The Project Gutenberg eBook of Prometheus ontboeid: Een lyrisch drama in vier bedrijven

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Prometheus ontboeid: Een lyrisch drama in vier bedrijven

Author: Percy Bysshe Shelley

Translator: Alex. Gutteling

Release date: February 22, 2006 [eBook #17822]

Language: Dutch

Credits: Produced by Miranda van de Heijning, Valère Swinnen and
the Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK PROMETHEUS ONTBOEID: EEN LYRISCH DRAMA IN VIER BEDRIJVEN ***

Book cover

 

 

Book title page

PROMETHEUS ONTBOEID


Een Lyrisch Drama In Vier Bedrijven



Vertaald Door Alex. Gutteling

 

 

INLEIDING

Tot dit gedicht van Shelley is de lezing van Aeschylus' "Prometheus Geboeid", waarvan het vervolg: "Prometheus Ontboeid" verloren is, de aanleiding geweest. Talrijke regels en brokstukken in het engelsche drama herinneren aan het grieksche, wat men reeds voldoende kan zien, al kent men, zoo als ik, hiervan alleen de vertaling van Elisabeth Browning. Wat meer is: de grootsche figuur van Prometheus is bij Aeschylus geen andere dan bij Shelley. Aeschylus zag in zijn daad ook het nuttelooze, hij liet het koor hem toeroepen: "O vriend, schouw en zie! wat is al de schoonheid van het menschdom?—kan het schoon zijn? Wat is al zijn sterkte?—is het sterk? En wat voor hoop kunnen zij dragen, deze stervende levenden; die éen dag leven? En ziet gij niet, mijn vriend, hoe zwak en traag, en als een droom, dit arme blinde menschdom gaat, afgedreven van zijn doel? En hoe geen menschetwisten kunnen verwarren de harmonie van Zeus?"—maar toch rijst uit dit drama, dat door dit besef van het wanhopige van Prometheus' streven wezenlijk een drama is, bewonderenswaardig reusachtig de gestalte van hem, die de menschen zoo liefhad, dat hij om hen den toorn van Zeus trotseerde.

Prometheus is de grieksche Heiland. Door zijn hulp werd Jupiter (Zeus) de opperste der Goden, op voorwaarde dat hij den mensch zou ontzien. Jupiter brak zijn belofte en Prometheus alleen weerhield den tyran, het menschdom te vernietigen. Hij eindelijk stal uit den hemel het vuur, dat het in staat stelde een gelukkiger leven te leiden. Alles wat het tot troost en hulp kon krijgen, ontving het van Prometheus, die tot straf aan den Kaukasus geketend en gemarteld werd. Maar hij wist een geheim: op welke wijze Jupiter eenmaal zou vallen en hij bevrijd worden. Jupiter trachtte hem dit geheim te ontrukken. In het tweede gedicht van Aeschylus moet het onderwerp geweest zijn, hoe hij erin slaagde zijn val te voorkomen tegen den prijs van een verzoening met Prometheus en diens bevrijding. Shelley heeft deze oplossing, die hem weinig verheven voorkwam en in strijd met Prometheus' karakter in Aeschylus' eerste drama, versmaad en voorgesteld, alsof Prometheus nu nog lijdt en lijden zal tot Jupiters ondergang, waarna hij het menschdom verlossen zal uit alle ellende.

Shelley heeft het moderne verlangen naar een vrije, liefdevolle menschenwereld uitgestort in dit beeld: Prometheus: de onbedwingbare "Moed," "Wijsheid" en "duldende Liefde," lang geboeid door Jupiter: den wereldregeerder, éen naam voor duizend Goden, waarvoor de menschen ooit knielden, tot Demomorgon: de Eeuwigheid, dezen neerstort en Hercules: de Kracht, Prometheus bevrijdt, die zich dan hereenigt met Asia: de "schaduw van onaanschouwde Schoonheid," waarna de wereld en de gemeenschap der menschen gelijk worden aan een paradijs.

De schoonheid van deze schepping ligt in de titanische kracht ervan, die samengaat met de wonderbare fijnheid en innigheid die Shelley altijd kenmerken; in de macht van verbeelding en de grootschheid van gedachte; in de zuiverheid van geluid en den zeldzamen, misschien nooit geëvenaarden rijkdom van zang. Er is een stijging in, die eindelijk gejubel wordt; het is na de verschrikkingen in den aanvang, de openbarsting van een verrukkelijke lente: men voelt er de heerlijkheid in van het italiaansche voorjaar, waarin het geschreven werd.

Daarentegen is alles, wat tot den vorm in engeren zin behoort, van een opmerkelijke losheid. Shelley's poëzie is een fontein die zijn bekken overstroomt, een vulkaan van onberekenbare uitbarstingen, maar geen bouwwerk. De compositie van zijn "Prometheus" is zelfs zwak te noemen. Alles hangt er af van den val van Jupiter, en hoe schetsmatig wordt deze behandeld, terwijl bijkomstige tafereelen een groote ruimte beslaan! In maat, strofenbouw en rijmen gebruikt hij vele vrijheden, die evenwel nooit aan de schoonheid der verzen afbreuk doen en haar zelfs vaak verhoogen, omdat die schoonheid berust op de ritmische vaart en den zang van Shelley's verzen, op de levende bewogenheid van zijn stem dus, en niet op de kunst-verfijning, waarmee sommigen die bewogenheid bedwingen in de strakste beperkingen. Zoo is ook zijn woordenkeus niet, zooals o.a. die van Poe, bepaald door een onverbiddelijke noodwendigheid, maar hij stelt zich wel eens tevreden met een ietwat retorische uitdrukking mits zij den stroom van vers en gedachte niet belemmert. Zijn woorden zijn druppels, die men niet een voor een, maar altijd in die strooming beschouwen moet.

Bij het vertalen vergemakkelijkten deze eigenschappen mijn taak. Wie eenmaal Shelley's toon met den zijnen heeft weten te benaderen, en den geest van het werk goed verstaat, mag zich menige vrijheid veroorloven. Als er iets van den geweldigen gang en tevens van de verrukkelijke teerheid van het oorspronkelijk in mijn Hollandsch is overgegaan, ben ik tevreden. Aan hem, wiens vertaling van "Shelley's Gedichten van 't jaar 1816" mij tot voorbeeld was, draag ik dit werk op.

 

 

 

OPGEDRAGEN AAN ALBERT VERWEY

 

 

 

 

PERSONEN:
  PROMETHEUS.
DEMOGORGON.
JUPITER.
DE AARDE.
OCEANUS.
APOLLO.
MERCURIUS.
HERCULES.
ASIA
PANTHEA
IONE
}
DOCHTERS DER ZEE
DE SCHIM VAN JUPITER.
DE GEEST DER AARDE.
DE GEEST DER MAAN.
GEESTEN DER UREN.
GEESTEN, ECHO'S EN FAUNEN.
FURIËN.

 

 

EERSTE BEDRIJF.

PLAATS:

Een ravijn van ijsrotsen in den Indischen Caucasus. Prometheus is zichtbaar, aan de steilte gebonden. Panthea en Ione zijn aan zijn voeten gezeten. Tijd: nacht. Gedurende het tooneel breekt langzaam de morgen aan.

PROMETHEUS.

Monarch van Goden, Demons, alle Geesten—
Op Een na—waar die werelden van weemlen,
De stralend-wentlende, door u en mij
Alleen van al wat leeft met slaaplooze oogen
Aanschouwd! Zie hoe deze aard krielt van uw slaven
Die gij voor knieval, prijs, gebed, gezwoeg
En offrand van gebroken harten loont
Met vrees en zelfverachting, hooploosheid;
Terwijl gij, blind in haten, mij uw vijand
Deedt heerschen, triomfeeren, u tot hoon,
Over mijn rampspoed en uw ijdle wraak.
Drieduizend jaar van uren onbeschermd
Door slaap, en oogenblikken steeds gekloofd
Door felle pijnen, tot zij jaren schenen,
Foltring en eenzaamheid, wanhoop en smaad,
Die zijn mijn rijk:—eindloos roemruchtiger
Dan de gebieden, die gij overschouwt
Van onbenijden troon, o Machtge God!
Almachtig, had de schande ik willen deelen
Dier snoode dwinglandij, hing ik niet hier
Genageld aan dees bergwand aadlaar-tartend,
Zwart, wintersch, dood, onmeetlijk; zonder kruid,
Insect of beest, vorm of geluid van leven.
Wee mij! helaas! pijn, pijn, eeuwig, voor eeuwig!

Geen wissling, rust noch hoop! Toch houd ik vol.
Ik vraag aan de Aard, voelden de bergen 't niet?
Ik vraag den Hemel, heeft de alziende Zon
Dit niet gezien? De Zee, in stilte of storm,
's Hemels nooit eendre Schaûw omlaag-gespreid,
Hoorden haar doove golven niet mijn nood?
Wee mij! helaas! pijn, pijn, eeuwig, voor eeuwig!

Gletschers, aansluipende, doorboren mij
Met speren van kristal in maan bevrozen;
De helle ketens vreten me in 't gebeent
Met kou die brandt; 's Hemels gevlerkte hond,
Met gif niet van hemzelf, van uwe lippen,
Zijn bek bezoedelend, verscheurt mijn hart;
En vormlooze gezichten zwerven aan,
Spookge bevolking van het droomenrijk,
Spottend met mij; de Aardbeving-demons moeten
De spijkers uit mijn sidderende wonden
Loswringen, wen de rots splijt en weer sluit;
Wijl uit hun luide afgronden huilend zwermen
Stormgeesten, 't razen van den wervelwind
Opzweepend, treffend mij met scherpen hagel.
En toch, hoe welkom zijn mij nacht en dag,
't Zij voor den een de morgenrijp verdwijnt,
't Zij sterrig, donker, langzaam, de ander stijg'
In 't loodblauw Oosten; want dan leiden zij
De wiekloos-kruipende Uren, waarvan een—
Gelijk een sombre priester 't weigrig offer—
U, wreede koning, sleuren zal om 't bloed
Te kussen van dees voeten bleek, die dan
U trappen konden, als zoo'n slaaf in 't stof
Niet werd veracht door hen. Verachten! Neen!
'k Heb medelij met u. Welk een verwoesting
Jaagt onbeschermd u dan door wijden hemel!
Hoe zal uw ziel, van schrik ten kern gespleten,
Hel-gelijk in u gapen! 'k Spreek in leed,
Niet juichend, want ik haat niet meer, als toen,
Eer 'k door ellende wijs werd. 'k Zou den vloek,
Eens geâdemd over u, herroepen willen.
Gij Bergen, wier veelstemmige Echo's wierpen
Door mist van cataracten 't dondrend doemwoord!
Gij ijzge Bronnen, stijf, rimplig bevrozen,
Die trildet toen gij 't hoordet en dan kroopt
Siddrend door Indië! Gij puurste Lucht,
Waardoor de Zon schrijdt brandend zonder stralen!
En snelle Wervelwinden gij, die hingt
Op evenwichtge vlerken stom, beweegloos,
Boven verstilden afgrond, toen een donder
Luider dan die van u, de ronde wereld
Schokte! Als mijn woorden toen een kracht bezaten,
Schoon 'k zoo veranderd ben, dat in mij stierf
Iedere kwade wensch, en 'k niet meer weet
Wat haat is,—laat hen thans niet krachtloos zijn!
Hoe was die vloek? gij allen hoordet mij.

EERSTE STEM, VAN DE BERGEN.

Driemaal drieduizend keer honderd jaren
    Staande boven Aardbevings bed,
Trilden onze tallooze scharen
    Vaak als menschen vrees-ontzet:—

TWEEDE STEM, VAN DE BRONNEN.

Bliksemstralen zengden ons water,
    Door bitter bloed werden we ontwijd,
Tusschen moordkreten zweeg ons geklater
    In een stad en een eenzaamheid:—

DERDE STEM, VAN DE LUCHT.

Ik die sinds de Aard verrezen is kleedde
    Verwoesting in kleuren, haar eigen niet,
Voelde dikwijls mijn zuiveren vrede
    Splijten door scheurende kreet van verdriet:—

VIERDE STEM, VAN DE WERVELWINDEN.

Ons die beneden dees bergen vlogen
    Rustlooze eeuwen, hadden de dondren,
Vulkanen die vlammenfonteinen spogen,
    Of welke macht ook van boven of ondren,
    Nimmer verstomd in verwondren:—

EERSTE STEM.

Maar nooit, nooit boog onze sneeuwige kam,
Als toen ze de stem van uw smart vernam.

TWEEDE STEM.

Nimmer tevoren droegen wij
Naar de indische golven zulk een schrei.
Een loods in slaap op het huilende diep
Sprong op van het dek in wanhoop en riep
Toen hij het hoorde: "o wee mij, wee!"
En stierf ontzind als de wilde zee.

DERDE STEM.

Nooit mijn stil rijk zoo vreeslijke kreten
Van de Aarde tot den Hemel doorspleten:
Toen de wond was gesloten, stond er een gloed
Duister over den dag als bloed.

VIERDE STEM.

En wij schrikten terug: verwoestingsvizioenen—
Wij vliênd naar ijsholen—vervolgden ons toen en
Deden ons zwijgen—zuchten—zacht—
Zwijgen, door ons een hel geacht.

DE AARDE.

Der rotsge heuvlen spraaklooze Spelonken
Schreeuwden toen: "Wee!", de holle Hemel riep
Tot antwoord: "Wee!", der Zee purperen golven
Bestegen 't land, huilden 't zweepende winden
Tegen, de bleeke volken hoorden 't: "Wee!"

PROMETHEUS.

'k Verneem geluid van stemmen, niet de stem
Die klonk uit mij. Moeder, gij en uw zonen
Hoont hem zonder wiens al-doorstaanden wil
Onder de wreede almacht van Jupiter
Niet zij alleen, ook gij vergaan zoudt zijn
Als dunne mist, op morgenwind ontrold.
Kent gij mij niet, den Titan? hem, die tegen
Uw anders al-veroverenden Vijand
Zijn lijden slagboom zijn deed? O in rotsen
Schuilende weiden, sneeuw-gevoede stroomen,—
'k Zie u heel diep dwars door bevrozen dampen—
Door wier beschaduwende wouden 'k eens
Met Asia liep, het leven drinkend uit
Haar dierbaar oog; waarom versmaadt de geest
Die u bezielt, nu het verkeer met mij,
Met mij alleen die intoomde, als wie demon-
Getrokken voerman stuit, de kracht en valschheid
Van hem die oppermachtig heerscht, en vult
Daldiepte en waterige wildernissen
Met kreten van rampzaalge slaven? Broeders,
Antwoordt gij nóg niet, hoe?

DE AARDE.

Zij durven 't niet.

PROMETHEUS.

Wie durft? Want ik begeer dien vloek te hooren.
Ha! welk een vreeselijk gefluister stijgt!
't Lijkt nauwlijks klank: het tintelt door het lijf
Als bliksem tintelt, aarzlend eer hij slaat.
Spreek, Geest! want door uw lichaamlooze stem
Weet ik alleen dat gij mij nader komt,
En liefhebt. Hoe vervloekte ik hem?

DE AARDE.

Hoe kunt gij,
Die niet de taal der dooden kent, het hooren?

PROMETHEUS.

Gij zijt een geest die leeft, spreek zooals zij.

DE AARDE.

'k Durf niet als 't leven spreken, want des Hemels
Grimmige Vorst zou 't hooren, aan een rad
Van pijn zou hij mij kluistren, foltrender
Dan dat waarop ik wentel. Gij zijt wetend
Zoowel als goed, en schoon de Goden niet
Deze stem hooren—gij zijt meer dan God:
Vriendlijk en wijs zijnd,—hoor aandachtig nu.

PROMETHEUS.

Donker gaan door mijn brein, als doffe schaduwen
Gruwbre gedachten, snel en dicht opeen.
Ik voel me of ik bezwijm, als wie in liefde
Vereenend zich omstrenglen, maar geen vreugd is 't.

DE AARDE.

Neen, gij kunt niet verstaan: gij zijt onsterflijk,
Dees taal is enkel stervelingen bekend.

PROMETHEUS.

En wat zijt gij, o weemoed-volle Stem?

DE AARDE.

'k Ben de Aard, uw moeder, in wier steenen aadren
Tot 't laatste nerfje van den hoogsten boom,
Wiens dun geblaart trilde in de ijskoude lucht,
Vreugd stroomde, als bloed stroomt in een levend lijf,
Toen gij haar schoot gelijk een gloriewolk
Ontreest—een wezen van geweldge vreugd!
En bij uw stem hieven haar kranke zonen
't Gebogen hoofd op van 't bezoedlend stof;
En onze almachtige Tyran werd bleek
Van felle vrees,—totdat zijn donder hier
U vastklonk. Toen,—zie die millioenen werelden
Rondom ons brandend, wentlend,—hun bewoners
Zagen mijn ronde licht in wijden hemel
Slinken; de zee hief zich in vreemden storm;
Nieuw vuur uit helle sneeuwgebergten, die
De aardbeving spleet, schudde zijn dreigend haar
Onder gefronsden hemel; bliksem, vloed,
Kwelden de vlakten; blauwe distels bloeiden
In steden, voedsellooze padden kropen
Zuchtend in weelderige kamers rond,
Toen Pest en Honger mensch, beest, worm beviel;
En zwart bederf planten en boomen; 't koren,
De wijnstok, 't weidegras, krielde van onkruid,
Ondelgbaar, giftig, en hun groeikracht zuigend,—
Want mijn vervallen borst was droog van leed;
De dunne lucht, mijn adem, was bezoedeld
Met de besmetting van een moeders haat,
Dien ze op den pijniger aêmde van haar kind.
Ja, 'k heb dien vloek gehoord, dien, moogt dan gij
Hem kwijt zijn, mijn tallooze zeeën, stroomen,
Bergen, holen en winden, wijde lucht,
En 't onverstaanbaar doodenvolk, bewaren;—
Gelijk een schat is die bezwering ons,
Wij overpeinzen in geheime vreugd
En hoop die vreeselijke woorden, maar
Durven ze niet te spreken.

PROMETHEUS.

Waardge Moeder!
Alle andre levenden die lijden, krijgen
Van u eenge vertroosting: bloemen, vruchten,
Blijde geluiden, liefde—al vliedt die snel.
Dit 's niet voor mij:—mijn eigen woorden,—'k smeek u.
Weiger die niet aan mij.

DE AARDE.

Gij zult ze hooren.
Eer Babylon tot puin verging, ontmoette
Mijn doode zoon, de Magiër Zoroaster,
Zijn eigen beeltnis wandlend in den tuin.
Hij enkel zag van 't menschdom die verschijning.
Want weet, twee werelden bestaan, van leven
En dood:—een, die ge aanschouwen kunt, maar de andre
Is onder 't graf, daar, waar de schimmen wonen
Aller gedaanten met gedachte en leven,
Tot dood hen eent en nimmermeer zij scheiden;
Droomen, lichte verbeeldingen der menschen,
Al wat geloof schept of wat liefde hoopt,
Vreeslijk, verheven, vreemd en schoon van maaksel.
Daar zijt ook gij, en hangt, wringend een schim,
In wervelwind-bevolkte bergen. Al
De Goden zijn daar; al de Machten van
Naamlooze werelden, reusachtge schaduwen,
Geschepterd, en heroën, menschen, dieren;
En Demogorgon, een schrikwekkend Duister;
En hij, de Opper-Tyran, zit op zijn troon
Van brandend goud. Zoon, een van hen zal uiten
Den vloek dien ieder kent. Roep wien gij wilt,
Uw eigen geest, den geest van Jupiter,
Hades of Typhon, of wat machtger Goden
Uit over-vruchtbaar Kwaad, sinds uw verderf,
Rezen en trapten mijn geknielde zonen.
Vraag, en zij moeten antwoorden: de wraak
Des Hoogsten raze dan door holle schaduwen,
Als regenwind door de verlaten poort
Van een verwoest paleis.

PROMETHEUS.

Moeder, dat niets
Van wat misschien verkeerd is weer mijn lippen
Ontga, of die van iets dat mij gelijkt.
Schaduw van Jupiter, verrijs, verschijn!

IONE.

Mijn wieken vouwde ik voor mijn ooren,
    Mijn wieken kruiste ik voor mijn oogen,—
    Toch zie 'k door zilveren schaduwbogen,
Toch kan ik door sussende veedren hooren,—
        Een Schim, een klankenzwerm.
Nadere u geen onheil nu,
        O veel-doorwonde, ocharm,
Bij wien we, ons Zusterlief ten troost,
Slapeloos waken onverpoosd.

PANTHEA.

't Geraas is van vuur, van wervlend geblaas
    Onder de aarde, van bergen die scheurend beven,
De schim is vreeslijk als 't geraas.
    In donker purper, sterren-doorweven.
        Een schepter van bleek goud,
Die zijn stappen schraag', trotsch over wolken traag,
        Zijn hand, de dooraderde, houdt.
Wreed, maar toch kalm en sterk hij ziet,
Als wie onrecht doet, maar lijdt het niet.

SCHIM VAN JUPITER.

Waartoe werd ik, een broze en ijle schaduw,
Door dezer vreemde weerld geheime machten
Hierheen gedreven op de wildste stormen?
Wat ongewone klanken zweven er
Op mijnen mond, een andre stem dan die
Waarmee ons bleeke ras spookachtig spreekt
In duister?—Trotsche lijder, wie zijt gij?

PROMETHEUS.

Ontzachlijke verschijning! gelijk gij zijt
Moet hij zijn dien ge afschaduwt. 'k Ben zijn vijand,
De Titan. Spreek de woorden die 'k wou hooren,
Schoon geen gedachte uw leege stem beziel'.

DE AARDE.

Luistert! wel moet uw echo stom zijn, grijze
Bergen, orakelholen, geestenbronnen,
Stroomen rond eilanden, en oude wouden,—
Verblijdt u hoorend wat gij niet kunt spreken!

DE SCHIM.

Mij grijpt een geest, die binnen in mij spreekt:
Hij scheurt me als vuur een donderwolk verscheurt.

PANTHEA.

Zie hoe zijn machtge blik zich heft! de hemel
Donkert omhoog!

IONE.

Hij spreekt! Wil mij beschermen!

PROMETHEUS.

Ik zie den vloek, in trotsch en koud gebaar,
Blikken van vaste uitdaging, kalme haat en
Wanhoop die met zichzelf glimlachend spot,
Geprent als op een rol. Maar spreek, o spreek!

DE SCHIM.

"Duivel, ik daag u uit! kalm, vast van geest,—
    Zooveel gij slaan kunt bid ik u te slaan;
Booze Tyran, door god en mensch gevreesd,
    Eén eénig wezen zult gij niet verslaan!
        Regen uw plagen altemaal,
        Krankzinnige angst, spookachtige kwaal
        Op mij, laat wisslend vorst en gloeden
        Knagen in mij, en zij uw woede
Bliksem, snijdende hagel, tallooze vormen
Van Furiën drijvend aan op wonden-slaande stormen!

"Ja, doe het ergste, almachtige! over 't al
    Behalve uzelf en mijn wil gaf 'k u macht!
Zend uit dien hemeltoren 't talloos tal
    Onheilen snel, verzengend 't menschgeslacht.
        Dat uw boosaardge geest omzweef'
        In duister wie 'k mijn liefde geef:
        'k Wil dat gij mij en de mijnen slaat
        Met de uiterste pijniging van uw haat;
Zoo wijd 'k aan foltring, door geen slaap verdoofd,
Zoolang gij heerscht omhoog dit nimmer-zinkend hoofd.

"Maar gij, die God en Heer zijt! Gij wiens ziel
    Vervult dees weerld van wee, Vijand die heerscht:
Buigt niet in eerbied of in bang gekniel
    Voor u elk ding van heem'l en aarde om 't zeerst?
        Ik vloek u! Als berouw omgrijp'
        Eens lijders vloek zijn beul, en nijp',
        Totdat uw eindloosheid een kleed
        Gelijke van vergiftigd leed,
En tot uw almacht zij een kroon van pijn,
Klemmend als brandend goud rondom uw smeltend brein!
"In naam van dezen Vloek staaple gij tal
    Van zonden op uw ziel, wees 't goede ziend
Verdoemd dan, bei oneindig als 't heelal,
    Gij en uw eenzaamheid, zelf-pijnging biênd!
        Nog zit ge, een vreeslijke figuur
        Van kalme macht, maar kome t' uur,
        Waarin zal blijken wat gij zijt
        In allerdiepste inwendigheid,
En, na veel zonden, valsche en vruchtelooze,
Hoon volge uw tragen val, eeuwig, door 't eindelooze!"

PROMETHEUS.

Sprak ik zoo, moeder Aarde?

DE AARDE.

Zoo spraakt gij.

PROMETHEUS.

    't Berouwt me: ijdel en haastig woorden zijn:
Smart is een wijle blind, en zoo was mijn':
    Niets wat er leeft wensch ik dat lijdend zij.

DE AARDE.

        Wee mij, wee,
        Dat Hij u eindlijk buigen deê!
        Klaagt, huilt luid, Land en Zee,—
        Aarde's gescheurde hart krijt mee!
        Geesten der levenden en dooden, schreit!
        Uw toeverlaat en steun thans overwonnen leit.

EERSTE ECHO.

        Thans overwonnen leit?

TWEEDE ECHO.

                Verwonnen leit!

IONE.

Vrees niet: die huivring zal niet duren,—
    De Titan is niet overmand.—
Maar zie omhoog waar door de azuren
    Spleet van dien sneeuwtop scherp-getand,
Op hellende winden tredend zijn voet
In gouden sandaal—hij straalt
Onder veeren gekleurd in purpergloed
Ivoor gelijk door een roos bebloed—
    Een Gedaante daalt,—
Uit zijn rechterhand oprijzend blinkt
Een staf door een slang omkringd.

PANTHEA.

Mercuur, Jupiters boô, die 't al doordwaalt.

IONE.

En wie zijn die met hydraharen,
    En vlerken van ijzer, den wind bestijgend?
De God, gefronsd, weerhoudt hun scharen
    Achter hem stoomenden damp gelijkend,
Met luid geroep, een eindlooze troep— —

PANTHEA.

't Zijn Jupiters honden die hij met krijten
    En bloed verzaadt, zij bezweven de' orkaan,
    Wen zijn raadren op zwaavlige wolken gaan,
En de grenzen der hemelen splijten.

IONE.

Of van de ijle doôn zij gezonden zijn,
Zich te voeden met nieuwe pijn?

PANTHEA.

De Titan ziet als steeds vast, niet hoovaardig.

EERSTE FURIE.

Ha! ik ruik leven!

TWEEDE FURIE.

Laat mij in zijn oog maar zien!

DERDE FURIE.

De hoop van hem te foltren ruikt gelijk een stapel
Van lijken na den slag voor een doodsvogel!

EERSTE FURIE.

Durft gij nog treuzlen, o Heraut? Verheugt u, Honden
Der Hel! Hoe, als de Zoon van Maia dra
Tot voedsel en vermaak ons strekken zou?
Wie kan den Oppermachtge lang behagen?

MERCURIUS.

Terug naar jullie ijzren torens, knarst
Met voedsellooze tanden, naast de stroomen
Van vuur en weeklacht! Geryon, verrijs!
Gorgon, Chimaera, Sphinx, de meest verfijnde
Duivel, die 's hemels gifwijn reikte aan Thebe:
Ontaarde liefde, en meer ontaarde haat!—
Die zullen 't werk volvoeren.

EERSTE FURIE.

Medelij!
O medelij! wij sterven in ons smachten:
Jaag ons niet weg van hier!

MERCURIUS.

Neer dan en zwijgt!—
Ontzachbre Lijder! Willens niet, onwillens
Nader ik u: de wil des Grooten Vaders
Dreef mij omlaag, dat ik een doem volvoer'
Van nieuwe wraak. Helaas! 'k bemeelij u,
En 'k haat mij zelf, dat ik niet meer kan doen.
Ja, als ik weerkeer, nadat ik u zag,
Schijnt voor een poos de Hemel mij een Hel,
Zoo achtervolgt me uw magere gedaant
Des daags, des nachts, en glimlacht een verwijt.
Wijs sterk en goed zijt gij, maar woudt vergeefs
Alleen weerstaan de' Almachtge; gindsche lampen,
De heldre, die de moede jaren meten
En scheiden, die niet een ontkomen kan,
Leerden 't reeds lang en moeten 't lang nog leeren.
Juist op dit oogenblik wapent uw foltraar
Met vreemde kracht van nooitgedroomde pijnen
Machten, die in de hel langzame ellenden
Beramen, en aan mij werd opgedragen
Hen hier te voeren, of wat wreeder, wilder,
Verfijnder duivels in den afgrond huizen,
Dat zij hun taak volbrengen! Zij het niet zoo!
U, en van al wat leeft anders niet een,
Is een geheim bekend,—den schepter van
Den wijden Hemel kan het overdragen,—
De vrees daarvoor verbijstert de' Oppergod.
Kleed het in woorden, vraag of het zijn troon
Bemiddelend omgrijp'; buig in gebed
Uw ziel, laat in uw trotsche hart den wil
Knielen, een smeekling in een prachtgen tempel:
Weldaân, deemoedige onderwerping temmen
Den meest vertoornde en machtigste tot zachtheid.

PROMETHEUS.

Kwade naturen wijzigen het goede
Naar eigen aard. Ik gaf al wat hij heeft;
En tot belooning ketent hij mij hier,
Jaren, neen eeuwen, nacht en dag; hetzij
De zon mijn droge huid doet barsten, 't zij
In maannacht de kristal-gewiekte sneeuw
Kleeft rond mijn haar; wijl mijn geliefd geslacht
Vertreên wordt door wie zijn gedachte doen.
Zoo is 't dat de Tyran vergeldt, 't Is recht:
Hij die niet goed is kan geen goed ontvangen
En voor een weerld geschonken of een vriend
Verloren kan hij haat, vrees, schaamt gevoelen;
Geen dankbaarheid. Hij loont mij enkel voor
Zijn eigen misdaad. Vriendlijkheid is fel
Verwijt voor zulk een, dat met scherpe steken
Den lichten sluimer afbreekt van de Wraak.
Gij weet, dat 'k mij niet onderwerpen kan:
Welke onderwerping dan dat noodlot-woord,
Doodszegel van des menschdoms slavernij,
Als 't zwaard des Siciliaans, dat aan een haar hangt
Bevend boven zijn kroon, zou hij aanvaarden,
Of kon ik toestaan? Maar niet wil 'k ze toestaan.
Laat andren Misdaad vleien waar hij troont
In snel-verganklijke almacht! Veilig zijn zij:
Want wen het Recht verwint zal 't meelij reegnen,
Geen straf, op 't onrecht dat het leed, en dat
Te over geboet werd door wie dwalen, 'k Wacht,
Dus duldende, 't vergelding-brengende uur,
Dat sinds wij spraken zelfs iets nader kwam.
Maar luister, de Helhonden razen. Vrees
Uitstel! want zie! de hemel donkert onder
Uws Vaders frons!

MERCURIUS.

O bleve 't ons bespaard—
Mij 't leed doen, u het lijden! Antwoord me éens nog:
Kent gij het eindperk niet van zijn gezag?

PROMETHEUS.

Ik weet slechts dat het eind eens komt.

MERCURIUS.

Helaas!
Gij kunt de jaren die uw pijn nog dure
Niet tellen!

PROMETHEUS.

Zoolang Jupiter regeert,
Houden zij aan, niet meer noch minder hoop
Of vrees ik.

MERCURIUS.

Maar denk even na, en duik
In de eeuwigheid, waar tijd dien ge u herinnert—
Zelfs al wat we ons verbeelden, eeuw op eeuw—
Een punt maar schijnt, en de weerstrevende
Gedachte kwijnt, moe in de oneindge vlucht,
Tot duizlend, blind, verloren, onbeschermd,
Zij zinkt. Ze telde allicht de trage jaren
Nog niet, die gij in foltring zonder uitstel
Doorleven moet?

PROMETHEUS.

Misschien kan geen gedachte
Ze tellen. Evenwel, zij gáán voorbij.

MERCURIUS.

Als gij mocht wonen bij de Goôn dien tijd,
In wellustvreugd gekoesterd?

PROMETHEUS.

Toch zou 'k niet
Willen verlaten dezen zwarten afgrond,
Noch deze pijnen, wien geen pijndoen rouwt.

MERCURIUS.

Helaas! 'k verbaas mij, maar beklaag u toch.

PROMETHEUS.

Beklaag des hemels slaven, die zichzelf
Verachten, maar niet mij: want in mijn geest
Zit heldre vrede, als in de zon het licht,
Ten troon. Hoe doelloos is het spreken. Roep
De duivels op.

IONE.

O zuster, zie! Wit vuur
Spleet dien geweldgen sneeuw-beladen ceder
Tot aan de wortels. Hoe ontzettend huilt
Gods donder 't achterna!

MERCURIUS.

Ik moet zijn woorden
En die van u gehoorzamen! Helaas!
Hoe hangt zich zwaar de wroeging aan mijn hart!

PANTHEA.

Zie waar het Hemelkind, gewiekt van voet,
Omlaagsnelt langs het schuine daagraad-zonlicht.

IONE.

Dierbare zuster, sluit uw veedren nu
Over uw oogen, anders ziet ge en sterft.
Zij komen, komen, zwartend dags geboorte
Met vlerken zonder tal, waaronder 't hol is
Gelijk de dood!

EERSTE FURIE.

Prometheus!

TWEEDE FURIE.

Kampioen
Van 's Hemels slave'!

DERDE FURIE.

Onsterfelijke Titan!

PROMETHEUS.

Hier is hij dien een vreeselijke stem
Aanroept, Prometheus, de geboeide Titan.
Gruwbare vormen, wat en wie zijt gij?
Nimmer nog kwamen zoo afgrijslijke
Droombeelden door de hel die monsters teelt
Uit Jupiters alles wanscheppend brein.
Wijl 'k zoo verfoeilijke wezens zie,
Is 't me of ik lijken ga op wat ik schouw
En lach en staar in walglijke gemeenschap.

EERSTE FURIE.

Wij zijn de dienaars van ontgoocheling,
Van pijn en vrees en wantrouwen en haat,
En zonde die zich vastklemt aan de ziel,
Als ranke honden die door woud en meer
Een jeugdig hert, geraakt en snikkend, volgen,
Gaan we alles na wat weent en bloedt en leeft,
Wanneer de groote Vorst hen overlevert
Aan onzen wil.

PROMETHEUS.

O veel vreeslijke wezens
In éenen naam! ik ken u; en dees meren
En echo's kennen 't duister en 't gedruisch
Van uwe vlerken. Maar waarom verrijst gij
Leelijker dan uw walgingwekkend wezen
Vergaderd in legioenen uit den afgrond?

TWEEDE FURIE.

Dat wisten wij nog niet. Verheugt u, Zusters!

PROMETHEUS.

Kan iets om zijn wanstaltigheid verblijd zijn?

TWEEDE FURIE.

Schoonheid van wellust maakt verliefden blij,
Starende naar elkaar,—zoo zijn ook wij.
Als van de roos, die knielend plukken wil
Voor feestelijken bloemkroon de priestres,
De bleeke, een roode schijn valt op haar wang
Waardoor zij bloost, zoo kleedt ons onze vorm:
De schaûw van smarten die ons offer wachten,—
Anders zijn vormloos we als ons' Moeder Nacht.

PROMETHEUS.

'k Bespot uw macht en die van wie u zond,
In diepsten hoon. Giet leeg uw kelk van pijn.

EERSTE FURIE.

Bedenkt gij dat we u zullen scheure' uiteen,
Zenuw voor zenuw, been voor been, als vuur
Vretend in u?

PROMETHEUS.

Pijn is mijn element,
Als haat het uwe. Gij verscheurt mij nu,
Het raakt mij niet.

TWEEDE FURIE.

Stelt ge u wel voor, dat we in
Uw lidlooze oogen zullen lachen?

PROMETHEUS.

'k Schat
Niet wat gij doet, maar wat gij lijdt, kwaad zijnde.
Wreed was de macht die u, of wat dan ook,
Zoo slecht, in 't licht riep.

DERDE FURIE.

Denkt gij hier wel aan,
Dat we in u zullen leven, een voor een,
Als dierlijk leven, en ofschoon wij niet
De ziel die in u brandt kunnen verduistren,
Dat wij daarneven zullen wonen, als
Een ijdle luide menigt, folterend
De zelftevredenheid der wijste menschen;
Wij zullen zijn ontzettende gedachte
Onder uw brein, en leelijke begeerte
Rond uw verbaasde hart, en bloed dat kruipt
In doolhof van uw aadren als zieltoging.

PROMETHEUS.

Wel, nu reeds zijt gij zoo, toch ben ik vorst
Over mijzelf en heersch over die volten
Die in mij worstlen en me inwendig martlen,
Gelijk over uw menigt Jupiter
Regeert, wanneer de Hel aan 't muiten slaat.

KOOR VAN FURIËN.

Van de einden der aard, van de einden der aard,
Waar zijn graf heeft de nacht en de morgen klaart,
                Komt, komt, komt!
Wier vreugdkreet de heuvelen schokkend doorvaart
Wen steden zinken in puin met gesteen!
Wier vlerklooze voetstappen treên op de zeên,
Die snatert—Schipbreuk en Hongersnood vlak
Op het spoor—van pret op het voedselloos wrak,
                Komt, komt, komt!
Laat het bed, laag, koud en rood,
    Waar een natie neerligt, dood;
Laat de haat, want in de sintels
    Bleef nog vuur dat straks moog' flakkeren:
't Zal opvlammen in bloediger krinkels
    Als, spoedig terug, gij 't aan zult wakkeren;
Laat de zelf-walg die verovert
Jeugdige zielen zinnen-betooverd,
    Nog onontstoken haard van leed;
Laat het Hel-geheim, half onthuld
    Den waan-bevangen droomer;—wreed,
        Meer dan gij die de haat bewoog,
Werd hij door vrees voor schuld.
                Komt, komt, komt!
        Uit den wijden hellepoort stoomen we omhoog,
Wij bezwaren de vlagen van de lucht,
Maar ons doen is vergeefsch totdat gij tot ons vlucht!

IONE.

Zuster, 'k hoor 't donderen van nieuwe vlerken.

PANTHEA.

Dees vaste bergen trillen van 't geluid
Gelijk de sidderende lucht: hun schaduwen
Doen 't zwarter zijn dan nacht tusschen mijn veedren.

VIERDE FURIE.

Uw roep was als een gewiekte wagen,
Op wervelwinden snel en ver gedragen,
Hij kwam van rooden krijgskolk ons verjagen;

VIJFDE FURIE.

Van wijde steden waar de honger woedt,

ZESDE FURIE.

Van klachten half-gehoord, en ongedronken bloed;

ZEVENDE FURIE.

Van konings-raden, barsch en koud,
Waar bloed verkwanseld wordt om goud;

ACHTSTE FURIE.

Van den oven, wit en heet,
Waar—

EEN FURIE.

Spreek niet, daar 'k alles weet
Wat gij woudt zeggen—wil niet fluistren—
Breken mochten de tooverkluistren,
Waardoor straks buig' de strenge van gedachte,
Dien niets nog buigen deed:
De diepste macht der Hel blijft hij verachten.

EEN FURIE.

Scheur het floers!

EEN ANDERE.

Het is door.

KOOR.

't Bleek gesternt van Auroor
Schijnt op smart zwaar te dragen. Bezwijmt gij erdoor,
Machtge Titan? Wij lachen hoon-schaatrend in koor!
Roemt ge op wetenschap klaar, die den mensch gij deedt dagen?
Toen ontgloeide er een dorst in hem, nimmer verslagen
Door die stervende waatren, een koortsdorst verterend,
Liefde, twijfel, hoop, smachten, hem eeuwig verheerend.
            Een verscheen van zachte waarde
            Lachend op de bloedroode aarde:
            Zijn woorden duurden, snel venijn
                Gelijk, verdelgend waarheid, deernis, vrede.
            Zie! langs de wijde kimmelijn
                Rondom, veel dichtbevolkte steden,
            Braaksels rookend in de heemlen klaar!
            Hoor dien kreet van wanhoop zwaar!
            't Is zijn zachte en teedre geest die treurt
                Om 't geloof door hem ontstoken.
            Zie opnieuw! de vlam die hoog zich beurd'
                Tot een glimworm-lamp ineengedoken:
            De overlevenden rondom de kolen
                Verzaamlen zich ontzet.
                        Vreugd! vreugd! vreugd!
                        Het verleên overstelpt u, maar iedere eeuw heugt;
            En het heden—de toekomst blijft duister verholen—
                Is voor 't sluimerloos hoofd u een dorenenbed!

HALFKOOR I.

Droppen van bloedige ellende leken
Van zijn voorhoofd, 't sidderend bleeke.
    Gun een kort heraadmen thans.
Zie een volk zijn ban verbreken,
    't Springt uit moedloosheid als morgenglans;
Aan Waarheid wijdde het zijn staat
En Vrijheid leidt het voort, haar maat;—
Een legioen aaneengesloten broeders,
Die Liefde kindren noemt—

HALFKOOR II.

Van andre moeders
Zijn ze, zie hoe verwanten magen moorden!
    Het is de wijnoogst-tijd voor Zonde en Dood.
    Bloed schuimt als nieuwe wijn zoo rood.
Straks wordt, wanneer haar Wanhoop smoorde,
    Die worstelende wereld prooi van slaven en despoot.

(Al de Furiën verdwijnen, op een na.)

IONE.

Hoor zuster! wat een diep maar wreed gekreun,
Gansch niet teruggehouden, 't hart verscheurt
Van de' eedlen Titan, gelijk stormen 't diep,
Wanneer de dieren hooren hoe de zee
Huilt in de holen onder 't binnenland!
Durft gij te zien hoe hem de duivels martlen?

PANTHEA.

Helaas! Ik keek tweemaal, doch doe 't niet meer.

IONE.

Wat zaagt ge?

PANTHEA.

Een smartlijk schouwspel: een geduldig
Starende jonkman aan een kruis genageld.

IONE.

Wat meer?

PANTHEA.

De hemel in het rond, en de aard
Omlaag, was dicht bevolkt met vormen van
Menschlijken dood, alle verschriklijk, en
Gewrocht door menschehand; en enkle schenen
Het werk van menscheharten, moordend traag
Door frons en glimlach. Andere gezichten,
Te schandlijk om te noemen en te leven,
Dreven voorbij. Laat ons niet ergre vrees
Verzoeken door te zien: voldoende smart
Is dat gekreun.

FURIE.

Zie een symbool: dat zij
Die voor den mensch diep onrecht lijden, hoon
En keetnen, enkel duizendvoudge foltring
Wentelen op zichzelf en ook op hem.

PROMETHEUS.

Verzacht den doodsnood van dat stralend staren;
Sluit nu die lippen bleek, doe 't doorn-doorwonde
Voorhoofd van bloed niet stroomen: met uw tranen
Vloeit het ineen! Stil, stil 't gefolterd oog
In vrede en dood,—dat niet uw kranke weeën
Schudden dat kruis,—dat niet die vingren bleek
Met uw geronnen bloed meer spelen! O,
Afgrijslijke! Uwen naam wil ik niet spreken:
Hij is een vloek geworden! 'k Zie, ik zie
De wijzen, zachten, eedlen en rechtvaardgen,—
Uw slaven haten hen, die zijn als gij—
Enklen verdreven uit huns harten huis,
Een vroeg-gekozen, laat-bejammerd huis,
Door vuile leugens: panters die geblinddoekt
Een opgejaagde hinde dicht vervolgen;
Enklen in giftige kelders saamgeketend
Met lijken; enklen—hoor 'k de menigt daar
Niet lachen luid?—omsloten door traag vuur;
En machtge rijken drijven aan mijn voet,
Gelijk eilanden door de zee ontworteld,
Wier zonen zijn gekneed in één plas bloed,
Bij rooden brandgloed van hun eigen huizen.

FURIE.

Bloed kunt gij zien, en vuur, en kreuning hooren,—
Ergere dingen resten, ongehoord
En ongezien.

PROMETHEUS.

Ergere?

FURIE.

In 't menschehart
Wordt prooi, dien het verslond, steeds overleefd
Door schrik. De edelsten vreezen dat wat hún
Te laag schijnt om te denken waarheid zij;
Gewoonte, huichlarij maken hun geest
Tempels van meengen thans versleten godsdienst.
Zij durven voor den toestand van den mensch
Geen heil beramen, en zij weten niet
Dat zij 't niet durven. Zij die goed zijn hebben
Geen macht, en kunnen enkel vruchtloos weenen;
De machtgen missen goedheid—dat gebrek
Is erger; wijzen missen liefde; en wie
De liefde hebben missen wijsheid; zoo
Is al 't uitmuntendste verkeerd in kwaad.
Velen zijn sterk en rijk, wilden wel goed zijn,
En leven toch onder hun medemenschen
Die lijden, of er niemand iets gevoelde:
Zij weten zelf niet wat zij doen.

PROMETHEUS.

Uw woorden
Zijn als een wolk gevlerkte slangen; toch
Bemedelij ik wie zij niet doen lijden.

FURIE.

Bemedelijdt ge? Ik spreek niet meer!

(verdwijnt.)

PROMETHEUS.

Wee mij!
Wee mij! helaas! pijn, pijn, eeuwig, voor eeuwig!
Ik sluit mijn traanlooze oogen,—o verfijnde
Tyran! uw werken zie ik klaarder in
Mijn leed-verlichten geest. In 't graf is vreê:
Het graf verbergt al schoone en goede dingen.
Ik ben een God, en kan haar dáár niet vinden—,
Noch zou 'k haar zoeken: want, schoon wreede wraak,
Dit is verslagen zijn, niet zegepralen,
O felle Koning! De gezichten waar
Gij mij mee foltert, sterken mijn gemoed
Met meer volharding, tot het uur verschijnt
Dat zij geen beeld meer zijn van wat bestaat.

PANTHEA.

Helaas! wat zaagt gij?

PROMETHEUS.

Er is tweeërlei
Ellende: zien, en spreken:—spaar me er een.
Namen, die 't heilig wachtwoord der Natuur zijn,
Droeg men omhoog in blinkende blazoenen;
De volken wemelden in 't rond en riepen
Eenstemmig luid: "Waarheid, Vrijheid en Liefde!"
Plotseling viel er van den hemel wilde
Verwarring: er was strijd, bedrog en vrees:
Tyrannen stoven aan, deelden de buit.
Dit was de schaduw van de waarheid die
'k Aanschouwde.

DE AARDE.

'k Voelde uw foltring, zoon, met zoo
Gemengde vreugd als pijn en deugd kan geven.
Nu, om uw toestand te verheldren, vraag ik
Die fijne en schoone geesten op te stijgen,
Wier woonstede in de donkere gewelven
Der menschgepeinzen is en die, als vooglen
Den wind bezeilen, thuis in dier gedachten
Wereld-omcirkelenden ether zijn.
Zij zien achter dat schemerig gebied,
Als in een spiegel dat wat komen zal:
O dat zij spreken om u troost te schenken!

PANTHEA.

Zie zuster, waar zich zaamlen geestenscharen,
Als wolkenkudden in der Lente klaren
Hemel, verruklijk blauw!

IONE.

En zie! meer komen,
Als bronnedampen 't dal uit opwaarts stoomen,
Wen winden zwijgen, in verspreide lijnen.
En hoor! is het de ruisching van de pijnen?
Is 't van het meer? Is het de waterval?

PANTHEA.

't Is iets veel droever, zoeter dan dat al.

KOOR VAN GEESTEN.

Wij zijn 't die van de oudste tijden
Teer beschermen en geleiden
't Menschdom dat de Goôn doen lijden.
We aadmen—nooit kon het ons krenken—
De atmosfeer van 't menschlijk denken,
Zij ze ook donker, nat en grauw
    Als een dag door storm gebluscht,
Nog doorvloeid van glanzen flauw,
    Zij ze stralend als wat rust
Tusschen wolkenlooze lucht
En rivieren zonder zucht,
Lieflijk, stil, in klaar genucht.
Als de vooglen in den wind,
    Als de visschen in den vliet,
Als wat 's menschen ziel verzint
    Vloeit door 's levens licht gebied,
Leegren wij daar vlot en vrij:
Als de wolken onweerhouden reizen wij
    Door die sferen die geen grens verkleint:
Daaruit dragen wij de profeetsij,
    Die in u begint en eindt!

IONE.

Meer komen, een voor een: de lucht in 't rond
Ziet schittrend als de lucht rondom een ster.

EERSTE GEEST.

Door een krijgstrompet met kracht
Opgestooten in den nacht,
Kwam 'k hierheen in snelle jacht.
Uit het stof van eeredienst versleten,
Van tyrannenvaan uiteengereten,
Klonken daar vermengde kreten,
Die rondom mij medestegen:
't Luidde: Vrijheid! Hoop! Dood! Zege!
Tot ze omhoog versuizlend zwegen.
Eén geluid klonk voor mij uit:
Liefde's ziel, en 't ruischte en deind'
    Onder, boven, rondom mij:
    't Was de hoop, de profeetsij
Die in u begint en eindt.

TWEEDE GEEST.

Een regenboog stond op de zee
Die woelde omlaag, in vreemde vreê,
Waardoor, alsof veroovraar toog
    Onder triomfpoort trotsch en snel,
De stormwind zegevierend vloog,
Meevoerend veel gevangen wolken:
Vormlooze, donkre, vlugge volken,—
    Elke gekliefd door 't weerlicht schel.
'k Hoorde 't dondren: schor geschater—
'k Zag beneên, als kaf uiteen
Verstrooid, verspreid op 't witte water,
Machtge vloten—een hel van dood.
'k Daalde er op een groote boot—
Bliksem spleet haar romp vaneen—,
Op de zucht vlood ik hierheen
Van een die aan een vijand schonk
Zijn plank, en zijwaarts dook en zonk.

DERDE GEEST.

'k Zat naast eens wijzen legersteê,
Een rosse schijn van 't lamplicht gleê
Langs 't boek dat straks hem peinzen deê,—
Toen een Droom—als vlammen straalde
Zijn gevedert—nederdaalde.
En ik wist in hem verschenen
Wie ontstak eeuwen voorhenen
Deernis, eedle taal, en pijn;
Korten tijd droeg schaduwschijn
Van zijn luister 't aardeduister.
Hierheen droeg hij mij met spoed
Als Begeerte's bliksemvoet:
Dat 'k hem wederbreng' voor morgen,
Of de wijze ontwaakt in zorgen.

VIERDE GEEST.

'k Sluimerde op een dichtermond,
Droomend als wie liefde vond
In zijn aêm geluid nog suizend,—
    Aardsche vreugden zoekt noch vindt hij,
    Hemelsch kust hij en bemint hij
Wezens in de wouden huizend
Der gepeinzen. Van het dagen
    Tuurt hij soms tot 's avonds duister:
    O van gele bijen ruischt er
't Bloesemen der klimophagen,
    't Gouden zonlicht hoogt hun luister,
        't Weergekaatste door het meer;
Wat hij ziet, hij weet het niet,
Maar herschept het in zijn lied
        Tot gestalten werklijk, méer
Dan de mensch die levend heet:
        Kindren der Onsterflijkheid.
Een van dees me ontwaken deed:
    'k Ging u troosten, daar gij lijdt.

IONE.

Ziet gij niet naadren van het Oost en 't West
Twee wezens? glijden tot één dierbaar nest
Duiven niet zoo, een tweelingpaar gevoed
Door de atmosfeer die alles leven doet,
Op snelle, stille vlerken naar omlaag?
En hoor! die stemmen zoet, toch vol geklaag:
't Is leed vermengd met liefde tot éen lied.

PANTHEA.

Spreekt gij nog, zuster? Woorden vind ik niet.

IONE.

Hun schoonheid geeft mij stem. Zie hoe zij drijven:
Op wieken rusten zij van hemel-kleur,
Oranje en hemelsblauw verdiept tot goud:
De lucht straalt van hun lach als van een ster.

KOOR DER GEESTEN.

Hebt gij de Liefde-zelf aanschouwd?

VIJFDE GEEST.

Toen 'k over wijde landen
    Haastte als de vlugge wolken die de luchtwoestijn bevaren,
Vloog die gestalte ster-gekroond op vleugelen die brandden
    Van weerlicht aan en schudde heil uit ambrozijnsche haren;
Haar stappen spreidden licht op de aard. Maar dra verdween dat stralen,
    Verwoesting gaapte: waanzin bond wie hooge wijsheid zeiden;
Helden verdwaasd, jonglingen bleek die stierven zonder smalen,
    Zag 'k in den nacht. En ik ging voort, tot gij, o vorst van Lijden,
    Glimlachend wreedste erinnering verkeerdet in verblijden.

ZESDE GEEST.

't Vernielende is iets zeer verfijnds, o Zuster! weet waarom:
    Het wandelt niet op de aard, het zweeft niet in de heemlen,
Maar het vertreedt met stap die stilt en 't koelt met vlerken stom
    De teedre wenschen die in 't hart der besten, eêlsten, weemlen;
Die door het waaierend geveêrt in valsche rust gewiegd
    En door 't bewegen melodieus dier zachte en snelle voeten,
Droomen van bovenaardsche vreugd en noemen 't monster Liefd'
En, wakker, zien de schaduw Pijn, als hij dien thans wij groeten.

KOOR.

Schoon nu Verwoesting schaduw zij
Der Liefde, volgend haar nabij
Op 't witte Doodspaard, dat gevleugeld
Als een stormwind onbeteugeld—
Ook de snelste ontvliedt het niet—
Trapt op onkruid en gebloemt,
't Slechte en schoone saâm verdoemt,
Menschen en gediert vertreedt—
Eens stuit gij dien ruiter wreed,
Hart en lichaam ongedeerd.

PROMETHEUS.

Geesten, zegt wie u dit leert!

KOOR.

Zijn dan niet in onze luchten
(Evenals wen de sneeuwstorm vluchtte
    Voor de Lente en knoppen gloeien,—
't Vlierbosch trilt in winden mild,—
Ook de herders dolend weten
    Dat de meidoorn gauw zal bloeien)
Recht en Vrede, Liefde en Weten:
    Glans die worstlend wijder schijnt,—
Als de winden zacht en blij
Den herdersknaap, de profeetsij
    Die in u begint en eindt?

IONE.

Waar vloôn de Geesten heen?

PANTHEA.

Niets blijft er over
Dan een gevoel van hen, gelijk de toover
Van tonen, wen bezielde stem en luit
Verruischen, eer het antwoordend geluid
Nog zweeg, dat in de diepe ziel blijft dolen
Als echo's winden door oneindge holen.

PROMETHEUS.

Hoe schoon dees lucht-geboren wezens! Toch
Voel 'k alle hoop vergeefsch behalve liefde!
En gij zijt ver, Asia, die wen mijn wezen
Overliep, als een gouden beker waart
Voor heldren wijn, anders in dorstig stof
Vervloeid.—Alles is stil. Helaas! hoe zwaar
Weegt deze rustge morgen op mijn hart!
'k Zou kunnen slapen met mijn leed, ofschoon
Ik droomen zou, waar' slaap mij niet ontzeid.
'k Zou willen zijn wat ik eens wezen zal,
De redder en de kracht van 't lijdend menschdom,
Of in de oer-baaiert van 't heelal verzinken.
Er is geen smart, geen heul die nu nog rest:
Aard heeft geen troost, Hemel geen foltring meer.

PANTHEA.

Hebt gij vergeten een die bij u waakt
In kouden duistren nacht, en nimmer slaapt,
Dan wen de schaduw van uw geest haar aanroert?

PROMETHEUS.

'k Noemde alle hoop vergeefsch, slechts liefde niet,
En gij hebt lief.

PANTHEA.

Innig voorwaar. Maar zie,
De ster van 't Oosten is verbleekt, en Asia
Wacht in dat ver-verwijderd Indisch dal,
't Oord van haar droeve ballingschap, eens ruw,
Eenzaam, bevrozen, gelijk dit ravijn,
Doch nu gehuld in schoon gebloemte en kruid,
Vol zoete winden en geluiden zwevend
In 't woud en langs den vloed, door de atmosfeer
Van haar herscheppend bijzijn, die zou kwijnen
Als zij niet éen met de uwe waar'. Vaarwel.

 
 
 

TWEEDE BEDRIJF.


EERSTE TOONEEL.

Morgen. Een liefelijk dal in den Indischen Caucasus.

ASIA.

alleen.

ASIA.

Uit al des hemels vlagen daaldet gij!
Ja, als een geest, als een gedachte dringt
Naar hoornige oogen ongewone tranen,
En het verlaten hart met kloppen kwelt,
Dat rust moest leeren, zijt gij neergedaald,
Gewiegd in stormen; wordt gij wakker, Lente,
O veler winden kind! Zoo plotseling
Komt ge als de erinring van een droom die nu
Verdrietig is omdat hij eenmaal zoet was;
Gelijk bezieling, gelijk vreugde, oprijzend
Van de aarde als 't ware, kleedend in goudwolken
De leegheid van ons leven.—
Dit is het jaargetij, de dag, het uur;
Bij 't rijzen van de zon zoudt, zoete Zuster,
Gij komen, kom, te lang verwachte, nu!
Te lang vertoeft gij! Hoe de vleugellooze
Seconden traag gelijk doodswormen kruipen!
Nog steeds trilt van éen witte ster de stip
Diep in de' oranjen lichtschijn van den morgen
Die zich verwijdt voorbij de purpren bergen:
't Donkerder meer weerkaatst haar door een spleet
Van wind-gedeelde mist. Nu flauwt zij heen,
Maar blinkt weer, wijl de golven bleeker worden
En wijl de gloênde draên van wolkenweefsels
Verrafelen in bleeke lucht. Ze is weg!
En door dier toppen wolk-gelijke sneeuw
Trilt het rozige zonlicht. Hoor ik niet
De Aeolische muziek van haar zeegroen
Gevedert, dat de roode daagraad klieft?

(Panthea verschijnt.)

Ik voel, ik zie die oogen brandend door
Geglimlach dat in tranen flauwt, als sterren
Half uitgedoofd in mist van zilvren dauw.
Beminde en schoonste, die de schaduw draagt
Dier ziel waardoor ik leef,—wat zijt gij laat:
De ronde zon beklom de zee; mijn hart
Was ziek van hoop, voor de indruk-looze lucht
Het naadren voelde van uw late veedren.

PANTHEA.

Vergeef mij, groote Zuster! maar mijn wieken
Waren zoo traag door zaalge erinnering
Van wat ik droomde, als 's middags het geveêrt
Van zomerwind, verzaad met zoete bloemen.
Ik was gewoon aan storeloozen slaap,
En ik ontwaakte steeds verfrischt en kalm,
Eer's heilgen Titans val, en uwe liefde,
De onzaalge, door gewoonte en medelij
Bei liefde en smart mijn hart gemeenzaam maakten,
Gelijk ze uw hart al werden, 'k Sliep voorheen
In grotten blauw van de' ouden Oceaan,
In scheemrige prieelen, waar het mos
Groen was of purper,—onzer jonge Ione
Teedere en melkwitte armen sloten zich
Toen, gelijk nu, achter mijn haren donker
En vochtig, wijl 'k mijn wangen en dichte oogen
Drukte in gevouwen diepte van haar boezem,
Die leven ademde; maar niet als nu,—
Sinds ik de wind ben, zwijmend onder tonen
Die 'k draag van woordeloos verkeer met u;
Sinds, opgelost in het gevoel waarmee
De liefde spreekt, mijn rust onrustig was
En lieflijk toch, en de uren die ik waakte
Te vol van zorg en pijn.

ASIA.

Licht óp uw oogen,
Dat ik uw droom daar leze.

PANTHEA.

'k Zeide reeds,
Hoe 'k aan zijn voeten sliep met ons Zee-zuster.
De neevlen van 't gebergte, op onze stem
Onder de maan verdichtend, hadden zacht
Hun sneeuwge vlokken uitgespreid, beschermend
Onzen vervlochten slaap voor 't snijdend ijs.
Twee droomen kwamen toen. Een is me ontgaan.
Maar in den andren vielen van Prometheus
Zijn bleeke, wond-verminkte leden af;
De azuren nacht werd stralend van de glorie
Van die gestalt' die onveranderd leeft
In hem, en o zijn stem viel als muziek,
Die duizlen doet het donkre brein, bezwijmd
Door de bedwelming van zoo helle vreugd:
"Zuster van haar wier stappen de aard bespreien
Met lieflijkheid—schoonste behalve haar
Wier wederschijn gij zijt—zie op tot mij."
Ik hief mijn oogen. 't Overweldgend licht
Van die onsterflijke gestalte zag 'k
Gansch overschaduwd door de liefde die
Zijn zacht-vloeiende leên, lippen half-open
In hartstocht, vurige doch droomrige oogen,
Ontstoomde als dampend vuur; een atmosfeer
Die in haar al-smeltend geweld me omsloot,
Als warme lucht, van morgenzon omhuld,
Eer zij haar drinkt, een wolk zwervende dauw.
Ik zag niet, hoorde niet, bewoog mij niet;
Maar voelde alleen zijn tegenwoordigheid
Vervloeien en vereenen met mijn bloed,
Tot het zijn leven werd, en 't zijne mijn.
Zoo was 'k als opgeslorpt,—maar 't ging voorbij;
En, als de dampen, wen de zon verzinkt,
Zich weer in dropplen zaamlen op de pijnen,
En sidderend als zij, verdichtte zich
Mijn wezen in den diepen nacht; en wijl
De stralen der gedachte langzaam weer
Verzameld werden, kon 'k zijn stem nog hooren,
Wier tonen talmden voor zij henenstierven
Gelijk voetstappen van een zwak geluid.
Uw naam hoorde ik alleen, in tal van klanken,
Van het misschien-verstaanbre, ofschoon 'k bleef luistren
In 't duister, toen er geen geluid meer klonk,
Ione ontwaakte toen, en zei tot mij:
"Kunt gij soms raden wat mij verontrust
Vannacht? Ik wist voorheen steeds wat ik wenschte
En vond geen vreugde ooit in vergeefschen wensch.
Maar nu kan ik niet tolken wat ik zoek:
Weet ik het zelf? 't is zoet, want zoet is 't al
Om te begeeren. 't Is, trouwlooze zuster,
Een spel van u; ge ontdekte een ouden toover,
Wiens ban mijn geest stal toen ik sliep en met
Uw geest vereende: want, toen straks wij kusten,
Voelde ik de zoete lucht die mij deed leven
In uwer lippen kier, en o de warmte
Van 's levens bloed, door wier gemis ik zwijm,
Beefde in den boog onzer vervlochten armen."
'k Antwoordde niet, want de Oosterster werd bleek,
Maar vlood tot u.

ASIA.

Gij spreekt, maar ach, uw woorden
Zijn als de lucht: ik voel ze niet. O! licht
Uw oogen op, dat ik zijn ziel, daarin
Geschreven, leze!

PANTHEA.

'k Hef ze, schoon zij zinken
Onder de zwaart' van wat zij spreken wouden:
Wat kunt gij zien dan uw lieflijkste schaduw
Daar afgebeeld?

ASIA.

Uw oogen zijn gelijk
De diepe, blauwe, grenzenlooze hemel,
Tesaamgedrongen tot twee cirkels onder
Hun lange fijne wimpers: donker, ver,
Mateloos, kring in kring en lijn in lijn
Vervlochten.

PANTHEA.

Waarom kijkt ge, of er een geest
Voorbijging?

ASIA.

Anders wordt het: achter 't diepst
Dier diepte zie 'k een schaduw, een gestalte:
't Is Hij, gekleed in van zijn eigen glimlach
Het zachte licht dat om hem henen spreidt
Als straling van de wolk-omkringde maan!
Prometheus, het is de uwe! Vlied nog niet!
Zegt niet die glimlach dat we elkander eens
Weer zullen vinden in die heldre tent
Die zijn gestraal bouwe op de woeste wereld?
De droom is uitgezeid!—Wat schim is dat,
Tusschen ons? Zijn ruig haar verwart de wind
Die 't opwaait, wild en levend is zijn blik,
Toch is 't een wezen van de lucht: er schijnt
Door zijn grijs kleed de gouden dauw wiens sterren
De middag niet gebluscht heeft.

DE DROOM.

Volg, o volg!

PANTHEA.

Het is mijn andre droom.

ASIA.

Zie, hij verdwijnt.

PANTHEA.

Hij komt nu in mijn geest. 'k Verbeeldde mij,
Wij zaten hier, en open sprongen al
De knoppen, bloem-omwikklend, van daarginds
De' amandelboom, dien bliksem heeft verzengd,
Toen snel van witte Scythische woestijn
Een wind aanvlaagde, rimplend de Aard met vorst.
Ik keek,—al bloesems waren neergewaaid,
Maar op elk blaadje stond—verhalen zoo
De blauwe hyacintheklokjes niet
Apollo's daar geschreven leed?—"Volg, volg!"

ASIA.

Terwijl gij spreekt, vullen uw woorden, poos
Na poos, ook mijn slaap dien 'k vergeten was,
Met beelden. 't Scheen me of wij tesamen schreden
Onder de jonge grijze dageraad
Over grasperken, en een menigte
Van zware, witte, wolge wolken dreef
In dichte kudden langs de bergen heen,
Geherderd door den trage' onwilgen wind.
De witte dauw op 't nieuw-ontsproten gras,
Even de donkere aard ontschoten, hing
Heel stil. En er was meer dat me is ontgaan.
Maar op de schaduwen der morgenwolken,
Dwars op de purpren helling van 't gebergt,
Stond ook geschreven: "Volg, o volg!" en wijl ze
Verdwenen, en op elken halm waarvan
De dauw des hemels neergevallen was
't Zelfde gedrukt werd als met welkend vuur,
Rees wind tusschen de pijnen; die ontschokte
Gerank van melodieën aan hun twijgen
En toen hoorde ik geluiden, laag, zoet, zacht,
Als het vaarwel van geesten: "Volg, volg, volg!"
Toen zei 'k tot u: Panthea, zie mij aan:
Maar in de diepte van die dierbare oogen
Zag ik nog altijd: "Volg, o volg!"

ECHO.

"O volg!"

PANTHEA.

De rotsen, op dees klaren voorjaarsmorgen,
Spotten met onze stem, als spraken geesten.

ASIA.

Het is een wezen zwevend rond de rotsen.
Wat fijne heldere geluiden! Luister!

ECHO'S.

(onzichtbaar).

Echo's wij, luister!
    Wij wijlen niet:
Als dauwdrups luister
    Ge kort maar ziet—
        Zee-geboorne!

ASIA.

Hoor! Geesten spreken! Vloeiende echo's klinken
Nog van hun hemelstemmen na.

PANTHEA.

Ik hoor.

ECHO'S.

    Volg, o volg!
Wen ons lied dreigt te zwijgen,
    Waar een grot ons verzwolg—
Waar wouden stijgen—

(meer verwijderd)

    Volg, o volg,
    Waar een grot ons verzwolg.
Ga ons na als 't lied versuist,
Waar de wilde bij nooit ruischt,
Door het diepe middagdonker,
    Langs het nachtgebloemte loom,
    Geuren aadmend in zijn droom,
Langs de golfjes, waar geflonker
Van een bron in holen blinkt,
    Wijl onstuimig en toch zoet
    Ons gezang speelt met uw voet
Die zoo zacht ter aarde zinkt,
            Zeegeboorne!

ASIA.

Zullen wij 't zingen volgen? Zachter wordt het
En verder.

PANTHEA.

Hoor! het koor komt nader nu.

ECHO'S.

In het onbekende
Slaapt een ongesproken stem;
Slechts als gij u daarheen wendde,
Wekt gij hem;
            Zeegeboorne!

ASIA.

Hoe op den wind die ebt de tonen zinken!

ECHO'S.

    Volg, o volg,
    Waar een grot ons verzwolg!
Ga ons na als 't lied verflauwt;
Door het dauwig middagwoud,
Langs de meren en fonteinen,
Bosschen door, en grilge lijnen
Van gebergten, naar de spleten,
Diepten, scheuren, waar 't vaneengereten
Lijf van de Aarde rustte van zijn lijden
        Op den dag toen Hij en Gij
Zijt gescheiden—
    Paar dat nu hereenigd zij;—
            Zeegeboorne!

ASIA.

Mijn lieve Panthea, kom, geef mij uw hand,
En volgen we, eer de stemmen zijn verruischt.


TWEEDE TOONEEL.

Een bosch, afgewisseld door rotsen en holen. Asia en Panthea
gaan het in. Twee jonge faunen zitten luisterend op een rots.

HALFKOOR I VAN GEESTEN.

Het pad waarlangs dat lieflijk paar
    Schreed onder ceder, taxis, pijn,
    Al donkre boomen die er zijn,
Scheidt van den hemel wijd en klaar
    Een ondoordringbaar loofgordijn
    Wind, regen, zon- noch maneschijn
Vindt zich een weg door die geweven
    Prieelen, slechts een wolk van dauw
    Drijft somtijds langs de stammen grauw
Op winden mee die de aard bezweven,
Doet overal een parel beven
In bloesems bleek, opnieuw ontbloeid,
    Van 't lauwergroen, en buigt de kroon
    Van een teer-lieflijke anemoon,
Waarna ze stil vervloeit.
Of wen een ster, van velen een,
    Die stijgt en drijft in steilen nacht,
De eenige kloof vond waardoorheen
    Nog dalen kan der stralen pracht,—
Voordat zij vliedt voorbij, voorbij:
De heemlen, nimmer rusten zij,—
Sprenkelt zij droppend gouden schijnen
Als nooit vereenende regenlijnen:—
En 't heilig duister is in 't rond;
Omlaag is de bemoste grond.

HALFKOOR II.

Daar zijn den heelen heldren noen
    Verliefde nachtegalen wakker.
        Wen een bezwijmt van heil of smart
En zinkt door 't windloos klimopgroen
        Stervend van zoete liefde op 't hart,
    Het toon-doortrilde, van zijn makker;
Verheft een ander die daar wachtte,
    In bloesems heen en weer bewogen,
Het kwijnende eind der laatste klachten
    Om in te vallen, plots ten hoogen
De wieken van den weeken zang,—
Tot eigen lied uit nieuwen drang
Van voelen rijst,—en 't woud wordt stom;
    Men hoort alleen door donkre lucht
    Van vlerken 't ritselend gerucht,
En evenals fluiten, wen rondom
Een meer zich spreidt, bedwelmen 't brein
Klanken zoo zoet dat vreugde zweemt naar pijn.

HALFKOOR I.

Als tooverkolken spelen daar
    Zoet-stemmige echo's en zij tijgen
        Door Demogorgons machtge wet,
        Smeltend verrukt of zoet ontzet,
Langs 't heimlijk pad een geestenschaar;
    Als stroomen die van bergdooi stijgen
Schepen uit land naar zee toe voeren.
    Tot wie door slaap of zacht gepraat
    Geboeid zijn eerst een fluistren gaat;
't Wekt de verkoornen; zacht ontroeren
Trekt hen en stuwt hen voort. Ja, zwoeren
Niet zij die 't zagen dat een wind
    Achter hen stoomt van de aadmende aard,
    Die veedren optilt en wiens vaart
Hen verder drijft gezwind,
Terwijl zij denken dat hun voet
    En eigen vleuglenpaar zoo snel
Gehoorzaamt aan hun wenschen zoet?
    Zoo drijven zij—tot, lieflijk wel
Nog steeds, maar krachtiger en luid
De storm van klank zwelt voor hen uit,
Haastend, als opgeslorpt; zij volgen,
En weer verzaamlen zich zijn golven,
Die naar den berg van 't noodlot dragen
Als wolken de wijkende lucht doorjagen.

EERSTE FAUN.

Kunt ge u verbeelden waar die geesten leven,
Die in het woud zoo fijne melodieën
Doen klinken? In de minst bezochte holen
En dichtste lommerlegers wonen wij
En kennen deze wildernissen wél,
Doch hen ontmoeten nooit we, ofschoon wij vaak
Hen hooren: waar toch, denkt ge, schuilen zij?

TWEEDE FAUN.

't Is zwaar te weten. Wel heb ik gehoord,
Dat andren meer bekend met geesten zeiden:
De bellen die de zonnetoover zuigt
Uit bleeke, teere waterbloemen die
Den slijkgen bodem van de heldre meren
En plassen overspreiden, zijn de tenten
Waarin die wezens wonen en doorzweven
De groene en gouden atmosfeer, ontstoken
Door 't middaguur onder het blaadrenweefsel;
En wen die barsten en de dunne lucht,
De vuurge, die zij aêmden in die helle
Gewelven, stijgt om meteoorgelijk
Te vliegen door den nacht, rijden zij dáarop
En sturen hun onstuimge vaart en buigen
Hun flonkerende kuiven, en in vuur
Glijden zij weer onder der aarde waatren.

EERSTE FAUN.

Als zulke zoo bestaan, leven dan andre
Weer andre levens, onder anemonen,
Of in de klokjes van de weidebloemen,
In de gevouwen diepte van viooltjes,
Of op hun stervende zoetgeurigheid
Wanneer zij sterven, of in 't zonlicht van
De ronde dauw?

TWEEDE FAUN.

Ja, velen, wel te raden.—
Maar als wij praten bleven werd het middag,
En knorrige Silenus zou zijn geiten
Nog ongemolken vinden, en ons brommend
Die wijze en liefelijke zangen weigren,
Van Noodlot, Toeval, God, en ouden Chaos,
Liefde, en den droevgen doem van den geboeiden
Titan, en hoe die eens, bevrijd, heel de aard
Eén broederschap zal maken: schoone liedren,
Die onze eenzame schemers blij doen zijn,
En die tot luistrend zwijgen zelfs bekoren
De niet naijverige nachtegalen.


DERDE TOONEEL.

Een rotspunt tusschen bergen. ASIA en PANTHEA.

PANTHEA.

Hier droeg 't geluid ons heen, naar het gebied
Van Demogorgon, en de machtge poort,
Gelijk van een vulkaan de meteoor-
Aadmende spleet, waaruit de orakeldamp
Opwervelt, dien de eenzamen in hun jeugd
Rondzwervend drinken, en zij noemen hem
Waarheid of deugd, bezieling, liefde of vreugd,—
Die levenswijn die als ontzind doet zijn,
Wiens droesem zij tot diepe dronkenschap
Gansch leedgen, en dan heffen zij de stem,
Gelijk Maenaden luidkeels "Evoë!"
Uitgalmend, die de weerld besmetting dunkt.

ASIA.

Waardig een troon voor zulk een Macht! Hoe schoon!
Wat zijt gij grootsch, o Aarde! En als gij zijt
De schaduw van een geest, nog lieflijker,—
Schoon kwaad zijn werk bevlekke, en of ook hij,
Gelijk zijn schepping, zwak doch heerlijk zij,—
Dan zou ik kunnen knielen en u beiden
Vereeren! Ja, ook nu aanbidt mijn hart.
Hoe wonderbaar! Zie, Zuster, eer de damp
Uw brein beneevle. Omlaag is een wijd veld
Golvende mist, gelijk een meer, plaveiend
Onder de morgenlucht met blauwe golven,
Barstend in zilverschijn, een Indisch dal.
Zie hoe het rolt onder de stollende winden,
En hoe 't den bergtop waar we in 't midden staan
Aan alle zijden tot een eiland maakt,
Omkringd door wouden, donker en in bloei,
Scheemrige weiden, stroom-verlichte holen,
En zwerfsche mist-gestalten: winden-toover;
En ver omhoog werpen de scherpe bergen,
Den hemel splijtend, van hun ijzge spitsen,
Stralend als zonneschijn, den dageraad,
Als der geheven zee verblindend schuim
Omhooggespat tege' een Atlantisch eiland,
Den wind bestert met lamp-gelijke dropplen.
Het dal is door hun muren als omgordeld,
Gehuil van katarakten, uit ravijnen,
Door dooi gekliefd, verzaadt den wind die luistert,
Aanhoudend, wijd, geweldig als de stilte.
Hoor! 't stuwen van de sneeuw! de zon-ontwaakte
Lawine! wier drievoudig door den storm
Gezifte massa vlok bij vlok verzaêmd was,
Gelijk in geesten die den hemel tarten
Gedachte wordt gestapeld op gedachte,
Totdat een groote waarheid losraakt, rondom
Weergalmen dan de volken, tot hun wortels
Daavrend geschud, als thans de bergen doen.

PANTHEA.

Zie hoe de onstuimge zee van neevlen breekt
In purper schuim, en juist aan onzen voet!
Zij rijst als de oceaan bij manetoover
Rondom schipbreukelingen zonder voedsel
Op een laag, slijkig eiland.

ASIA.

De wolkflarden
Verspreiden zich naar boven. 'k Voel den wind
Die ze optilt warren in mijn haar; de golven
Drijven over mijn oogen nu, mijn brein
Duizelt; ziet gij gedaanten in de mist?

PANTHEA.

't Is een gelaat—zijn glimlach wenkt—er brandt
Azuren vuur in zijn goudlokken. Zie!
Nog een en nog een! Luister! zij gaan spreken!

ZANG VAN GEESTEN.

            Naar omlaag, naar omlaag,
                    Daal, daal!
                    Door de schaduw vaag
            Van den slaap, en de dampen
            Waar de Dood en het Leven kampen;
            Door den slagboom van 't zijnd'
            En het waas van wat schijnt,
Naar de treden van troon in den versten zaal,
                    Daal, daal!

            Wijl 't geluid kolkt in 't rond,
                    Daal, daal!
            Als het hert trekt een hond,
            Als den bliksem de damp,
            Als een vlinder de lamp,
            Wanhoop dood, liefde zorgen,
            Tijd beî, heden morgen,
Als de geest van den steen doet gehoorzamen 't staal,
                    Daal, daal!

            Door het grijs leeg ravijn,
                    Daal, daal!
            Maan noch sterren er zijn,
            Geen prisma de lucht is,
            Om de rotsen geducht, is
            Geen hemelsche luister
            Noch aardeduister,—
Doordrongen van Een is het t'eenemaal—
                    Daal, daal!

            Naar het diepst van den kolk,
                    Daal, daal!
            Als bliksem in slaap in een wolk,
            Als de in kolen gekoesterde vonk,
            Als, door Liefde herdacht, een laatste lonk,
            Als van een edelen steen de schijnen
            Op den donkeren rijkdom der mijnen,
Wordt een toover gezwegen, die voor u zich vertaal'—
                    Daal, daal!

            Wij bonden, wij leiden u,
                    Daal, daal!
            Met de heldre gestalte bezijden u;
            Schuw niet dat ge ontkracht zijt:
            Zoo machtig is zachtheid,
            Dat de Eeuwge, de Onsterflijke,
            Door de poort van het Werklijke,
Moet loslaten den Doem, die beneên zijn troon slaapt in slange-spiraal,
                    Alleen om haar.


VIERDE TOONEEL.

De grot van Demogorgon. ASIA en PANTHEA.

PANTHEA.

Wat voor gesluierde gestalte zit
Ginds op dien ebben troon?

ASIA.

De sluier viel.

PANTHEA.

'k Zie een geweldig Donker, 't vult den zetel
Dier Macht; stralen van duister schieten rond
Als licht van middagzon, door geen bestaard,
En zonder vorm. Leden, gedaant' noch omtrek;
Toch voelen wij: het is een Geest die leeft.

DEMOGORGON.

Vraag wat gij weten wildet.

ASIA.

Maar wat kúnt
Gij openbaren?

DEMOGORGON.

Al wat gij durft vragen.

ASIA.

Wie schiep de weerld die leeft?

DEMOGORGON.

God.

ASIA.

Wie schiep al
Wat ze in zich sluit? gedachte, hartstocht, rede,
Wil en verbeelding?

DEMOGORGON.

God, de Almachtge God.

ASIA.

Wie schiep 't gevoel, dat bij het ongemeenst
Bezoek van Lentewind, of bij de stem
Van een beminde alleen in jeugd gehoord,
Tranen 't verflauwende oog ontwellen doet,
Die, vallend, van 't niet rouwende gebloemt
Den hellen blik verduistren,—dat deze aard,
De dicht-bevolkte, als eenzaam achterlaat,
Wen het niet weerkeert?

DEMOGORGON.

De barmhartge God.

ASIA.

En wie schiep schrik, waanzin, berouw en zonde,
Die, van de schakels van den grooten keten
Der dingen, tot de nietigste gedachte
In 's menschen geest, regeeren en zwaar sleepen,
En elkeen wankelt naar den kuil des doods
Onder dien druk; hoop die men opgaf; liefde
Verkeerd in haat; en zelfverachting, wranger
Een drank dan bloed; leed, wiens geluid, gemeenzaam,
Onopgemerkt, luid huilt en heftig krijt
Dag in dag uit; en Hel, of voor de Hel
De hevige angst?

DEMOGORGON.

Hij heerscht.

ASIA.

Zeg hoe hij heet!
Een weerld in pijn verkwijnend vraagt zijn naam
Alleen: haar vloek zal hem zijn troon af sleuren.

DEMOGORGON.

Hij heerscht.

ASIA.

Ik voel, ik weet het: wie?

DEMOGORGON.

Hij heerscht.

ASIA.

Wie heerscht? In 't eerst was er de Hemel, de Aarde,
Het Licht, de Liefde; dan Saturnus, van
Wiens troon, als een naijverige schaduw,
De Tijd viel. De eerste schepselen der aard
Leefden, toen hij regeerde, als in de vreugd,
De kalme, van gebloemt en levend loof,
Voordat de wind of zon het welken deed,
En half-levende wormen. Maar hij wilde
't Geboortrecht van hun wezen hun niet geven:
Kennis en macht, de kunst die de elementen
Handelbaar maakt, gedachte die als 't licht
Dit donker Al doordringt, zelfheerschappij,
En majesteit van liefde; en zij verkwijnden
Van dorst daarnaar. Toen schonk Prometheus wijsheid,
Dus kracht, aan Jupiter, en met deze eisch
Alleen: "Zij 't menschdom vrij," bekleedde hij
Hem met de macht over den wijden Hemel.
Te kennen trouw noch wet noch liefde, almachtig
Maar zonder vriend te zijn, is heerschappij.
Jupiter heerschte nu; want op 't geslacht
Des menschen viel eerst honger, toen gezwoeg,
Toen ziekte, strijd en wonden, en de dood,
Spookachtig, en voorheen nimmer aanschouwd;
De ontijdige getijden dreven toen
Met wisselende schichten: ijs en vuur,
Hun onbeschutte bleeke benden heen
Naar bergspelonken; in hun leege harten
Zond hij heevge begeerten, zinlooze onrust,
En ijdle schaduwen van onwerklijk goed,
Die onderlingen oorlog stichtten, 't leger
Verwoestend waar ze in raasden. Maar Prometheus
Zag het, en deed der Hoop legioenen rijzen,
Die in 't gevouwen elyseesch gebloemt,
Bloesems die nooit verwelken, Amarant,
Nepenthe en Moly, sluim'ren, dat hun dunne
Regenboog-wieken Doods gedaant' verborgen;
En Liefde zond hij dat zij binden zou
De uiteengescheurde ranken van dien wijnstok
Die 's levens wijn doet rijpen: 't menschenhart;
Hij temde 't vuur dat als een roofdier speelde,
Vreeslijk doch lieflijk, onder 's menschen frons;
En naar zijn wil martelde hij het ijzer
En 't goud, de slaven en 't symbool der Macht,
Juweelen en vergiften, al 't verfijndste
Dat onder bergen en in golven schuilt.
Hij gaf den Mensch de taal, taal schiep gedachte,
Die van 't heelal de maat is; kennis schokte
De tronen van den hemel en van de aard,
Die trilden maar niet stortten; en de ziel
Vol harmonie uitte zich al-profetisch
In zang; muziek hief, tot hij zorg-bevrijd,
Godgelijk schreed over de klare golven
Van zoet geluid, den luisterenden geest;
En menschenhanden bootsten na, bespotten
Ten laatste, met gestalten geboetseerd
Lieflijker dan hun eigne, 's menschen vorm,
Totdat het marmer godlijk werd, en moeders
Die het beschouwden er de liefde dronken
Die menschen in hun kroost weerspiegeld zien
En 't ziende sterven. Van gewas en bronnen
Zei hij wat kracht zij bergen, en de Ziekte
Dronk en vond slaap. De Dood werd slaapgelijk.
Hij onderwees de veel-vervlochten banen
Geweven door 't wijd-zwervende gestarnt,
En hoe de zon van plaats verandert, hoe
De bleeke maan, door een geheimen toover,
Wisselt van vorm, wen haar breed oog niet staart
Op de onverlichte zee. Ook leerde hij,
Als 't leven ledematen stuurt, te heerschen
Over de storm-gewiekte zeeëwagens,
En Kelt en Indiaan kenden elkaar.
Steden verrezen toen, en door hun sneeuw-
Gelijke zuilen vloeiden warme winden,
En scheen de azuren lucht en zag men 't blauw
Der zee en schaduwige heuvlen. Dit
Werd door Prometheus aan den mensch geschonken
Tot een verlichting van zijn toestand, daarvoor
Hangt hij en kwijnt in opgelegde pijn.
Maar wie regent het Kwaad neer, de ongeneesbre
Plaag, die wijl godgelijk de mensch zijn schepping
Beschouwt en ziet haar heerlijkheid, hem voortjaagt,
't Wrak van zijn eigen wil, de spot der Aarde,
De eenzame, de verlaten uitgestootne?
Niet Jupiter. Terwijk zijn frons den Hemel
Nog schokte,—en hem zijn tegenstander vloekte,
In diamant geketend, trilde hij
Gelijk een slaaf. Zeg mij, wie is zijn meester?
Is hij een slaaf, ook hij?

DEMOGORGON.

Al geesten zijn 't,
Die 't slechte dienen: en of Jupiter
Zoo'n geest is, ja of neen, dat weet gij zelf.

ASIA.

Wien noemt gij God?

DEMOGORGON.

Ik sprak slechts gelijk gij,
Want Jupiter is de opperste van al
Wat leeft.

ASIA.

Wie is de meester van den slaaf?

DEMOGORGON.

Als de afgrond zijn geheimen uit kon werpen....
Maar er ontbreekt een stem, de diepe waarheid
Is beeldloos; wat zou 't helpen of 'k u 't wentlen
Der weerld aanschouwen deed? of spreken liet
Lot, Toeval, Tijd, Kans en Verandering?
Aan deze is alles onderworpen, enkel
De eeuwige Liefde niet.

ASIA.

Zoo veel vroeg 'k reeds
Voorheen, en 't antwoord dat gij gaaft, gaf ook
Mijn hart; van zulke waarheden moet elk
Zichzelf 't orakel zijn. Nog éen ding vraag ik;
Antwoord gij mij gelijk mijn eigen ziel
Antwoorden zou, wist zij maar wat ik vraag.
Prometheus zal verrijzen en voortaan
De zon zijn van deze opgetogen wereld:
Wanneer zal de bestemde stond verschijnen?

DEMOGORGON.

Zie!

ASIA.

De rotsen spleten, door den purpren nacht
Zie 'k wagens, regenboog-gewiekte paarden
Trekken ze en treden op de duistre winden:
In iedren staat een voerman wild van blik,
Hun vlucht aanhitsend. Enklen zien naar achter,
Of duivels hen vervolgden, toch zie 'k niets
Dan 't schitterend gestarnt: met brandend oog
Buigen zich andren over, die den wind
Van de eigen vaart met greetge lippen drinken,
Alsof dat wat zij minden voor hen vlood
En nu, juist nu, zij 't grepen. Heldre lokken
Ontstroomen hun gelijk het flikkrend haar
Van een komeet: zij allen haasten verder.

DEMOGORGON.

Dit zijn de onsterflijke Uren waar ge om vroegt.
Eén wacht op u.

ASIA.

Een Geest, vreeslijk van aanblik,
Beteugelt bij de rotsge krocht zijn wagen,
De donkre. Uw broedren ongelijke voerman,
Spookachtige, wie zijt gij? Waarheen woudt gij
Mij dragen? Spreek!

GEEST.

Ik ben de schaduw van
Een vreeselijker noodlot dan mijn aanblik.
Eer gindsche ster verzonk, zal 't met mij stijgend
Duister des Hemels koningloozen troon
In eeuwgen nacht omwikklen.

ASIA.

Wat bedoelt gij?

PANTHEA.

Die vreeselijke Schaduw vliegt omhoog
Van zijn troonzetel, als de doodsche damp
Van steden die de aardbeving heeft verwoest
Over de zee. Zie! hij bestijgt den wagen;
De paarden rennen als ontzet! Aanschouw
Zijn pad tusschen de sterren, nacht-verduistrend!

ASIA.

Zoo word ik beantwoord: vreemd!

PANTHEA.

Zie, bij den zoom
Een andre wagen,—een ivoren schelp,
Doorvloeid van purper vuur dat komt en gaat
Binnen haar rand, gebeeldhouwd vreemd en fijn
Van lijnensier. De jonge Geest, haar sturend,
Heeft de oogen van de Hoop, de duif-gelijke.
Hoe haar zacht lachen lokt de ziel! als 't licht
Vliegende insecten door lamplooze lucht.

GEEST.

Mijn renpaarden voedde het weerlicht,
    Zij drinken van 's wervelwinds vloed,
En zij baden in 't purperen meer zich, 't
    Frisch meer van den morgenzon-gloed.
Hun sterkte volstaat voor hun spoed;—
    Stijg dan op met mij, Zeegeboorne!
Ik verlang,—door den nacht vaart een lichtschijn;
    Ik vrees,—zij ontvlieden de' orkaan;
Eer de wolken om de' Atlas gezwicht zijn,
    Omcirklen wij de aarde en de maan.
    Dat wij rusten wen 't werk is gedaan:—
        Stijg dan op met mij, Zeegeboorne!


VIJFDE TOONEEL.

De wagen houdt stil in een wolk op den top van een sneeuwigen berg.
Asia, Panthea, en de Geest van het Uur.

GEEST.

        Op de grens van den daagraad en 't duister
    Zijn mijn paarden veraadming gewend;
Maar van de Aard hoorde ik juist een gefluister
    Dat sneller dan 't vuur dient gerend:
    Drinkt verlangen en vaart ongekend!

ASIA.

Op hun neusgaten blaast gij, maar mijn adem
Zou hun meer snelheid geven.

GEEST.

Kon dat maar!

PANTHEA.

O Geest! vertoef; zeg, waar is 't licht vandaan
Dat deze wolk vult? Nog verrees geen zon.

GEEST.

De zon zal niet verrijzen voor den noen.
Verwondring houdt Apollo in den hemel,
En 't licht dat dezen damp doorvloeit, niet anders
Dan van de rozen die een bron aanstaren
Doorzichtge tint het water vult, ontstroomt
Uw machtge Zuster.

PANTHEA.

Ja, ik voel 't—

ASIA.

Wat is er,
Zuster? Gij zijt zoo bleek.

PANTHEA.

O hoe veranderd
Zijt gij! 'k durf u niet aanzien, ik gevoel
Maar zie u niet. Ternauwernood doorsta ik
De straling van uw schoonheid. Zeekre goede
Verandring werkt in de elementen, die
Uw tegenwoordigheid ontsluierd dulden.
De Nereïden zeggen, op den dag
Toen 't heldre zeekristal bij uw verrijzen
Spleet, en gij stondt in een dooraarde schelp,
Die aandreef op den kalmen zeeëspiegel
Tusschen de Egeïsche eilanden en langs
Den oever die uw naam draagt,—barstte er liefde,
Als de atmosfeer van zonvuur 't levende Al
Vullend, uit u, dat aarde en hemel straalden,
De diepe zee en de zonlooze holen,
En al wat daarin woont; tot leed verduistring
Wierp op de ziel waaruit dat schijnsel kwam.
Zoo zijt gij thans; en ik ben 't niet alleen—
Uw zuster, gezellin, uwe uitverkoorne—
't Is heel de wereld, die uw liefde zoekt.
Hoort gij geen klanken in de lucht die uiten
Liefde van al wat stem heeft? Voelt gij niet
Hoe de onbezielde winde' op u verliefd zijn?
Luister!

(Muziek)

ASIA.

Uw woorden klinken zoeter mij
Dan wat ter wereld ook, behalve zijne,
Wier wederklank zij zijn: doch alle liefde
Is zoet, of men haar schenke of zelf ontvang'.
Liefde is als 't licht voor iedereen en al,
En haar vertrouwde stem verveelt niet, immer.
Gelijk de wijde hemel en de lucht
Die alles leven doet, maakt zij 't reptiel
Den God gelijk. Zij die haar 't meest doen voelen
Zijn zalig, gelijk ik thans, maar wie 't meest
Haar voelen, zijn nog zaalger, na lang lijden,—
Als ik gauw zijn zal.

PANTHEA.

Luister! Geesten spreken.

STEM IN DE LUCHT, DIE ZINGT.

    Levens Leven! doen uw lippen
        Niet van liefde uw adem gloeien?
    Van uw lachjes, voor zij glippen,
        Brandt de koude lucht,—dan vloeien
    Ze in die blikken waar wie lazen
    Zwijmen warrende in hun mazen.

    Kind van Licht! Uw leden schijnen
        Door de plooien die ze omspreiden,
    Als de helle morgenlijnen
        Door de wolken ongescheiden,
    Deze hemelsch-teedre glans,
    Waar ge ook blinkt, omhult u gansch.

    Schoon zijn andren; geen aanschouwt u.
        Maar uw stem zacht-lieflijk ruischt er
    Als de schoonste,—hij onthoudt u
        Aan 't gezicht, die vloeibre luister,—
    Ieder voelt, maar ziet u nimmer,
    Als thans ik, vergaan voor immer!

    Lamp der Aarde! Uw stralen doopen
        Oovral donkre vorme' in klaarte,
    Zielen die gij liefhebt loopen
        Op de winden zonder zwaarte.
    Tot zij zwijme' als ik, verslagen,
    Duizlig, zwijm, doch zonder klagen!

ASIA.

    Mijn ziel is een bekoorde kaan,
    Die als een sluimerende zwaan
Drijft op de zilverzee van uw zoet kweelen;
    Engelgelijk zit de uwe daar
    Neven het roer geleidend haar,
Wijl melodiên door alle winden spelen.
        Zij drijft, naar 't schijnt, immer, voor immer:
        De waatren staken 't kronklen nimmer
        Tusschen ravijnen, bergen, wouden—
        't Wildst paradijs dat 'k ooit aanschouwde!
Tot, als een die sluimring bond,
Naar de' oceaan gedragen 'k neerdrijf in het rond,
In diepe zee van klank die eindloos opwaarts bront.

    Nu heft uw geest in reinste rijken
    Van zang zijn vleuglen, en zij grijpen
Winden, die in dien zaalgen hemel beven;
    Wij zeilen voort, ver weg, zoo ver,
    Zonder een koers, zonder een ster,
Slechts door den drang van zoeten klank gedreven;
        Tot ge eindelijk door eilandgaarden,
        —O schoonste loods!—te schoon voor de aarde,
        Waar nooit een sterflijk scheepje glijdt,
        De boot van mijn begeerte leidt;
Liefde is wat we aadmen hier, liefde volkomen,
Bewegende in den wind en op de stroomen,
Makend deze aard gelijk aan 't geen we omhoog ons droomen.

    Ouderdoms ijzge holen varen
    Voorbij we, en ruwe donkre baren:
Volwassenheid; en de effen zee der Jeugd,
    Glimlachend maar bedrieglijk; langs den spiegel
    Der Kindsheid vlieden wij, vol schaûw-gewiegel,
Door Dood, Geboorte, naar volmaakter vreugd:—
        Daar welven zich prieelen tot een Eden,
        Verlicht door bloemen starend naar beneden,
        En waterpaden die zich windend spoên
        Door wildernissen kalm en groen,
Bevolkt door wezens, al te stralend klaar
Om aan te zien, onverontrust,—bijna als gij voorwaar—
Die schrijden op de zee, en zingen wonderbaar!

 
 
 

DERDE BEDRIJF.


EERSTE TOONEEL.

De Hemel. Jupiter op zijn troon, Thetis en de andere Godheden verzameld.

JUPITER.

Gij hemelmachten hier verzaêmd, die deelt
De glorie en de kracht van wien gij dient,
Verblijdt u! want voortaan ben ik almachtig.
Ik onderwierp al 't andre, alleen de ziel
Des menschen, dat onuitgebluschte vuur,
Brandt nog den hemel tegen, fel verwijtend,
Twijflend, weeklagend, in gebed weerstrevend,
Ophuilend muiterij, die ons oud rijk
Wankelbaar maken kon, al is 't gebouwd
Op oudst geloof en vrees, hel's evenouder.
En schoon mijn vloeken, gelijk vlok bij vlok
De sneeuw op onbegroeide kruinen valt,
Dalen door zwevende atmosfeer en kleven
Aan haar,—schoon ze in het duister van mijn toorn
Stijgt op des levens rotsen stap na stap,
Gelijk het ijs den ongeschoeiden voet
Haar wondend,—tòch blijft zij de ellende meester,
Strevend, niet onderdrukt;—maar weldra valt zij.
Juist nu baarde ik een wonder, een vreemd wonder—
't Noodlottig kind, de schrik van de aard, slechts wachtend
Tot de bestemde stond verschijnen zal
(Dragend van Demogorgons leedgen troon
De vreeselijke macht van eeuwge leden,
Die ongezien dien schrikbren geest bekleedden)
Om, weer gedaald, dien sprankel te vertreden.

Pleng 's hemels wijn, o Ida's Ganymeed,
Doe hem als vuur de kunstge bekers vullen,
En van den bloem-doorweven godenvloer,
Verrijs, al-zegevierende muziek,
Als dauw van de aard onder der scheemring starren!
Drinkt! dat de nectar door uw aadren cirklend
De ziel der vreugde zij, gij eeuwge Goden,
Tot jublen uitbarst in één wijde stem,
Als melodie van de Elyseesche winden.

En gij, stijg naast me, omsluierd in het licht
Van het verlangen dat u eent met mij,
Thetis, o stralend beeld van de eeuwigheid!
Toen ge uitriept: "God, niet-te-verduren macht!
Spaar me! ik doorsta de snelle vlammen niet,
't Doordringend bijzijn; heel mijn wezen smolt,
Als dat van hem die tot een dauw vervloeide
Door 't gif van de Numidische haagdis,—
Zinkende door zijn grondvest;" toen juist maakten
Twee machtge geesten saâm vereend een derden,
Machtger dan bei, die onlichaamlijk nu
Tusschen ons zweeft, gevoeld schoon niet aanschouwd,
En de gestaltenis verbeidt die stijgt
(Hoort gij den donder van de vuurge wielen,
Snijdend den wind?) van Demogorgons troon.
Zegepraal! Zegepraal! Voelt gij niet, wereld!
De aardbeving van zijn wagen die de' Olympus
Opdondert?

(De Wagen van het Uur verschijnt. Demogorgon stijgt af,
                en gaat naar den Troon van Jupiter).


        Vreeslijk wezen, spreek! wat zijt gij?

DEMOGORGON.

De Eeuwigheid. Vraag niet een gruwbrer naam.
Daal van uw troon en volg me in d'afgrond neer.
Ik ben uw kind, als gij Saturnus' kind,
Machtger dan gij. En samen moeten wij
Voortaan in duister. Licht uw bliksems niet.
De dwinglandij des hemels moog' voortaan
Niet een zich nemen, krijgen of behouden
Na u: doch wilt ge—daar 't het noodlot is
Van wormen daar me' op treedt dat ze zich kronklen
Totdat ze dood zijn—toon wat ge vermoogt.

JUPITER.

Vloekbre misboorte! zóo dan treed ik u
Neer onder diepte van Titanen-holen—
Draalt ge nog?
O erbarmen! o erbarmen!
Geen deernis, geen bevrijding, geen respijt.
Maakte mijn vijand ge tot rechter mij,
Hemzelf, die hangende aan den Caucasus
Door mijn langduurge wraak verdord is—Hij
Zou mij niet zóo verdoemen. Is hij niet,
De zachte en vreeslooze en rechtvaardige,
De koning van de wereld? Wat zijt gìj dan?—
Geen toevlucht, geen verhooring!
Zink dan mét mij!
Verzinken beiden we in de wijde baren
Van ondergang, gelijk een gier en slang,
Ontkracht, in onontwarbren strijd vervlochten,
Neerstorten, in een strandlooze' oceaan.
De hel ontsluit' nu haar omwalde zeeën
Van stormend vuur, en overstelpe daar
In 't boômloos leeg deze verlaten wereld,
En u, en mij, verwinnaar en verslaagne,
En 't wrak van dat waarom zij streden.
Wee!
Wee! De elementen zijn mij niet gehoorzaam!
Duizelend zink ik neer, eeuwig, voor eeuwig!
En, als een wolk, verduistert met zijn zege
Mijn vijand van omhoog mijn val! Wee! Wee!


TWEEDE TOONEEL.

(De mond van een groote rivier in het eiland Atlantis. Oceanus
is zichtbaar rustend bij het strand, Apollo staat naast hem).

OCEANUS.

Hij viel onder den frons van zijn verwinnaar,
Zoo zegt ge?

APOLLO.

Ja, bij 't einde van den strijd,
Waardoor de bol dien ik bestuur verduisterd'
En 't vast gestarnte trilde, werd de hemel
Beschenen door de ontzetting van zijn oog
Met bloedrood licht, door dichten flardenzoom
Van 't zegepralend duister, wijl hij viel:
Gelijk de laatste glans van rooden doodsstrijd
Des daags, die door een spleet der vuurge wolken
Ver brandt over het storm-doorgroefde diep.

OCEANUS.

Zonk hij naar de' afgrond, naar het donker Leêg?

APOLLO.

Gelijk een aadlaar op den Caucasus
Gevangen in een wolk die splijt; zijn vlerken
Waarmee de donder spot, in wervelwind
Verward; zijn oogen die de zon aanstaarden
Zonder verblind te zijn, door 't witte weerlicht
Verbijsterd; wijl de zware hagel slaat
Zijn worstlende gestalt', die eindlijk zinkt
Voorover, en het hemelsche ijs omklemt haar.

OCEANUS.

Voortaan zal 't hemelspieglend zeeëveld—
Mijn rijk—opdeinen, door geen bloed bevlekt,
Onder de winden die het rijzen doen
Als 't graanveld golvende in de zomerlucht;
Mijn stroomen zullen rijkbevolkte kusten
Omvlieten en gelukkige eilandrijken.
En van hun glazen tronen zullen Proteus,
De zeeëblauwe, met zijn vochtge nymfen,
De schaduw zien van schoone schepen (zoo
Zien menschen, hoe de licht-beladen maan:
Drijvende bark, saam met die witte ster:
Kroon van onzichtbren loods, wordt meegedragen
Op zee die ebt: snelle zonsondergang—);
Volgend hun pad niet meer door bloed en klachten,
Verwoesting, en dooreengemengde stemmen
Van slaafschheid en bevel—maar door het licht
Van golf-weerkaatst gebloemt, drijvende geuren,
Zachte muziek, en vriendelijke en vrije,
Zachtmoedge stemmen: lieflijkste muziek,
Waarvan de geesten houden.

APOLLO.

En ik zal
Niet meer op daden staren die mijn geest
Verduisteren met smart, gelijk de eclips
Den bol dien 'k leid verdonkert.—Luister! 'k hoor
De kleine, klare, zilvren luit waarmee
De jonge Geest speelt in de Morgenster.

OCEANUS.

Nu moet gij gaan. Uw paarden zullen rusten
Vanavond—tot zoolang zeg 'k u vaarwel.
Het luide diep roept mij juist nu naar huis,
Om het te voeden met azuren kalmte
Uit de smaragden urnen, die voor eeuwig
Gevuld, neven mijn troon staan. Zie de Nymfen,
Onder de groene zee, 't beweeglijk lijf
Gedragen op den wind-gelijken vloed,
Haar armen blank boven haar stroomend haar
Getild, met kransen bont en sterge kronen
Van zeegebloemt, zich haastende om te sieren
De vreugde die haar machtge zuster beidt.
                (Een geluid van golven wordt gehoord.)
't Is de ongeweide zee hongrend naar kalmte.
Monster, wees stil; ik kom. Vaarwel.

APOLLO.

        Vaarwel.


DERDE TOONEEL.

(De Caucasus. Prometheus, Hercules, Ione, de Aarde, Geesten;
Asia en Panthea, in den wagen met de Geest van het Uur.)

HERCULES ontboeit PROMETHEUS die neerdaalt.

HERCULES.

Roemruchtigste der Geesten! zoo dient Kracht
Wijsheid en Moed en lang-duldende Liefde,
En u, die 't wezen zijt dat zij bezielen,—
Gelijk een slaaf.

PROMETHEUS.

Uw vriendelijke woorden
Zijn zoeter zelfs dan vrijheid, lang begeerd
En lang verschoven.
Asia, 's levens licht,
Afglans van onaanschouwde Schoonheid; gij ook,
Lieflijke zusternymfen die 't erinren
Dier lange jaren van ellende zoet maakt
Door liefde en zorg; nu scheiden wij niet meer.
Er is een grot, gansch overgroeid met geurge
Kruipende planten, die den dag afsluiten
Met blaadren en gebloemte, en geplaveid
Met aderig smaragd; en een fontein,
Wier klank ontwaken doet, springt middenin.
Van het gebogen dak hangen omneer
Bevrozen tranen van den berg, als zilver
Of sneeuw of lange diamanten spitsen,
Waaruit een twijfelachtig schijnsel stroomt.
Daar hoort men de altijd-door bewogen lucht,
Erbuiten fluisterend van boom tot boom,
Vogels en bijen, en in 't rond zijn zetels
Van mos; de ruwe wanden zijn bekleed
Met lang zacht gras:—'t is een eenvoudge woning,
Die de onze zijn zal; waar wij neergezeten
Veel zullen spreken over tijd en wissling,
Wanneer de wereld ebt en vloedt, doch wij
Dezelfden blijven. Want wat zou den Mensch
Kunnen vrijwaren voor verandering?—
En, wen gij zucht, zal ik glimlachen; gij,
Ione, zult zee-melodieën zingen,
Totdat ik ween,—dan zal uw glimlach drogen
De tranen die zij wekte, nochtans zoet.
Wij zullen knoppen, bloemen, en de stralen
Die fonklen aan den zoom van de fontein
Verwinden, en tot vreemde vormen vlechten
't Gewone, als kleine menschenkindren doen
In korte onschuldigheid. Wij zullen zoeken
Met blikken en met woorden onzer liefde
Naar schuilende gedachten, elke schooner
Dan de voorafgegane, in onze zielen,
Nooit uitgeput; en gelijk luiten bevend
Onder 't bespelen van verliefden wind,
Hemelsche harmonieën, altijd nieuw,
Uit lieflijke verscheidenheid, waar nooit
Oneenigheid kan zijn, tesamenweven.
En hierheen komen, op bekoorde winden
Die van elk hemeleind elkaar ontmoeten
(Als bijen die van iedre bloem, gevoed
Door 't hemelsche Enna, bij hun eigen huizen
Op 't eiland Himera tesamenkomen)
De echo's aansnellen van de menschenwereld,
Die spreken van de zachte stem der Liefde,
Schier ongehoord, en van 't gemurmeld leed
Van Medelij duif-oogig, en Muziek,
Zelf de echo van het hart,—al wat het leven
Des menschen, vrij nu, zachter, beter maakt.
En lieflijke verschijningen, eerst scheemrig,
Dan stralend,—als de geest, helder ontrijzend
Schoonheids omhelzing (daarvandaan de vormen
Waar deze 't schaduwbeeld van zijn) haar kleedt
In stralenbundels—die zijn werklijkheid,—
Zullen daar tot ons komen; het onsterflijk
Nakroost van Schilderschoon en Beeldhouwkunst
En opgetogen Poëzie, en andre,
Die zullen zijn, schoon wij niet weten hoe.
Zwervende stemmen zijn ze en schaduwen
Van al wat 't menschdom past, bemiddelaars
Van liefde—'t beste dat men eeren kan—
Door hen en ons geschonken en beantwoord;
Snelle gestalten en geluiden, schooner
En zachter naar de mensch wijs wordt en teeder,
En kwaad en dwaling storten, floers na floers.
Dat is 't vermogen van de grot en 't oord.

(Zich wendend tot de Geest van het Uur.)

Voor u, lieflijke Geest, rest nog éen arbeid,
Ione, geef haar die gebogen schelp,
Die de oude Proteus gaf als bruidsgeschenk
Aan Asia, ademend een stem daarin,
Die zal verwerklijkt worden,—en die gij
Verborgt in gras onder de holle rots.

IONE.

Gij van alle Uren meest begeerde, meer
Bemind en minnenswaard dan al uw zusters,
Dit is de tooverschelp. Zie 't bleek azuur
Dat overgaat in zilver, het bedekt haar
Inwendig met een zacht maar gloeiend licht:
Schijnt het geen zwijgende muziek daar sluimrend?

GEEST.

Waarlijk, het schijnt de mooiste schelp der zee;
Haar klank moet tegelijk zoet zijn en vreemd.

PROMETHEUS.

Ga, door uw wervelwind-voetige paarden
Over de steden van den mensch gedragen;
Snel nu nog eens rondom de ronde wereld
De zon voorbij, en blaas, terwijl uw wagen
De ontgloeide lucht klieft, in die bochtge schelp,
Zoodat haar machtige muziek bevrijd wordt:
't Zal zijn als donder, menglend met klare echo's.
Kom dan terug, en woon naast onze grot.
En gij, o Moeder Aarde!—

DE AARDE.

Ik hoor, ik voel.
Uw lippen raken mij, en hun beroering
Stroomt langs mijn zenuwen van marmer neer
Tot, middenin, het diamanten duister;
't Is leven, vreugd,—en door mijn oud, verwelkt
En ijzig lijf schiet nu in kringloop weer
De warmte van onsterfelijke jeugd.
Voortaan zullen de vele schoone kindren,
Omstrengeld in mijn leven-gevende armen,
Alle gewassen, kruipende gedaanten,
Insecten regenboog-gevleugeld, vogels,
Dieren, visschen en menschlijke gestalten,
Die ziekte en pijn mijn droge borst ontzogen
Drinkend het gif van wanhoop,—van mij krijgen
En onderling uitwisselen zoet voedsel.
Als zuster-antilopen zullen zij
Mij worden, die éen schoone moeder voedt,
Sneeuwblank en snel gelijk de wind, waar 't wemelt
Van lelies naast een boordevollen stroom.
De dauwge mist van mijn zonloozen slaap
Zal onder het gestarnt als balsem vlieten,
's Nachts opgevouwen bloemen zullen zuigen
Terwijl zij rusten onverwelkbre kleuren;
Wijl mensch en dier in blijden droom zal zaamlen
Kracht voor den dag die komt en al zijn vreugd.
Dood zal de laatste omhelzing zijn van haar
Die 't leven dat zij schonk herneemt: een moeder
Die spreekt, haar kind omarmend: "Blijf thans bij me."

ASIA.

O moeder! waartoe noemt den naam des doods gij?
Houden zij op te lieven, te bewegen,
Te ademen en te spreken, zij die sterven?

DE AARDE.

Wat zou het baten of 'k u antwoord gaf?
Gij zijt onsterflijk, en dees taal verstaan
Enkel de doôn die nooit iets mededeelen.
Dood is de sluier dien de levenden
Het leven noemen, en een slaap bevangt hen,
Dan wordt hij opgetild. En onderwijl
Zullen in lieflijke verscheidenheid
De lieflijke seizoenen, met hun buien
Van regenboge' omboord, en geurge winden;
En lange blauwe meteoren zuivrend
Den doffen nacht; en pijlen, die het leven
Ontbranden doen, van de al-klievende boog
Der helle zon; en dauw-vermengde regen
Van kalme manestralen, zacht van werking,—
De wouden en de velden kleeden—ja,
De rots-gebouwde woestenijen zelfs
Van 't naakte diep—met steeds-levende blaadren,
En vruchten, en gebloemt.—En gij! Er is
Een grot waaruit mijn ziel zich opwaarts zuchtte
In foltring, wijl uw pijn mijn hart verdwaasde.
Zij die haar aêmden werden ook verdwaasd,
En bouwden daar een tempel, en zij spraken
Orakeltaal, en lokten de misleide
Volken in 't rond tot wederkeergen krijg,
En trouweloosheid, gelijk Jupiter
U heeft betoond. Die adem rijst ook nu,
Maar als violengeur in het hooge onkruid,
Vullend met klaarder licht en roode lucht,
Hevig doch zacht, de rotsen en de wouden
In 't rond. Hij voedt den snel-groeienden wijnstok,
Slangachtig kronklend, en de donkre klimop,
Vast aan elkaar wild vlechtende, en de bloesems,
Knoppend, ontbloeid, of welkende van geur,
Die wen de wind erdoor stroomt hem besterren
Met stippen kleurig licht; en heldre gouden
Vruchtbollen, hangende in hun eigen hemel,
Die groen is; en, door aderige blaadren
En amberkleurge stengels, het gebloemt
Welks purpren en doorschijnge bekers altijd
Te schuimen staan van hemeldauw, den drank
Van geesten. En hij kringt in 't rond, gelijk
Van middagdroomen zacht-wuivende wieken,
Kalme en gelukkige gedachten wekkend,
Gelijk de mijne, nu ge in eer hersteld zijt.
Dees grot zal de uwe zijn.—Verrijs! Verschijn!

(Een Geest rijst op in de gedaante van een gevleugeld kind.)

Dit is mijn fakkeldrager, die zijn lamp
In ouden tijd liet uitgaan door te staren
Naar oogen, waar opnieuw hij haar ontstak
Aan liefde, die als vuur is, dochterlief,
Want die in de uwe is zoo.—Loop, koppige jongen,
Leid dit gezelschap langs den top van Nysa,
Den Bacchus-berg, waar de Maenaden huisden,
Voorbij den Indus en schatplichtge stroomen
Tredend de bergriviere' en glazige meren
Met voeten onbevochtigd, onvermoeid,
En nergens poozend; dan het groen ravijn op,
Dwars door het dal, naast den kristallen vijver,
Waarop geen wind waait en waar altijd stil
Het door geen golven uitgewischte beeld
Ligt van een tempel op den top gebouwd,
Duidelijk zichtbaar met zijn kapiteelen
Als palmen, architraven, zuilen, bogen,
En overal bewerkt en weemlend van
Het levendst beeldwerk, zoo Praxiteles
Eens schiep, wier marmeren geglimlach vult
Met eeuwge liefde de gestilde lucht.
Hij is verlaten nu, maar eenmaal droeg hij
Uw naam, Prometheus. Daar werd u tot eer
Door de naijverige jonglingschap
De lamp—uw zinnebeeld—door 't heilig duister
Gedragen; eevnals zij die door den nacht
Van 't leven naar het graf de toorts der hoop,
Die zij niet afstaan, torsen; eevnals gij
Die hebt gedragen—schoonste zegepraal!—
Naar dit ver doel der Tijden.—Gaat. Vaartwel.
De grot, voor u bestemd, ligt naast dien tempel.


VIERDE TOONEEL.

(Een bosch. Op den achtergrond een grot. Prometheus, Asia,
Panthea, Ione, en de Geest van de Aarde.)

IONE.

Zuster, hij is niet aardsch! Zie hoe hij glijdt
Onder de bladeren! hoe op zijn hoofd
Een lichtschijn brandt gelijk een groene ster
Wier stralen van smaragd vervlochten zijn
Met zijn blond haar! hoe, als hij gaat, de glans
In vlokken op het gras valt. Kent gij hem?

PANTHEA.

Het is de fijne geest, die de aard geleidt
Door 't hemelruim. De volkrijke gesternten
Noemen, van ver, dat licht het lieflijkste
Van de planeten;—en somwijlen ook
Vliegt over 't schuim hij van de zoute zee;
Of maakt zijn wagen van een mistge wolk;
Of wandelt door de velden of de steden
Terwijl het menschdom slaapt, of over toppen
Van bergen, of stroomafwaarts op rivieren,
Of door de groene, woeste wildernis,
Als thans, verbaasd om al wat hij aanschouwt.
Voor Jupiter regeerde, minde hij
Ons beider zuster Asia; elk vrij uur
Kwam hij om uit haar oogen 't vochtig licht
Te drinken, waar hij zóo naar dorstte, zei hij,
Als een die door een dipsas werd gebeten;
Hij schonk aan haar zijn kinderlijk vertrouwen
En al wat hij te weten kwam of zag
(Want hij zag veel, maar wat hij zag verklaarde
Hij vaak verkeerd) vertelde hij aan haar,
En noemde haar—want hij wist evenmin
Als ik zijn afkomst—"moeder, lieve moeder."

DE GEEST V. D. AARDE.

(op Asia toesnellend).
Moeder, o moederlief, mag 'k dan weer spreken
Met u, als ik gewend was? Mag 'k mijn oogen
In uw zachte armen bergen, als uw blikken
Ze moe van vreugde maakten? Mag 'k dan spelen
Naast u, den langen middag, wen geen werk
Te doen valt in de heldre stille lucht?

ASIA.

Ik min u, teederst wezen, en voortaan
Zal u te koestren mij niet éen misgunnen.
Toe, spreek: uw simple taal die eens mij troostte,
Vervult mij nu met blijdschap.

DE GEEST V. D. AARDE.

Ik ben wijzer
Geworden, moeder (schoon een kind niet zóo wijs
Kan zijn als gij) vandaag, en ook gelukger.
Gelukkiger en wijzer allebei.
Gij weet, dat padden, slangen, vieze wormen,
Vergiftige en kwaadaardige gedierten,
En takken, schadelijke bessen dragend,
In 't woud, mij altijd stoorden bij mijn tochten
Over de groene wereld, en dat ook,
Waar 't menschdom woont, mannen met hard gelaat,
Of trotsche en booze blikken, of met kouden
En starren gang, of valschen, hollen glimlach,
Of dommen grijns van ijdle onwetendheid,
Of andre leelke maskers waarmee slechte
Gedachten 't schoone wezen dat wij geesten
Mensch noemen, gansch verbergen,—en ook vrouwen,
Afzichtelijkst van al wat leelijk is
(Schoon lieflijk, in een wereld zelfs waar gij
Liefelijk zijt, wen zij oprecht en vrij,
Vriendlijk en goed zijn, dus op u gelijken),
Wanneer zij valsch of stuursch zijn,—als 'k voorbijging
Ofschoon zij sliepen en 'k onzichtbaar bleef—
Mijn hart ziek maakten.—Nu, mijn pad leidde onlangs
Dwars door een groote stad naar bosschige heuvels
Die haar omringden, en een schildwacht vond ik
Sluimerend aan de poort; toen er opeens
Een klank gehoord werd, zoo geweldig luid,
Dat in het manelicht de torens trilden,
Doch zoeter dan ooit stem, behalve de uwe,
Die 't allerzoetst is, klonk; een lang geluid,
Zoo lang, alsof het nimmer eindgen zou;
En al de inwoners sprongen plotseling
Op uit hun rust, bijeengaande in de straten,
Verwonderd opziend naar den hemel, wijl
Nog altijd de muziek voortgalmde. Ik borg mij
In een fontein op 't openbare plein,
Waar 'k lag als de weerspiegling van de maan
Gezien in 't water onder groene blaadren.
En weldra vloeiden die onschoone vormen
En aangezichten van de menschen heen,—
Waarvan ik zei dat zij mij leed aandeden—,
De lucht door, en verwelkend in de winden
Die ze verstrooiden, zij van wie zij weken
Schenen zachtmoedge, lieflijke gedaanten
Nadat een leelijke vermomming viel.
En allen waren eenigzsins veranderd,
En na kortstondige verwondering
En groeten blij-verbaasd, gingen zij allen
Weer slapen.—En, toen 't daagde,—kondt gij denken
Dat padden, slangen, salamanders, ooit
Schoon konden zijn? En toch waren zij schoon,—
Met weinig wijzging van hun vorm of kleur.
En alles had zijn slechten aard verloren.
Ik kan mijn vreugd niet zeggen, toen ik zag
Boven een meer, op een gebogen twijg
Omrankt van nachtschaduw, twee blauwe ijsvogels,
Hangende naar omlaag en etend van
Een heldre tros van amberkleurge bessen
Met snelle lange snavels, en in 't diep
Zag ik die lieflijke gestalten spieglen,
Als in een hemel. Zoo, met mijn gedachten
Vol van die heerlijke veranderingen,
Vinden we elkaar—zoetste verandring!—wêer.

ASIA.

En scheiden nimmer, tot uw kuische zuster,
Die de bevrozen, wisselende maan leidt,
Op uw gelijker, warmer licht zal zien
Totdat haar hart ontdooit, als vlokken van
Aprilsneeuw, en ze u liefheeft.

DE GEEST V. D. AARDE.

Wat, als Asia
Prometheus liefheeft?

ASIA.

Stil, lichtzinnige jongen,
Je bent nu nog niet oud genoeg. Wat denk je,
Door 't staren in elkanders oogenlicht,
Je lieve wezens te vermenigvuldgen
En den maanloozen hemel te doen weemlen
Van vuurge bollen?

DE GEEST V.D. AARDE.

Moeder, als mijn zuster
Haar uitgebrande lamp verzorgt, is 't dan
Niet hard dat 'k duister zijn moet?

ASIA.

Luister; zie!

(De Geest van het Uur verschijnt.)

PROMETHEUS.

Wij voelen wat gij hoorde en zaagt; maar spreek!

DE GEEST VAN HET UUR.

Na 't eindgen van den klank, wiens donder vulde
De afgronden van de lucht en de wijde aarde,
Was er weldra verandering: de ontastbre,
Dunne atmosfeer en 't al-omrondend zonlicht
Werden vervormd, alsof 't gevoel van liefde
Daar opgelost, zich om de ronde wereld
Gewikkeld had. Mijn oog werd helder toen,
En de heelal-geheimen kon 'k doorzien.
Duizelig als van wellust zweefde ik neer,
Waairend de heldre lucht met loome vlerken.
Mijn paarden zochten in de zon het oord
Van hun geboorte, waar zij voortaan vrij
Van arbeid zullen leven, bloemen grazend
Van een plantaardig vuur; en waar mijn wagen,
Gelijk de maan, zal staan binnen een tempel,
Bestaard door beelden, als van Phidias,—
Van u, en Asia, en van de Aarde, en mij,
En u, lieflijke nymfen, die de liefde
Die wij gevoelen in uw blikken draagt,—
Als een gedachtnis van de tijdingen
Die hij gedragen heeft,—onder een koepel,
Versierd met beitelwerk dat bloemen nabootst,
In evenwicht op twalef zuilen van
Schittrend gesteent, en open naar den hemel,
Die hel en lieflijk is. Daaraan geboeid
Door een aan beide zijden in een kop
Eindgenden slang, zal 't beeld dier vleugelpaarden
Den spoed waarvan zij rusten als bespotten.
Helaas! waarheen zwierf mijn eenzijdig praten,
Wijl al wat gij woudt hooren ongezegd blijft?
Zooals ik zeide, vloog ik neer naar de aard:
Het was, als 't nù nog is, de bijna pijn
Lijkende zaligheid van te bewegen,
Te aadmen, te zijn. En zwervend ging ik naar
De huizen en verblijven van het menschdom,
En was in 't eerst teleurgesteld, daar 'k nergens
Zoo machtgen omkeer zag als ik gevoeld had
Vanbinnen, uitgedrukt in het uitwendge.
Maar weldra zag 'k nauwlettender, en zie!
De tronen waren koningloos, en menschen
Zag 'k schrijden met elkaar als geesten doen.
Niet een die kroop, niet een die trapte; haat,
Minachting, vrees, zelf-liefde of zelf-versmading
Stonden op 't menschenhoofd niet meer geschreven,
Als op de hellepoort: "Laat alle hoop
Varen, gij die hier intreedt."—Geen was toornig,
Geen beefde, niemand staarde naar eens andren
Koud en bevelend oog met felle vrees,
Tot het slachtoffer van tyrannenwil
Veracht werd (erger noodlot!) door zijn eignen,
Die hem ter dood spoorde als een krachtloos paard.
Geen boog zijn mond in lijnen die de waarheid
Verstrikten en den leugen die zijn tong
Niet wilde spreken door een glimlach uitten.
Geen die met harden grijns in 't eigen hart
De sprankelen vertrad van liefde en hoop,
Tot daar die bittere asch bleef van een ziel
Die door zichzelf verteerd is, en de ellendge
Gelijk een vampier onder 't menschdom kroop,
Alles besmettend met zijn leelke kwaal.
Geen sprak die algemeene, valsche, koude,
Ledige praat die het hart ontkennen doet
Het ja dat 't ademt, en die nochtans maakt
Dat het die ongemeende huichlarij
Nog ondervraagt met naamloos zelfmistrouwen.
En vrouwen ook, oprecht, vriendlijk en schoon,
Gelijk de vrije hemel die frisch licht
En dauw op de wijde aarde regent, zag 'k
Voorbijgaan,—stralende, lieftalge wezens,
Gezuiverd, vrij, van der gewoonte smet,
De wijsheid die zij eens niet konden denken
Uitsprekend, en gevoelens die zij eens
Vreesden te voelen in haar blikken dragend,
Tot alles wat zij eens niet dorsten zijn
Veranderd,—nu zij 't waren, maakten zij
Van de aarde een hemel. Trots, naijver, nijd,
Noch valsche schaamte, bitterste dier droppen
Van opgespaarde gal, bedierven meer
Den zoeten smaak van de nepenthe, liefde.

Tronen, altaren, kerkers, rechterzetels,
Waarop, waarnaast, ellendelingen droegen
Schepters, tiara's, zwaarden, ketens, boeken
Beredeneerd onrecht, gevleid door domheid,—
Waren gelijk die monsterlijk-barbaarsche
Gestalten, geesten van vergeten roem,
Die van hun onversleten obelisken
Staren in zegepraal over paleizen
En tomben van wie hun verwinnaars waren,
Rondom vergaande. Die verbeeldden ook—
Hoogmoed van koningen en priesters wekkend—
Een donker, sterk geloof, een macht zoo wijd
Als het door haar verwoeste deel der wereld,
En wekken thans niets dan verbazing meer.
Zoo staan ook de symbolen en werktuigen
Der laatste slavernij van 't menschgeslacht
Tusschen de woningen der volkrijke aard,
Niet omgeworpen, maar door geen beschouwd.
En al die slechte wezens, god en mensch
Tot walging; onder meengen naam en vorm,
Vreemd, woest, spookachtig, duister en afschuwlijk,
Jupiter zijnde, de tyran der wereld,—
En die de volken, angst-geslagen, dienden
Met bloed en harten door langduurge hoop
Gebroken, en met liefde die zij sleurden
Voor hun bezoedelde, onversierde altaren
En moordden, waar de menschen tranen weenden
Niet weer-opeischend, vleiend wat zij vreesden—
Een vrees die haat was—, toornen, snel vergaand,
Over hun leedge heiligdommen thans.
't Gekleurde floers—leven genoemd door hen
Die wáren—dat al 't geen de mensch geloofde
Of hoopte, nabootste, als met ijdle kleuren,
Is weggescheurd. Het walglijk masker viel.
De mensch blijft over,—schepterloos en vrij,
Zonder beperking mensch: allen gelijk,
En niet verdeeld in klassen, stammen, volken,
Vrij van ontzag, vereering, stand, en koning
Over zichzelf, rechtvaardig, zacht en wijs,
Maar mensch. Hartstochteloos? dat niet,—maar vrij
Van schuld of leed—die wáren, want zijn wil
Schiep of verduurde ze; en nog niet bevrijd
Van kans, verandring, dood, ofschoon als slaven
Die trits beheerschend,—zware aanhangsels nog
Van dat wat anders hooger stijgen zou
Dan verste ster van de' onbeklommen hemel,
Torenend scheemrig in 't geweldig Leêg.

 
 
 

VIERDE BEDRIJF.

(Tooneel: een deel van het woud bij de grot van Prometheus.
Panthea en Ione slapen, zij ontwaken langzamerhand gedurende
den eersten zang.)

STEM VAN ONZICHTBARE GEESTEN.

De bleeke sterren (ontvluchtend
    Hun herder vol ijver:
        De zon die ze sture
Ten stal diep in de uchtend,

En aansnelt in praal meteoren-verduisterend) vlieden voorbij
        Zijn woning, de azuren,
    Als herten den tijger,—

Maar waar zijt gij?
(Een stoet van donkere vormen en schimmen gaat verward voorbij,
zingende).

    Zwaar, o zwaar
    Is de baar voorwaar
    Van den Vader van menig verdwenen jaar,
    Zie hier leit
    Het lijk van den Tijd,
    In de tombe der eeuwigheid zij het gevlijd
    Door ons die gaan
    Met die last belaên:
    Ons, de schimmen der Uren vergaan.
    Strooi, o strooi
    Nu lokkentooi,
    Geen taxisloof; en tranendooi
    Bevloei', geen dauw,
    Het doodskleed grauw;
    En spreidt verwelkte bloemen tot rouw
    Uit het ontbloot
    Prieel van den Dood
    Op het lijk van den Urenkoning groot!
    Gauw, o gauw!
    Als schaûwen grauw,
    Verjaagd door den dag van het hemelblauw,
    Smelten wij heen
    Als schuim der zeên
    Van de kindren van tijden zonder geween,
    Wijl de wiegezang luidt
    Van wind die ruischt uit,
    Stervend op 't hart van zijn eigen geluid.

IONE.

Wat donkre vormen zongen die wijs?

PANTHEA.

De Uren die stierven, zwak en grijs,
En zij droegen den buit
    Nog verzameld bijeen
Uit de zege gestuit
                Door Een alleen.

IONE.

    Zijn zij heen?

PANTHEA.

Zij zijn heen.
        Zij ontsnelden den wind
        Als een woord zoo gezwind.

IONE.

    Doch waarheen, o waarheen?

PANTHEA.

    Naar het donkere, doode verleên.

STEM VAN ONZICHTBARE GEESTEN.

Lichtwolke' in den hemel,
    Dauwsterren op de aarde,
        De zeeën vol baren;
En al dat gewemel

Drijft stormwind van wellust, verbijstering blij!
        Vreugd trilt door hun scharen,
    Ten reidans vergaarde,—

Maar waar zijt gij?

De pijnboomen suizen
    't Oud lied met nieuw blij-zijn,
        Fonteinen en waatren
Frisch-zangerig ruischen:

Als muziek van een geest rijst van 't land en de zee melodij;
        De bergen beschaatren
    Stormdonders die blij zijn,

Maar waar zijt gij?

IONE.

Wat wagenmenners zijn 't?

PANTHEA.

Waar zijn hun wagens?

HALFKOOR I VAN UREN.

Toen van Lucht- en Aardgeesten de stem ons riep
    Is 't versierde gordijn van den slaap gescheurd
    Dat ons wezen bedekte en ons worden ontkleurd'
In het diep.

EEN STEM.

In het diep?

HALFKOOR II.

O! onder het diep.

HALFKOOR I.

Wij waren gewiegd ontelbare jaren
    In vizioenen van haat en naarheid,
    En ieder die wakker werd vond de waarheid—

HALFKOOR II.

Wreeder dan zijn vizioenen waren!

HALFKOOR I.

Wij hoorden de luit van de Hoop, zoo zoet
    En de stem van de Liefde in ons droomen zingen,
    Wij voelden den staf van de Macht, en springen—

HALFKOOR II.

Als de golven springen in morgengloed.

KOOR.

Weeft den dans op den vloer van den wind,
    Klieve ons gezang 't zwijgend licht van de lucht,
Betoovert den dag, die ontvliedt te gezwind,
    Om vóor 't hol van den nacht te beteuglen zijn vlucht.

Eens waren de hongerige Uren honden,
    Die jaagden den dag als een bloedend dier,
En hij hinkte en struikelde, vol van wonden,
    Door van 't eenzame jaar het nachtlijk revier.

Maar thans—o! weeft de mystische maten
    Van dans en muziek en gestalten van schijn!
Laat de Uren met geesten van macht en behagen
    Als de wolken en 't zonlicht, vereenigd zijn.

EEN STEM.

Vereenigd zijn.

PANTHEA.

Zie waar de Geesten van de menscheziel
Naadren in zoet geluid als heldre sluiers.

KOOR VAN GEESTEN.

De zingende rei
Bereiken wij,
De wervling van blijdschap draagt ons nabij;
Als de vleugel-gevinden,
Die 't diep niet kan binden,
Zeevogels half-sluimrend in 't luchtruim vinden.

KOOR DER UREN.

Waarvandaan komt gij, zoo wild en met spoed?
Sandalen van weerlicht zijn aan uw voet,
Als gedachte uw gevedert is, zacht en snel,
En uw oogschijn als liefde, naakt en hel.

KOOR VAN GEESTEN.

Wij komen van 't hart
Van den mensch, eens zwart,
Onrein en blind, en gebukt onder smart;
Nu is 't een zee
Van bewogen vree,
Een heldere hemel,
Maar vol ontroering en machtig gewemel;—

Uit die wondere mijn
Van vreugden rein,
Wier holen kristallen paleizen zijn;
Van die torentransen,
Waar uwe dansen—
O zalige Uren!—
Gedachte's gekroonde machten beturen;

Uit verborgenheden
Vol teederheden,
Waar lievende paren
U poozen doen, grijpend uw losse haren;
't Blauw eilandrijk,
Waar Sirenen-gelijk
Zoete Wijsheid uw zeilen
Door een glimlach doet wijlen;

Van de tempels gesticht
Voor 't gehoor en 't gezicht
Van den Mensch, hoog bewelvend zoo Beeld als Gedicht;
Van de murmelingen
Van bronnen die springen,
Zonder dat zegel ze tegenhoudt:
Waar Kennis haar kunstige wieken bedauwt.

Jaren na jaren
Waadden we in scharen
Door bloed en tranen,
En een hel vol van haat en hoop en wanen;
O zeldzaam de streken,
Waar bloemen, bleeke,
In knop verschroeide,
Van het geluk, kortstondig bloeiden.

Thans schoeit onzen voet
De vrede zoet,
En de dauw onzer wieken is balsemvloed;
In ons oog is de schijn
Der mensch-liefde rein,
Die alles wat ze aanstaart een Eden doet zijn.

KOOR VAN GEESTEN EN UREN.

Weeft nu het web van de mystische maten,
    Van de diepten des hemels en de einden der aard,
Komt, snelle geesten van macht en behagen,
    Tot reidans en jubelzangen vergaard,—
Als de golven van duizend rivieren vliên
In een zee van geflonker en melodiên!

KOOR VAN GEESTEN.

        Wij wonnen den buit,
        Ons zwoegen is uit,
Nu mogen wij duiken of stijgen of zweven,
        Waar wij ook wenschen
        Tot in de grenzen
Die het heelal met duister omgeven.

        Verder dan de oogen
        Der sterren-bogen
Maken we in de' oerouden afgrond ons huis;
        Chaos, Dood, Nacht,—
        Als mist voor de macht
Van den storm,—zullen vliên voor ons wiekgeruisch.
        En Aard, Licht en Lucht,
        En de Geest, die de vlucht,
De vuurge, in het rond drijft der sterren tezamen,
        Liefde, Adem, Gedachte—
        Dood-temmende machten—
Zullen beneden ons oovral verzaêmen.

        En ons zingen zal bouwen
        In de ijle landouwen
Van 't Leêg, voor de Wijsheid een heilig domein,
        Naar 't menschenrijk richten
        We ons, 't nieuw-gestichte,
En ons werk zal genaamd naar Prometheus zijn.

KOOR DER UREN.

Breekt den dans en verstrooit nu het koor,
    Laat enklen blijven, en andren gaan.

HALFKOOR I.

    Wij drijven diep de hemelen door,—

HALFKOOR II.

Ons trekt de toover van 't aardrijk aan,—

HALFKOOR I.

Vurig en vrij, en rusteloos-ras,
    Met de Geesten die bouwen een nieuwe aarde en zee,
En een hemel waar nooit nog een hemel was.

HALFKOOR II.

    Plechtig en langzaam, vol helderen vreê,
Leidend den dag en ontsnellend den nacht,
    Met de machten van stralende wereld meê.

HALFKOOR I.

    Wij wervlen luid zingende rond den bol,
En zijn chaos verhelderd door liefde's macht,
En niet door vrees, vertoont zich in pracht,
    Van boomen en dieren en wolken vol.

HALFKOOR II.

Wij omcirklen de zee en de bergen der aard,
En de blijde gedaanten van wat zij baart
En gestorven weer tot zich neemt, wisselen bij de
Zoete muziek van ons innig verblijden.

KOOR VAN UREN EN GEESTEN.

Breekt den dans en verstrooit nu het koor,
    Laat enklen blijven en andren gaan.
Waar wij ook vlieden, wij leiden aldoor,
    Aan banden als stralen van sterrenschijn
    Die teeder maar onverbrekelijk zijn,
De wolken met liefderegen belaên.

PANTHEA.

Ach! zij zijn heen!

IONE.

Maar voelt gij toch geen vreugd
Door de voorbije zoetheid?

PANTHEA.

Als de naakte
En groene heuvel lacht met duizend droppen
Van zonnig water naar den open hemel,
Wanneer een zachte wolk verdwijnt in regen!

IONE.

Juist wijl wij spreken rijzen nieuwe noten.
Wat is dat machtige geluid?

PANTHEA.

De diepe
Muziek der wentelende wereld is 't,
Die in de snaren der gegolfde lucht
Aeolische geluidsschakeering wekt.

IONE.

Luister, hoe iedre rust ook is gevuld
Met onder-noten, klare, zilvren tonen,
IJzig en hel en die ontwaken doen,
Die door de zinnen boren naar de ziel,
En daarin leven; als de scherpe sterren
Boren door de kristallen winterlucht
En staren naar zichzelf in zee weerspiegeld.

PANTHEA.

Maar zie, waar door twee poorten van het woud,—
Hangende twijgen overwelven die,—
En waar twee aadren van een stroompje maakten
Tusschen het dichte mos, vol van viooltjes,
Hun zangrig pad (gelijk een zusterpaar,
Scheidend met zuchten, dat ze in lachjes weer
Vereenen mogen, makend tot een eiland
Van lieflijk leed, een woud van zoete, droeve
Gedachten, hun beminnelijke scheiding),—
Twee vizioenen, wonderbaar van straling,
Aandrijven op den zee-gelijken toover
Van machtgen klank, die nog geweldger, heller,
En dieper schijnt te stroomen onder de aard
En door de lucht waarin geen wind beweegt.

IONE.

Ik zie een wagen als die smalste boot,
Waarin der Maanden Moeder wordt gedragen
Bij ebbend schijnsel naar haar grot in 't Westen,
Als ze opspringt uit haar tusschen-maansche droomen;
Waarover buigt een cirkelend gewelf
Van teeder duister, en geboomte en heuvels,
Goed zichtbaar door dien donkren luchten sluier,
Lijken gedaanten uit een tooverspiegel.
Zijn raderen zijn vaste wolken, blauw
En goud,—de geesten van den donderstorm
Stapelen zulke op den verlichten zeevloer,
Wanneer de zon daaronder snelt; zij wentlen,
Bewegen, groeien aan, als door een wind
Die hen inwendig drijft. Er binnen in
Zit een gevleugeld kind, met wit gelaat
Gelijk de witheid van de heldre sneeuw.
Zijn wieken zijn als zonnig ijs-gevedert,
Zijn leden lichten blank door de op den wind
Golvende vouwen van zijn blank gewaad,
Weefsel van hemel-paarlen. Ook zijn haar
Is wit, de glinstring van wit licht verdeeld
In draden; maar zijn oogen zijn twee heemlen
Van vloeiend duister, dat zijn godlijkheid
Schijnt te doen stroomen, evenals een storm
Uit kartelige wolken wordt gestort,
Uit hun pijlvormige wimpers, temperend
De koude en stralende atmosfeer in 't rond
Met vuur, dat toch niet helder is. Zijn hand
Zwaait een trillenden manestraal, wiens punt
De macht heeft om den steven van den wagen
Te sturen op zijn wielgelijke wolken;
Die, wen zij wentlen over gras en bloemen
En waatren, klanken wekken, even zoet
Als zilvren dauw zijn zangerige regen.

PANTHEA.

En zie, uit de andere oopning in het woud
Snelt aan, met luide en wervlende muziek,
Een bol: duizenden bollen zijn 't in éen,
Vast als kristal, maar 'lijk een leedge ruimte
Geheel doorvloeid van melodie en licht:
Tienduizend cirkels vlechtend en vervlochten,
Purper, azuur en blank, gulden en groen,
Kring binnen kring; en ieder vakje ertusschen
Bevolkt met onverbeeldbare gestalten
Als geesten droomen in het lamploos diep,
Doch alle zijn doorzichtig. En zij wervlen
Over elkaar in duizendvoud bewegen,
Op duizenden onzichtbare assen wentlend;
En met de kracht van snelheid die zichzelf
Tegenstreeft, rollen zij, geweldig, langzaam,
En statig; zij ontsteken met een mengling
Van klank en meengen toon verstaanbre woorden
En wilde melodie. Met machtge wervling
Doorsnijdt, verstuift de wemelende bol
't Heldre riviertje in een azuren mist
Van opgeloste fijnheid, licht-gelijk;
En van het boschgebloemt de wilde geur,
Muziek van 't levend gras en van de lucht,
't Smaragden licht van stralen in 't gebladert
Vervlochten, schijnen om zijn machtgen spoed,
Die toch zichzelf bestrijdt, samengekneed
Tot éen etherische zelfstandigheid,
Waarin de zinnen zwijmen. In den bol,
Op zijn albasten armen, als een peluw,
Gelijk een kind door lieflijk werk vermoeid,
Ligt op zijn eigen toegevouwen vlerken
En golvig haar de Geest der Aard te slapen,
En gij kunt zien zijn lipjes die bewegen
In van hun eigen glimlach 't wisslend licht
Als een die droomend spreekt van wat hij liefheeft.

IONE.

Hij doet alleen uit scherts de melodie
Van zijn bol voertuig na.

PANTHEA.

En van een ster
Die op zijn voorhoofd schijnt schieten er stralen,
Als zwaarden van azuren vuur, goudsperen
Met loof van myrten, dat tyrannen temt,
Bevlochten als symbool dat aarde en hemel
Nu éen zijn; machtge stralen, die als spaken
Van een onzichtbaar wiel in 't ronde draaien,
Gelijk de bol draait, sneller dan gedachte,
Den afgrond vullend met hun zonnebliksems,—
En nu loodrecht, dan dwars, den donkren grond
Doorboren, en terwijl zij 't doen, ontblooten
Van 't diepe hart der aarde al de geheimen;—
Eindlooze mijn van diamant en goud,
Waardloos gesteent en onverbeeld juweel,
Holen gestut op kristallijnen zuilen,
Van een plantaardig zilver overspreid,
Bronnen van peilloos vuur, en waterwellen
De groote zee voedend gelijk een kind,
Wier dampen 't vorstelijk gebergt van de aard
Met prinslijk hermelijnen sneeuw omkleeden.
De stralen schieten voort, en doen verschijnen
Droeve ruïnen van verdwenen tijden;
Ankers, snebben van schepen, en in marmer
Verkeerde planken, pijlkokers en helmen,
Speren, en schilden met medusa-hoofden,
Wielen van zeisenwagens, en blazoenen
Van standaarden, trofeeën en heraldisch
Gedierte, waaromheen de lach des Doods klonk,
Begraven teekens van verwoesting, dood nu,
Verwoesting in verwoesting;—en ernaast
Bouwvallen van veel uitgestrekte steden,
Waar de bevolking, overgroeid door de aarde,
Sterfelijk, maar niet menschlijk was. O zie!
Daar liggen hun barbaarsche werken en
Lompe geraamten; beelden, huizen, tempels;
Monster-gedaanten door elkaar gesmeten
In kleurlooze vernietiging, gespleten,
Beklemd in 't harde zwarte diep; daarboven
Riffen van onbekende vleugelwezens,
Visschen: eens levende eilanden van schubben
En slangen, beenge ketens rond-omkrinklend
De ijzeren rotsen, of in hoopen stof:
De kronkelige kracht van hun laatst lijden
Vermorzelde tot stof de ijzeren rotsen;
Daarboven, de getande krokodil,
En 't machtig nijlpaard, dat eens de aarde schokte,
Voorheen monarchen van 't gediert, voortteelend
Op slijmige stranden, wildernis-begroeide
Vastlanden van deze aard, als zomerwormen
Op een verlaten lijk,—tot, als een mantel
De blauwe bol rond zich een zondvloed sloot,
En zij luid huilden, hijgden, en vergingen;
Of wel, een God, wiens troon in een komeet was,
Kwam de aard voorbij en riep tot hen: "Vergaat!"
En als mijn woorden, waren zij niet meer.

DE AARDE.

O vreugd, o zegepraal, o wellust, o verdwazen,
    O blijdschap grenzenloos, uitbarstend, overstroomend,
Niet te beperken juiching gelijk ijle wazen;
    Heil! heil! 't verheugen dat mijn ziel heeft ingenomen, 't
Omhult me: een atmosfeer van licht, en 't draagt gezwind
Mij voort, gelijk een wolk drijvend op eigen wind!

DE MAAN.

        Broeder, die reist in kalm genucht,
        Zalige bol van land en lucht,
Gelijk een straal schoot gij een Geest tot mij,
        Die mijn bevrozen lijf doorklieft
    Met warmte als van een vlam, en liefd'
    En geuren stuwt en diepe melodij,
Door mij, door mij!

DE AARDE.

    Heil! heil! hoe mijn gespleten vlammenkraatren,
    De holen van mijn hol gebergt, en jublende fonteinen,
Lachen met onbegrensd en onuitbluschbaar schaatren!
    De zeeën en de afgronden en woestijnen
    En van de diepe lucht de onmeetlijke domeinen,
Echoën 't na van al hun wolken, al hun waatren!

    Zij roepen luid als ik. Vloek, die den schepter tildet,
    Die heel ons groen en blauw heelal wel wildet
Met donkren ondergang omwikkelen rondom,
    Zendend een vaste wolk, om heete donderklooten
    Te reegnen, en 't gebeente van mijn kindren stuk te stooten,
Al wat ik baar kneedend en kneuzend tot éen massa, leeg en stom,—

    Tot iedere vermaarde zuil en toren rotsgelijk,
    Paleis en obelisk en tempel plechtig-rijk,
Mijn keizerlijk gebergt bekroond met wolken, vuur en gloeden,
    Mijn zee-gelijke wouden, ieder sprietje, en iedre bloesem,
    Die de eerste koestring en zijn graf vindt in mijn boezem,
Waren vertreên tot zielloos slijk door uw geweldge woede,—

    Hoe zijt gij nu gezonken, weg, bedekt, en opgezogen
    Door 't dorstig niets, gelijk de brakke togen
Gedronken door een karavaan--maar weinig voor elkeen!—
    En 't vullend van omlaag, omhoog, rondom, en binnenin
    Barst nu de liefde in 't Leêg van uw vernietiging,
Gelijk het licht in holen, die de bliksem spleet vaneen!

DE MAAN.

    De sneeuw smelt op mijn doode kruinen
    In stralend-levende fonteinen,
Mijn vaste zeeën vloeien in zang en schijn:
    Een geest springt uit mij op met kracht,
    Hij kleedt met schepping onverwacht
Mijn koude naakte borst; o het moet de uwe zijn
Op mijn', op mijn'!
    Starend naar u
voel en besef ik nu
Dat groene stengels rijzen, helle bloemen bloeien;—
    Levende wezens op mijn borst bewegen,
Zangen de zee, de lucht doorvloeien,
    Gewiekte wolken, donker van den regen
Waarvan de knoppen droomen, drijven wijd uiteen—
't Is liefde, liefde alleen!

DE AARDE.

    Hoe dringt door mijn granieten lichaam zij;
    Door wortels dicht-vervlochten en vertreden klei
Tot in het fijnst gebloemt en 't uiterste gebladert;
    Winden en wolken maakt zij tot haar woon,
    Een leven wekt ze in de vergeten doôn:
Een ziel wordt uit hun zwartste holen opgeädemd;

    En als een storm met wervelwind en donder
    Splijtend zijn wolkenkerker, rees ze—o wonder!—
Uit grotten onverlicht van ongedroomd bestaan;—
    Met schok of de aarde beeft en snelheid die den stillen
    Gedachte-chaos, steeds bewegingloos, doet trillen;
Tot haat en vrees en pijn als schaûw voor 't licht vergaan,

    Den Mensch verlatend, die een grilge spiegel was,
    't Waarachtig schoon heelal verminkend in zijn glas
Tot menig drogbeeld, nu een zee weerkaatsend liefde,
    Die over heel zijn ras—gelijk de hemel glijdt
    Op zuivren oceaan, rimpelloos uitgespreid—
Beweegt, en licht en leven schiet uit sterge diepten;

    Den Mensch verlatend—als een kindje dat melaatsch
    Verlaten wordt, en een ziek dier nagaat tot naar de plaats
Waar de geneeskracht van een bron door warm een rotskloof dringt,—
    Dan gaat het onbewust naar huis.... zijn moeder vreest
    Een oogwenk, om zijn rozigen glimlach: 't is een geest....
Maar dan herkent zij 't en zij schreit op haar herstelde kind.

    Den Mensch—o! niet de menschen! maar één keten van gedacht'
    Aaneengeschakeld, en onscheidbre liefde en macht,
Drijvend met diamanten sterkt' natuur haar krachten:
    Als met tyrannenblik de zon beheerscht
    De onrustge staat van de planeten, die om 't zeerst
Naar 's hemels vrije wildernis te worstlen trachten.

    Den Mensch, één harmonieuze ziel van vele zielen saam,
    Wier godlijke aard het is, zichzelve na te gaan,
Waar alles vliedt tot alles, als naar zee de stroomen;—
    Liefde vermooit het dagelijksche doen,
    Arbeid en pijn en leed, in 's levens groen plantsoen,
Spelen als tam gediert—wie kon zoo zacht hen droomen?

    Zijn wil,—met lagen hartstocht, slecht genot,
    En zelfsche zorgen, die hem dienen als een god,—
Een geest, slecht als hij heerscht, als hij gehoorzaamt machtig,
    Is als een stormgevleugeld schip, en Liefde stuurt het voort
    Door golven die niet durven breken overboord,—
De wildste levensstranden dwingt ze in haar regeering krachtig.

    Alles bekent zijn sterkte. Door het koude marmer gaan,
    En door de doffe kleur, zijn droomen: heldre draên,
Waarvan de moeders kleedren voor haar kindren weven;
    De taal is een oneindig Orfeus-lied:
    Beheerscht haar harmonie, de kunstge, niet
Ontelbre vormen en gedachten, anders zonder leven?

    De bliksem is zijn slaaf; 't diepst van den hemel
    Toont hem zijn sterren, langs zijn oog gaat hun gewemel
Gelijk een kudde schapen, en hij telt hen een voor een,
    De storm is als zijn paard; de luchten hij beschrijdt;
    En de afgrond roept ten hemel, uit zijn diepten, blootgeleid,
"Hebt gij nog éen geheim? De mensch ontfloerst me: ik heb er geen."—

DE MAAN.

        De schaduw van den witten dood,
        Die als een lijkkleed mij omsloot
    Van vaste vorst en slaap, week van mijn weg in 't eind;
        Door nieuw-geweven looverpaên
        Volzalige beminden gaan,—
    Zoo machtge niet, maar even zachte zijn 't,
Als zij wier schoonheid in uw diepre dalen schijnt.

DE AARDE.

Gelijk de warmte van den ochtendgloed
    Een half bevrozen dauw-bol smelten doet,
Kristal en groen en goud, tot, een gewiekte mist,
    Hij opzweeft in den blauwen dagezaal,
    Den noen doorleeft, en op den laatsten zonnestraal
Hangt boven zee, een vlies van vuur en amethyst.

DE MAAN.

    Gij ligt neer, omhuld in schijnen
    Van het licht dat niet zal kwijnen
Van uw vreugd en van den hemel die zoo godlijk lacht;
    Alle zonnen, alle sterren,
    Regenen op u van verre—
Uwen bol bekleedend,—leven, licht en macht.
    Maar úw schijnen regent gij
Op mij, op mij!

DE AARDE.

    Ik wentel voort onder mijn piramide
    Van duister, spitsend in de heemlen,—droomen bieden
Mij wellust, in mijn tooverslaap murmel ik zegepralend;
    Eevnals een jongling, in een liefdedroom gesust,
    Zacht zuchtend in den afglans van zijn schoonheid rust,
Gelijk een wacht van warmte en licht zijn sluimering omstralend.

DE MAAN.

        Als in de eclips, teeder en zoet
        Wanneer de ziel een ziel ontmoet
    Op lieve lippen, hooge harten stil
        En helderste oogen wazig zijn,—
        Zoo, valt uw schaduw op mijn schijn,
    Ook ik, gestild, niet spreken wil,
Door u bedekt, en van uw liefde, o schoonste Bol,
Vol, ál te vol!

Om de zonne spoedt ge u snel,
Helderste wereld van 't heelal,
Groen-en-blauwe bol die straalt
Met een licht waar geen bij haalt:
Geen der lampen die de heemlen
Licht en levensvol doorweemlen
Komt uw godlijkheid nabij.
Ik, gedreven aan uw zij—
Uw kristallen lief—door kracht
Als der minnaarsoogen macht:
Lokkende magneet-gewijs
Naar dien pool, dat paradijs;
Ik, een maagd verliefd zoozeer
Dat de liefdevreugd haar teer
Denken overlaadt, omstrijk u
Als van zinnen, en bekijk u—
Als een bruid die niet kan scheiden
Van 't genot, aan alle zijden
Haren bruigom te beschouwen;
Als verdwaasde Bacchus-vrouwen
Rond den beker, opgetild
Door Agave in Cadmus' wild
En betooverd woud. O broeder,
Waar ge ook henenzweeft, ik moet er
Volgen, haastig, wervelend,
Door de heemlen zonder end,
Voor het hongrig Leêg beschermd
Daar uw ziel mij warm omarmt.
'k Drink, wijl ik u voel en zie,
Majesteit, macht, harmonie,—
Als op dat waar zij naar kijken
Minnaar en kameleon lijken;
Als de teedere oogjes schouwen
Van viooltjes naar den blauwen
Hemel, tot hun kleuren zijn
Als 't azuur zoo puur en fijn;
Als een grijze vochtge mist
Gloeit gelijk vast amethyst
Tegen den berg in 't West dien hij omhult,
Wen de zonsondergang bleek-guld
Slaapt op zijn sneeuw, en 't teedre daglicht schreit
Om eigen eindigheid.

DE AARDE.

O teedre Maan, uw stem vol zaligheid
Valt op mij als uw licht dat klaar omspreidt,
Streelend en teer, den zeeman die doorglijdt,
            In zomernacht, eilanden eeuwig-vredig;
O teedre Maan, die uw kristallen zingen
In diepe holen van mijn trots doet dringen,
Temmend den tijger vreugd, wiens wilde trappelingen
            Mij wonden sloegen, die uw balsem lenig'.

PANTHEA.

Ik rijs—als uit een bad van schittrend water,
Een bad van blauwen schijn in donkre rotsen,—
Uit die rivier van klank.

IONE.

O! zoete Zuster,
De stroom van klank is van ons weggevloeid;
En uit zijn golven zegt gij op te rijzen,
Omdat uw woorden vallen als de dauw,
De heldre, zachte, die een woudnymf schudt,
Nadat zij baadde, van haar lijf en haar.

PANTHEA.

Stil! stil! Een machtge Geest, gelijk het duister,
Stijgt op uit de aarde, en regent van den hemel,
Als nacht en barst van binnen uit de lucht,
Als een eclips, verzameld in de poriën
Van 't zonlicht. En de heldere vizioenen
Waarin de Geesten die er zongen, dreven
En schenen, glimmen, bleeke meteoren
Door vochtgen nacht.

IONE.

Mijn oor voelt iets als woorden.

PANTHEA.

Een algemeen geluid als woorden. Luister!

DEMOGORGON.

Aard, van een zaalge ziel de kalme staat,
    Van godlijkste gedaante' en zangen vol,
    Verzamelend in 't wentlen, schoone bol,
De liefde die plaveit uw hemelstraat!

DE AARDE.

Ik hoor: ik ben een dauwdrup die vergaat.

DEMOGORGON.

Maan, die verbaasd de nachtlijke Aard bestaart,
    Gelijk hij u, terwijl gij beiden zijt
Voor menschen, dieren, vooglen die gij baart,
    Rust, kalmte, harmonie en lieflijkheid!

DE MAAN.

Ik hoor: ik ben een blad: doorsidder gij 't.

DEMOGORGON.

Vorsten van zonne' en sterren! Goôn, Demonen,
    Hemelsche Machten, die bezitters zijt
Van zaalge windlooze Elyseesche wonen,
    Voorbij des Hemels sterrige eenzaamheid!

EEN STEM VAN OMHOOG.

Ons Rijk hoort toe; zeegnend in zaligheid.

DEMOGORGON.

Gelukge Doôn, die 't stralendste gedicht
    Enkel bewolkt, nooit beeldt in schilderij,
Hetzij uw wezen in die wereld ligt
    Die gij eens zaagt en leedt—

EEN STEM VAN BENEDEN.

Hetzij we, als zij
Die levend zijn, verandrend gaan voorbij—

DEMOGORGON.

Geesten der elementen, die bewoont
    Van 's menschen hooge ziel tot zelfs van 't grijs,
Droef lood de kern; van 's hemels ster-gekroond
    Gewelf, tot het traag wier, een worm ten spijs!

EEN VERMENGDE STEM.

    Wij hooren: het vergeetne wekt uw wijs.

DEMOGORGON.

Geesten die huist in vleesch! vogels en dieren,
    Visschen en wormen; knoppen ook, en blaêren;
    Bliksem en wind! en gij, ontembre scharen,
Meteoren, misten, die de lucht doorzwieren!

EEN STEM.

Uw stem is ons als wind in woudrevieren.

DEMOGORGON.

Mensch, eens een wreed tyran of dienaar laf,
    Bedrieger of bedrogene, een vergaan,
Een reiziger, van de wieg tot aan het graf,
    In 't duister, door dees dag voorgoed verdaan!

ALLEN.

Spreek! uw sterk woord mag nimmer ondergaan.

DEMOGORGON.

Dit is de dag dat de leege afgrond wacht,
Op 's Aard-geboornen ban, 's Hemels tyrannenmacht,
    En de Overweldger wordt gesleurd aan band
Door 't opgesperde diep. Van haar geweldgen troon:
Geduldge macht in 't wijze hart; van het laatste uur van hoon,
    Duizling en lijdzaamheid; van smallen glibberkant,
Steil, van de rots-gelijke smart; springt nu de Liefde en sluit
De wereld in haar wiekenpaar: daar drupt genezing uit.

Zachtheid en Deugd, Wijsheid en Lijdzaamheid—
Dat zijn de zegels die met machtge zekerheid
    Boven Verwoestings kracht den afgrond sluiten;
En als met zwakke hand soms de Eeuwigheid,
Moeder van vele dade' en uren, weer bevrijdt
    De slang die met zijn heele lengt' haar wilde omsluiten—
Herovert gij de volle heerschappij
Over de' ontbonden doem door deze tooverij.

Smarten te lijden, wen de Hoop geen uitkomst wacht;
En onrecht te vergeven, donkerder dan nacht
    Of dood; Macht te trotseeren die almachtig schijnt;
    Te lijden, dulden, hopen, tot de Hoop in 't eind
Uit eigen bouwval schept wat ze in haar droom zich dacht;
Noch te verandren, noch door spijt en vreeze
    Te wanklen; dit gelijk des Titans glorie,
Is schoon en groot en blij en vrij en deugdzaam wezen,
    Slechts dit is Heerschappij, Vreugd, Leven en Victorie!

 
 
 

VERBETERINGEN.

Bladz.  1 r.   3 v. o.staatsmartleessmaad
"  7 na regel 11 v. b. is weggevallen:
      Ondelgbaar, giftig, en hun groeikracht zuigend,—
"22 r.   6 v. o.staatfolteringleesfoltring
"40 r.   3 v. o."wakker"wakker.
"60 r.   2 v. b."gruwbre"gruwbrer
"67 r. 13 v. o."bescheidenheid"verscheidenheid
"71 r.   4 v. o."klonk"klonk;

Nota: Bovenstaande verbeteringen zijn reeds aangebracht in de tekst.