nenèk | Nènèk | 1 / 0 |
158 | Nék | Nèk | 1 / 0 |
159 | Gouverner-generaal | Gouverneur-generaal | 1 |
160 | dusternis | duisternis | 1 |
160 | doet | doen | 1 |
162 | blakende | blaakte | 4 |
164, 201, 256 | , | . | 1 |
165 | symptonen | symptomen | 1 |
165 | ververnederd | vernederd | 3 |
166 | ,; | ; | 1 |
166 | [Niet in bron] | : | 1 |
171 | eeen | een | 1 |
186 | dan | den | 1 |
189 | Moeielijker | Moeilijker | 1 |
189 | moeielijken | moeilijken | 1 |
191 | negligé | négligé | 1 / 0 |
192 | Helene | Hélène | 2 / 0 |
195 | non | Non | 1 |
197 | moeielijker | moeilijker | 1 |
202 | en | om | 2 |
203, 246 | zegt | zeg | 1 |
203 | Othello scène | Othello-scène | 1 |
205 | patient | patiënt | 1 / 0 |
213 | ,t | ’t | 1 |
213 | en | zei | 2 |
215 | Sints | Sinds | 1 |
217 | ven | van | 1 |
223 | gemakkkelijk | gemakkelijk | 1 |
223 | vreeseselijk | vreeselijk | 2 |
225 | jachttropee | jachttrophee | 1 |
229 | schalkheid | schalkschheid | 3 |
237 | lafaaard | lafaard | 1 |
237 | ’ | [Verwijderd] | 1 |
246 | ledig | ledigheid | 4 |
258 | gunt | gun | 1 |
258 | noemt | noem | 1 |
259 | meent | meen | 1 |
262 | gelijkt | gelijk | 1 |
262, 290 | hadt | had | 1 |
274 | geinteresseerd | geïnteresseerd | 1 / 0 |
275 | lievertjes | lieverdjes | 1 |
285 | bedoelt | bedoel | 1 |
285 | best wille | bestwille | 1 |
295 | societeit | sociëteit | 1 / 0 |
312 | levenlooos | levenloos | 1 |
313 | moeielijkste | moeilijkste | 1 |
326 | fantaisiekostuum | fantasiecostuum | 2 |
330 | welkomsgroet | welkomstgroet | 1 |
330 | Ik | ik | 1 |
342 | voelben | voelden | 1 |
343 | .”” | ”.” | 2 |
346 | « | » | 1 |
347 | grientje | greintje | 2 |
352 | zult | zul | 1 |
357 | Denkt | Denk | 1 |
358 | ,.. | … | 1 |
364 | officiëel | officieel | 1 / 0 |
364 | geërbiedigde | geëerbiedigde | 1 |