Title: Lord Lister No. 0029: Het Indische raadsel
Author: Kurt Matull
Theo von Blankensee
Release date: September 21, 2024 [eBook #74456]
Language: Dutch
Original publication: Amsterdam: Roman- Boek- en Kunsthandel
Credits: Jeroen Hellingman and The Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg
☞ Elke aflevering bevat een volledig verhaal. ☜
UITGAVE VAN DEN „ROMAN-BOEKHANDEL VOORHEEN A. EICHLER”, SINGEL 236,—AMSTERDAM.
De morgenzon straalde met schitterenden glans boven de groene zee en baadde de trotsche schepen in de haven van Portsmouth in haar weldoende stralen.
Op de commandobrug van een der oceaanbooten stond, omringd door een talrijk gevolg, een rijzige, fiere, slanke mannengestalte.
Hij zag er uit als een verschijning uit een sprookje.
Kostbare juweelen en ordeteekenen versierden zijn borst.
Diamanten knoopen en briljanten van ongekende grootte vonkelden op zijn groen- en purperkleurig zijden gewaad.
Als een glinsterende slang schitterde de met edelsteenen versierde scheede van het breede, licht gebogen zwaard, welks halvemaanvormige greep in de handen van den man rustte.
Het was een der machtigste vorsten van Indië—de Maharadjah van Indrabad—die zijn verplicht bezoek moest brengen aan den koning van Engeland.
Hij was een van de vijf Indische Maharadjahs, die met Koninklijke eer door het machtige Engeland werd behandeld.
Daarom lagen de trotsche pantserschepen gereed om hem met eerbetuigingen te ontvangen, zooals de Engelsche vloot deze alleen, bewijst aan koningen en keizers.
En als een machtig koning kwam deze Indische vorst over de zee, omringd door een geweldig aantal zijner krijgslieden, een gevolg, dat getooid was met alle kleuren van den regenboog, zwaard- en banierdragers, danseressen en bedienden.
Het donkerbruine, scherp geteekende gelaat van den vorst was naar de haven gewend. In een rechte lijn lag het eskader van Engelands gepantserde zeekasteelen voor zijn heerschersoogen.
Met vollen vlaggentooi groetten de oorlogsschepen den trotschen, schatplichtigen Indische vorst.
De matrozen in hun witte uniformen paradeerden in de raas en touwen.
De scheepsmuziek deed de tonen van het “God save the King” hooren en het luide hoerageroep der manschappen vermengde zich met het donderen van het geschut.
Vlak naast den Maharadjah stond in eenvoudige burgerkleeren de jonge Lord Turkington, wien de eervolle onderscheiding was te beurt gevallen om namens den koning den Indischen vorst in Gibraltar te ontvangen en van daar naar Engeland te vergezellen.
De kade, waar de stoomboot aanlegde, was feestelijk getooid voor de ontvangst van den vorst. De havenautoriteiten waren verschenen, omgeven door een talrijke menigte. [2]
Dichtbij den steiger was een eerewacht opgesteld, terwijl koninklijke lakeien stonden te wachten.
Onder deze laatsten bevond zich een oudere bediende, die de eenvoudige, grijze livrei droeg van Lord Turkington.
Het rustige koele uiterlijk, dat den bediende gewoonlijk eigen was, had plaats gemaakt voor zenuwachtige ongerustheid.
Men kon het aan den ouden, grijzen man zien, dat hij een bijzondere taak te vervullen had.
Nauwelijks waren de plechtigheden der ontvangst afgeloopen of hij baande zich een weg door het gevolg totdat hij zijn jongen meester had bereikt.
Met een diepe buiging, het grijze hoofd ontblootend, bleef hij voor den Lord staan.
Deze schrok.
“Aha, ben jij het, James. Waarom ben jij uit Londen hierheen gekomen?”
De oude bediende fluisterde met gedempte stem:
“Onze heer, de Lord, ligt op sterven.”
De jonge man beefde over al zijn leden en moest den arm van den bediende grijpen om een steun te hebben.
Daarop spande hij al zijn energie in en richtte zich weer op.
“Het is goed, James. Meld den doktoren, dat zij al het mogelijke moeten doen, opdat ik mijn vader nog levend terug zie. De dienst bindt mij nog tot hedenavond.”
De oude boog en trok zich terug. Zacht sprak hij tot zich zelf:
“Het zal te laat zijn.”
Een lange reeks van feestelijke plechtigheden volgde in de eerstkomende uren ter eere van den machtigen onderdaan van het Rijk. Voor ieder ander, behalve voor Lord Turkington, snelden de uren voorbij, maar hem was het alsof de tijd voorbijkroop, alsof het einde van den dag niet zou komen.
Het was tegen elf uur in den nacht toen hij eindelijk nadat zijn dienst was afgeloopen, het oude, deftige paleis van zijn vader binnentrad.
Reeds in de voorhal zag hij aan het uiterlijk der op hem wachtende bedienden, dat hij te laat kwam.
Een kamerdienaar geleidde hem naar het slaapvertrek, dat zich naast de studeerkamer bevond.
Hier vertoefde de oude notaris der familie, de heer Barring, die op de komst van den erfgenaam, den jongen Lord Turkington, wachtte.
Met een warmen handdruk begroette Lord Richard den trouwen raadgever van zijn vader:
“Gij hebt waarschijnlijk het droevige voorrecht gehad, Mr. Barring, de laatste woorden van mijn vader te hooren; de dienst van den koning maakte het mij onmogelijk.”
De notaris boog zwijgend en opende zijn aktenportefeuille.
“Zijn Lordschap gelastte mij, u, voordat gij aan zijn sterfbed zoudt verschijnen, dit laatste schrijven te overhandigen. Ik voer hiermede deze taak uit. Mag ik u verzoeken— —”
Met trillende vingers opende de jonge Lord het hem overhandigde papier en, al zijn wilskracht bijeenrapend, las hij het volgende:
“Mijn lieve, eenige zoon! Ik voel, dat ik slechts nog eenige uren heb te leven en vermoed, dat ik je niet meer terug zal zien. Verneem dus uit deze regels mijn laatsten wil: Alles, wat ik bezit, is jouw eigendom, behalve een privilege, dat onze familie sinds meer dan twee eeuwen bij het Engelsche hof geniet. Je moet bij mijn sterfbed bezweren, dat je van dit voorrecht afstand doet. Ik bedoel hiermede het privilege, om de staatsbetrekking te bekleeden, waarop onze familie in Indië recht heeft. Richard, zweer mij met je heiligsten eed, dat je nimmer naar Indië zult gaan. Dat sprookjesachtige, geheimzinnige land met zijn onmetelijke schatten zou je den dood brengen.
Nu, na mijn verscheiden, krijg je inzage van onze familiekroniek en je zult daarin lezen van het gruwelijke lot, dat in Indië onze familie wacht: de dood in tweeledige gedaante, lichamelijk en geestelijk.
Je weet, dat ik niet de directe erfgename van mijn vader was. Mijn oudere broer stierf in Indië. De oudste broer van mijn vader vond daar eveneens den dood en sinds zes geslachten vermeldt onze familiekroniek het ontzettende feit, dat steeds de eerstgeborene zijn leven liet in Indië.
Dat zou een ongelukkig toeval kunnen zijn, maar helaas, de zaak verandert er niet door en het geheimzinnige van dit doodenraadsel werd nimmer opgelost.
Je voorvaderen stierven, omdat zij, evenals een mug in het kaarslicht, in een mysterieuzen dood werden gelokt.
Daarginds, in Indië, in een van de sprookjesachtige geheime tempels, ontdekte je ongelukkige voorvader, Lord Albert, voor ongeveer tweehonderd jaar, een der onoplosbare Indische raadsels en nam het in bezit. Die buit, welke ons allen steeds onbekend is gebleven, werd [3]hem, voordat hij ze naar Engeland kon overbrengen, weer ontstolen.
Dit verlies oefende een eigenaardigen, physieken druk op hem uit. Hij kwam niet weer naar Londen terug. Hij bleef in Indië en trachtte het gestolene terug te vinden. Zijn laatsten brief, dien je in het archief zult vinden, schreef hij aan zijn vader en hierin meldde hij, dat hij nimmer meer gelukkig kon zijn, tenzij hij weer in het bezit zou komen van het door hem gevonden Akasa.
Eenige maanden later stierf hij krankzinnig. Het geheimzinnige woord Akasa is alles, wat wij ervan weten. En dit woord is een vloek voor ons, zet zich vast in onze hersens en oefent een duivelsche macht op ons uit.
Als een helsche suggestie dwingt het ons, het raadsel uit te vorschen en alle leden van onze familie, die hieraan geen weerstand konden bieden, stierven krankzinnig in Indië.
Ik bezweer je, ik smeek je bij alles wat mij heilig is, omdat je de laatste bent van ons geslacht: ga nooit naar Indië en bedank voor den eerepost van den koning als hij je dien aanbiedt.
God behoede je en late zijn zegen op je rusten.
Je vader Lord Edward Turkington.”
Met brandende oogen staarde de jonge Lord naar het fijne schrift van de hand zijns vaders, dat hem een onbegrijpelijk raadsel mededeelde.
Versuft door deze onthulling had hij den dierbaren doode geheel vergeten. De verstandige, grijze oogen van den ouden heer keken hem vol vertrouwen aan.
Met een snelle beweging naderde de Lord hem en, naar den brief wijzend, vroeg hij:
“Kent gij den inhoud van dit laatste schrijven van mijn vader, Mr. Barring?”
Bevestigend knikte deze.
“Zijn Lordschap overhandigde het mij persoonlijk.”
Lord Richard keek hem met onvasten blik aan:
“Was mijn vader in zijn laatste uren, toen hij dit schreef, bij zijn volle bewustzijn, of was zijn geest niet helder meer?”
“Zijn Lordschap was, zooals de andere aanwezigen kunnen getuigen, volkomen bij zijn bewustzijn.”
Lord Richard schudde twijfelend het hoofd.
“Gij kent den inhoud van dit schrijven, Mr. Barring. En vindt gij dien inhoud niet, evengoed als ik, zóó vreemd, dat mijn vraag begrijpelijk is?”
“Zeer zeker. Maar mij zijn de gebeurtenissen in uwe familie reeds jarenlang bekend.”
“En wat denkt gij ervan, gij, als helderdenkend jurist?”
Notaris Barring haalde de schouders op.
“Ik heb dikwijls over het geheim nagedacht en verschillende oplossingen ervoor gezocht, maar of ik een juiste vond, kan ik niet zeggen.”
“Ik bid u, zeg mij uw meening.”
De oude heer zweeg eenige seconden, voordat hij antwoordde.
“Ik zou uw Lordschap daarmede waarschijnlijk verontrusten, misschien zelfs krenken.”
“Neen; neen, zeer zeker niet. Spreek gerust,” verzocht de Lord op gejaagden toon.
Notaris Barring rekte zijn magere gestalte uit, als om kracht te zoeken voor hetgeen hij te zeggen had. Daarop begon hij:
“Van een geneeskundig standpunt zou de oplossing van het raadsel een ziekelijke erfelijkheid in uw familie zijn, een soort vervolgingswaanzin, waarvan tot dusverre telkens een der leden van uw geslacht het slachtoffer werd.”
Lord Richard sidderde.
Ja—zeker—de oude notaris had gelijk.
Waanzin, erfelijke waanzin moest het zijn. Een vreeselijke toekomst, waartegen noch menschelijke kundigheden, noch de heiligste eeden iets vermochten. En als een drenkeling zocht hij naar een middel, dat hem van dit vreeselijke spook van den waanzin zou kunnen redden.
Notaris Barring raadde de gedachten van den jongen Lord; hij zag de wanhopige uitdrukking in diens oogen en om hem gerust te stellen, sprak hij:
“Het zou natuurlijk mogelijk kunnen zijn, dat die Akasa werkelijk bestond en dat het bezit ervan den eigenaar als een zoo groot geluk voorkomt, dat het verlies hem doodt. Dit laatste maakt het zeer twijfelachtig of het Indische raadsel wel in werkelijkheid bestaat en ik waarschuw u als vriend van uw overleden vader: volg mijn raad, vermijd Indië en ga het dreigende gevaar op die manier uit den weg.”
“Gij hebt gelijk,” antwoordde Richard, wiens geestkracht was teruggekomen, “de eed, dien ik aan het sterfbed van mijn vader zal afleggen, zal voor mij een sterk wapen zijn tegen alle Indische fakirkunsten en mysteriën.”
Hierna betrad hij met vaste schreden de sterfkamer. [4]
De plechtige bijzetting van het lijk van wijlen, Lord Turkington had plaats op het familiegoed in de nabijheid van Londen.
Onder de aanwezigen viel in het bijzonder de Maharadjah van Indrabad op en zijn tegenwoordigheid was niet alleen een uiting van hoffelijke etiquette, maar tevens een plichtsvervulling.
Aan het hof van den Maharadjah was steeds de waardigheid van Engelsch gezant bekleed door een der leden van de familie Turkington.
En aan dit hof hadden zich de tragediën van alle Turkingtons afgespeeld, van de laatste was de Maharadjah ooggetuige geweest
Nadat de plechtigheden waren afgeloopen en bijna alle belangstellenden de kapel, in wier gewelven de Turkingtons sinds eeuwen rustten, hadden verlaten, bleef de Indische vorst als een der laatsten achter en liet door zijn Engelschen adjudant een prachtigen lauwerkrans op het graf neerleggen van den in Indië gestorven broer van den overleden Lord.
In gedachten verzonken bleef de Maharadjah voor de eenvoudige bronzen graftombe staan en hij las het opschrift:
“Lord Allan Turkington, geb. den 10 December 1842 te Londen, gestorven den 4 Mei 1872 te Calcutta”.
De vorst schudde het hoofd en, terwijl, hij zich tot den adjudant wendde, sprak hij:
“Dat opschrift is onjuist! Waarom?”
Hoe zacht hij ook had gesproken, de jonge Lord had deze woorden verstaan, juist op het oogenblik waarin hij afscheid nam van den ouden predikant der familie, dominé Brown.
Verbaasd wendde hij zich tot den vorst:
“Uwe Hoogheid uitte een kritiek over het opschrift van het graf van mijn overleden oom, als ik goed hoorde.”
“Zeer juist, mijn beste Lord”, antwoordde de vorst. “Ik zie hier als plaats van overlijden Calcutta, terwijl het inderdaad de hoofdstad van mijn land was, waar uw voorvader is gestorven. In plaats van Calcutta moest hier Indrabad staan. Zou dit niet bekend zijn in uw familie, of—ach, zoo—”
De vorst viel zichzelf haastig in de reden, alsof hij op het punt was geweest, een onbescheidenheid te begaan.
Lord Richard keek hem met glinsterende oogen aan. Voor hem doemde, tengevolge van de woorden van den Hindoe, het raadselachtige familiegeheim op.
De stille slaper onder de bronzen graftombe en de Indische vorst, die hier, vonkelend van juweelen, voor hem stond, moesten door dit geheim samen verbonden zijn. De levende moest kunnen zeggen, wat de dood verzweeg, wat zelfs de letters op het bronzen graf verzwegen en wat nu als een leugen werd gebrandmerkt.
Lord Richard wendde zich, nadat hij het opschrift nogmaals had gelezen, tot den vorst.
“Uwe Hoogheid, mijn voorouders zijn allen zonder uitzondering, in Calcutta gestorven, zooals deze grafsteenen verkondigen. Geen enkele vermeldt Indrabad.”
De vorst haalde de schouders op.
“Misschien vergis ik mij.”
Nu trad Lord Richard vlak voor hem:
“Vergeving, Uwe Hoogheid zal zich waarschijnlijk niet vergissen en zeker weten, wanneer, hoe en waar mijn voorvader in Indrabad is gestorven.”
“Laten wij de rust der dooden niet storen,” sprak dominé Brown tot Lord Richard.
“Ah, het is goed, dat gij getuige zijt van het gesprek, dominé Brown. Misschien kunt gij mij uitleggen, hoe het komt, dat op al deze grafschriften een leugen is gegraveerd.”
De Lord zag, hoe het gelaat van den predikant [5]vaalbleek werd en nog voordat deze kon antwoorden, viel Lord Richard in met de woorden:
“Ik zie, dat gij van deze leugen afweet, dominé Brown. Wilt gij mij verklaren, waarom de kerk een dergelijke misleiding toelaat?”
Geheel en al in het nauw gedreven, kon de predikant geen ontwijkend antwoord geven.
“De wenschen der dooden zijn heilig voor de levenden; zij zullen deze naamsverandering hebben bevolen uit voorzorg voor het na hen komende geslacht.”
“Dus het heeft gevaarlijke gevolgen, als de overlevende den naam Indrabad verneemt en dezen in verband brengt met den dood zijner voorouders? Ik verzoek u, mij dat op te helderen.”
“Ik kan Uwe Lordschap dat niet verklaren,” antwoordde dominé Brown, “ik kan alleen zeggen, dat dit opschrift is vervaardigd op bevel van het toenmalige hoofd der familie Turkington. Uw Lordschap mag misschien gelijk hebben, dat de naam Indrabad niet genoemd mocht worden en in plaats daarvan Calcutta in den steen is gegraveerd. Eigenlijk komt het op hetzelfde neer, waar wij onzen laatsten adem uitblazen.”
Lord Richard staarde in diep gepeinzen verzonken naar de graven. Welk afschuwelijk geheim mochten zij wel verbergen?
Was het een erfelijke vloek, die op de familie rustte? Lagen daar de slachtoffers van den erfelijken waanzin? Waren ook zijn hersenen niet reeds aangeroerd door die vreeselijke hand en had de langzame, onafwendbare verwisseling van zijn verstand reeds een aanvang genomen?
Was het niet reeds het eerste teeken van vervolgingswaanzin, dat hij zich erdoor bedreigd meende en angstig was?
Hij keek naar den vorst.
Groot en helder zagen de oogen van den Indisch en heerscher hem aan.
“Al, wat ik weet,” sprak hij, “is, dat een uwer voorouders het geheim van een Indischen tempel, dat Akasa heet, moet hebben gestolen en daardoor—vergeef mij de harde uitdrukking—krankzinnig is geworden.”
“Houdt Uwe Hoogheid het bestaan van dat Akasa voor waarschijnlijk?” vroeg Lord Richard.
De Maharadjah dacht zwijgend eenige oogenblikken na; hij ging eenige schreden achteruit en zijn oogen straalden met een eigenaardigen glans. Hierdoor werd Lord Richard kalmer.
“Ik wil u, als vriend, de volle waarheid zeggen” begon de Maharadjah, “wij, vorsten van het Indische volk, wij Maharadjahs, zijn niet ingewijd in de geheimen van onze machtige priesterkaste, de Brahmanen. Wat de priesters ons vertoonen, schijnt den nuchter denkenden mensch onbegrijpelijk. Gaat het verstand onderzoeken, dan—” hij maakte een veelzeggende handbeweging naar de graven.
Lord Richard had hem begrepen.
De Maharadjah reikte den jongen Lord zijn hand tot afscheid en verliet den grafkelder.
Toen de Maharadjah den drempel der kapel betrad, waarop het zonlicht scheen, vonkelden de diamanten van zijn tulband in wonderschoone kleuren, lichtbundels werpend in den donkeren grafkelder.
Lord Turkington deed in de eerstvolgende dagen zijn uiterste best om niet te denken aan het geheimzinnige Akasa.
Hij verdiepte zich in allerlei studies, hij schreef, schilderde, deed aan sport, maar wat hij ook in liet werk stelde, steeds concentreerden zich zijn gedachten weer op het spookbeeld, het Indische geheim.
Zoodra hij in een boek de letter A zag, vormde hij die tot het woord Akasa.
Overal vervolgde hem dit woord, dat hem langzamerhand krankzinnig moest maken.
Na een ellendigen, slapeloozen nacht werd het hem duidelijk, dat er slechts twee wegen voor hem openstonden, om een eind te maken aan deze onduldbare marteling. Of hij werd een meineedige en trok naar Indië, of hij maakte aan alles een einde door een kogel.
Daar kwam plotseling een nieuw denkbeeld in het brein van Lord Richard op.
Hij wilde den beroemden Indischen onderzoeker, professor Cameron, gaan raadplegen.
Niets wilde hij onbeproefd laten en reeds een uur later overhandigde de bediende van den professor zijn meester een visitekaartje van Lord Richard met de mededeeling, dat de Lord den professor over een gewichtige aangelegenheid wenschte te spreken.
“Ik heb groot belang bij de beteekenis van een Indisch woord,” zoo begon Lord Richard, toen hij tegenover den geleerde zat, “en zou u, heer professor, om verklaring ervan willen verzoeken.”
De schrandere oogen van den professor straalden, toen hij hoorde, dat de Lord hem kwam bezoeken in verband met zijn wetenschap.
Zeer gevleid, boog hij. [6]
“Het zal mij een eer zijn, uw Lordschap van dienst te mogen zijn.”
“Het handelt om het Indische woord Akasa. Wat is het en wat beteekent het?”
De geleerde keek den Lord eenige oogenblikken peinzend aan, daarop ging hij naar een reusachtige boekenkast, nam daaruit na eenig zoeken een zwaar boekdeel en begon er in te zoeken.
In zenuwachtige spanning keek de Lord naar hem. Minuten verliepen, zonder dat de professor uit het boek opkeek. Daarop legde hij het neer en met een uitdrukking van teleurstelling op het gelaat wendde hij zich tot Lord Richard.
“Het spijt mij zeer, dat ik uw Lordschap geen opheldering kan geven omtrent dit mij volkomen onbekende woord. Mijn woordenboek der Indische taal bevat het niet. Misschien vergist Uw Lordschap zich.”
“Helaas, neen!” antwoordde Lord Richard met een bitteren glimlach. “Ik zou er een vermogen voor over hebben, als ik opheldering kon krijgen omtrent de beteekenis van dit woord en over datgene, wat onder dien naam bestaat.”
De geleerde begreep uit den toon van het gesprokene, dat Lord Richard zeer veel waarde hechtte aan de explicatie van dit vreemde woord en een plotselinge ingeving volgend sprak hij:
“Zou uw Lordschap de onkosten, welke de verklaring van dit woord zou meebrengen, op zich nemen?”
“Meer, veel meer,” antwoordde Lord Richard, “een vermogen wil ik hem geven, die mijn wensch vervult. Gij weet niet, heer professor, welken duivelschen invloed dit woord Akasa op mij uitoefent. Ik bevind mij als onder hypnose ervan”.
Nieuwsgierig keek de geleerde den jongen Lord aan.
De zaak kwam hem geheimzinnig voor, maar ook hij wenschte nu tot elken prijs te weten te komen, wat Akasa beteekende.
“Ik ken hier in Londen,” zoo begin de professor, “een rariteitenhandelaar, Cunningham genaamd. Deze knapt voor ons, geleerden, allerlei zaakjes op door ons kostbare en zeldzame voorwerpen te verschaffen. In zijn zaak leerde ik eenige weken geleden een zeldzaam en gevaarlijk mensch kennen, een dapperen, voor niets terugdeinzenden kerel. Daarenboven is hij iemand van buitengewone ontwikkeling.”
Lord Richard werd zenuwachtig.
“Vertel mij, wien gij bedoelt.”
“Raffles!” antwoordde de professor.
Lord Richard schrok.
“Raffles, den meesterdief?”
De professor glimlachte:
“Leg niet den klemtoon op “dief”, Uw Lordschap, zeg liever, Raffles, de meester. Hij is, ondanks zijn eigenaardige sport, een gentleman, een volslagen man van eer. Hij houdt ervan, geheimzinnige, bijna onuitvoerbare zaken op te knappen.
“Hij richtte de vraag tot mij, of ik de een of andere moeilijk te verkrijgen zeldzaamheid uit vreemde landen wenschte. Raffles zou ze mij verschaffen. Daaraan denk ik nu toevallig. Hij zou de aangewezen persoon zijn, om gevaren en avonturen te trotseeren. Denk niet te lang over het voorstel na en neem een besluit.”
Lord Richard sprak na eenig nadenken:
“Waar is die heer? Breng mij dadelijk bij hem”.
“Als Uw Lordschap tijd heeft, zal ik Raffles telefonisch verzoeken, dadelijk hier te komen.”
Met de mededeeling, dat Raffles binnen een uur zou verschijnen, kwam de geleerde terug.— —
Met scherp onderzoekende blikken monsterde Lord Richard de krachtige, slanke gestalte van Raffles, toen deze voor hem stond, als een man van de wereld boog en hem met vrijmoedigen blik aankeek.
De persoonlijkheid van den gentleman-dief droeg het karakter van trots, maar tegelijk van innemendheid. Hij bezat het onmiskenbare type van een aristocraat of van een officier.
Aangenaam verrast door deze sympathieke verschijning gaf Lord Richard hem een hand en daarop deelde de professor mede, wat de kwestie was.
Tot zijn genoegen zag Lord Richard, dat Raffles toestemde en zich bereid verklaarde om naar Indië te reizen.
“Ik houd mij aan de woorden, waarmee Gordon Bennet indertijd Stanley naar Afrika zond”, sprak Lord Richard, “vertrek met de eerste gelegenheid. Ontdek Akasa, vind een verklaring ervan en, als het, naar ik vermoed, het een of andere voorwerp betreft, breng het dan mee naar Londen. Dat zal u zeker gelukken”.
“Laat ons gaan dineeren,” antwoordde Raffles, “en alles bespreken, wat wij elkaar te zeggen hebben”.
Zij namen afscheid van den professor en bevonden zich weldra in de eetzaal van een der Londensche hotels.
Toen zij laat in den avond van elkaar scheidden, waren zij vrienden geworden en hadden beiden de innige hoop, dat binnen eenige maanden het Indische [7]geheim zou zijn opgehelderd. Zij riepen elkaar een hartelijk “Tot weerziens!” toe.
Een paar uur later, zeer vroeg in den morgen, bevond Raffles zich aan boord van een stoomschip der Pacific- en Oceaanlijn, dat hem naar het land van wonderen en sprookjes zou brengen. De Lord had door zijn voorspraak bij den vorst bewerkt, dat Raffles diens gast zou zijn in Indrabad.
In het Zuiden van Indrabad, de prachtige residentie van den Maharadjah, is een geheimzinnige doodenstad gebouwd van groote uitgestrektheid.
Het is een stad, bestaande uit honderden reusachtige graven, prachtige monumenten uit vroegere tijden.
Grafsteenen van kostbaar marmer, koepels van bontgekleurde, geglazuurde steenen en wanden, die versierd zijn met kunstig beeldhouwwerk.
Een prachtig park omgeeft deze rustplaatsen der eenmaal zoo machtige vorsten en heerschers van Indrabad.
Vijftig eeuwen gingen over deze marmerblokken heen. De dooden zijn reeds lang tot stof vergaan, maar hunne gedenksteenen verkondigen nog heden ten dage van hunne werken.
Eenzaam en verlaten, ligt deze doodenstad, zelden wordt zij door menschen bezocht.
Ontelbare wilde pauwen wandelen trots over de stille, zonnige paden en spreiden hun bonte veerenpracht ten toon.
Middendoor den onafzienbaren doodenakker leidt een straat en hierlangs loopt Raffles, vergezeld door een Hindoeknaap van ongeveer veertien jaar.
Sinds meerdere weken bevindt hij zich nu reeds in Indië.
Hier, waar de geslachten van zoovele eeuwen rustten, hoopte hij het geheimzinnige Akasa te vinden. Het is een zwaarder taak dan om binnen te dringen in de gewelven van de Engelsche Bank.
Geen der prachtige mausoleums verklaart hem door een opschrift of teeken het raadsel.
Maar toch heeft hij in al die weken den moed niet verloren, maar blijft met onwankelbaar optimisme gelooven, dat hij hier bij de dooden een spoor moet ontdekken.
In de schaduw van groote tamarinden lag terzijde van den weg een bekoorlijke kleine tempel.
Een goed onderhouden weg leidde erheen, door het kreupelhout, tot groote verbazing van Raffles.
Wie kon er belang bij hebben, in dezen grooten chaos van ruïnes een liefelijk plekje in orde te houden?
Nieuwsgierig liep hij naar den grafkelder toe, toen plotseling zijn begeleider hem tegenhield en op schuwen toon fluisterde:
“Sahib (heer) niet den weg gaan naar het graf van den heiligen dichter.”
“Waarom niet?”
“Sahib, vorstin Samru, de dochter van den Maharadjah, bidt daar; het is haar heiligdom.”
Raffles dacht eenige oogenblikken na, of hij gehoor zou geven aan de waarschuwing en besloot, er geen acht op te slaan.
De knaap volgde hem niet, maar ging in de schaduw van een marmeren zuil zitten om daar op terugkomst van zijn meester te wachten.
Raffles trad door een lage poort en kwam op een met sneeuwwitte marmertegels geplaveiden hof, welke door een zuilengalerij was omgeven.
In het midden bevond zich een grafsteen, waarover een goudbestikt, zijden kleed was gelegd. Bloemenguirlandes waren van zuil tot zuil geslingerd en een [8]purperen zonnescherm bedekte de helft van den open hof, dezen in schaduw hullende.
Met een kreet van bewondering beschouwde Raffles het geheel. Waarlijk, schooner kon een dichter niet begraven zijn.
Een plechtig-poëtisch waas omhulde dit alles.
Zachtkens nader tredend, alsof hij de rust van den gestorvene zou kunnen verstoren, liep Lord Lister naar het graf, aan welks voeteneind een bronzen gedenksteen was aangebracht.
Met kunstig gegraveerde letters waren hierin gedichten vereeuwigd en met gespannen aandacht begon Raffles te lezen.
Plotseling schrikte hij en als betooverd bleef zijn oog rusten op een der woorden, die hij las.
Als gehypnotiseerd staarde hij ernaar.
Akasa stond daar voor hem neergeschreven, geschreven door een hand, die reeds meer dan duizend jaar verstijf was.
Eindelijk een spoor? Vreezend, met een hersenschim te doen te hebben, raakte hij met zijn hand den bronzen gedenksteen aan. Maar het koude metaal vóór hem bedroog hem niet. Met koortsachtige opgewondenheid las hij:
“Goddelijk Akasa, omdat gij mij de hemelsche Bajaderen (danseressen) van Krishna hebt getoond, zwelgt mijn ziel in de bewondering van haren dans, als een God”.
Steeds weer opnieuw las Raffles deze woorden en trachtte de beteekenis ervan te doorgronden.
In gedachten verloren, bemerkte hij niet, dat een jong meisje, vergezeld door twee oudere vrouwen, den hof had betreden.
Zich niet storend aan den vreemdeling begon de schoone haar kleeren af te leggen en haar slank lichaam te hullen in met goud doorweven gazen sluiers, zoogenaamde saris.
Daarop begonnen twee mannen, die aan den ingang der poort waren neergehurkt, te musiceeren.
Verrast door het zeldzame beeld, dat hem als de werkelijkheid van het zoo juist gelezene voorkwam, trad Raffles op zij.
Op de plaats waar hij had gestaan, wierp de vreemdelinge een handvol rozen neer en begon daarna te dansen.
Haar tengere voetjes zweefden over den sneeuwwitten marmeren vloer in, rhythmische bewegingen en haar slank lichaam, haar armen en handen bewogen zich bij den verleidelijken, liefelijken dans.
Het geleek den jongen man als een sprookje. Maar een eigenaardig gevoel, alsof hij een groot onrecht pleegde, alsof hij was binnengedrongen in het verboden heiligdom der Indiërs, in een Zenana (vrouwenvertrek) maakte zich van hem meester.
De danseres hield haar groote, donkere oogen onafgewend op hem gericht. Aarzelend naderde zij hem meerdere malen, strooide bloemen voor het graf, kuste den bronzen grafsteen en eindigde haar dans.
Daarop klapte zij in de handen, waarop de muziek zweeg.
Nu trad zij tot vlak voor Raffles en sprak in vloeiend Engelsch:
“Ik zie, dat gij een vreemdeling zijt.
“Gij weet niet, waar gij u bevindt. Zoo gij een landsman waart, zou ik u nu door mijn olifanten laten verpletteren. Waar is de gids, die u hierheen heeft gebracht? Hij zal gestraft worden.”
Haar schoone oogen vlamden toornig op en haar kleine handen, die nog voor weinige minuten de zonnestralen schenen te liefkoozen, hadden zich tot vuisten gebald.
Raffles’ blikken hingen als betooverd aan de wonderschoone verschijning daar vóór hem en bijna onbewust vroeg hij:
“Zijt gij Akasa?”
Verbaasd keek zij hem aan. In plaats van een antwoord te geven, stelde de vreemdeling een vraag! Een vraag, die betrekking had op haar heilige, op haar gestorven dichter! En het vleide haar, een dergelijke vergelijking te hooren, het verdrong den toorn, die in haar was opgekomen, omdat vreemde mannenoogen haar ongesluierd hadden gezien.
“Ik ben Samru, de eenige dochter van den Maharadjah van Indrabad”, antwoordde zij op trotschen toon. “Wat zoekt gij in mijn heiligdom? Welke Paria bracht u hierheen?”
“Niemand”, antwoordde Raffles. “De Maharadjah van Indrabad, wiens gast ik ben, gaf mij verlof, op dit kerkhof datgene te zoeken, waarvoor ik van Engeland naar Indië ben gekomen. Ik zoek Akasa, jonge vorstin.”
Onderzoekend, alsof zij zijn woorden niet vertrouwde, keek zij naar hem.
Daarop riep zij een harer dienaressen en richtte zacht een vraag tot haar. Een bevestigend hoofdknikje was het antwoord.
Opnieuw wendde zij zich tot Raffles:
“Gij hebt de waarheid gesproken. Gij zijt de gast [9]van mijn vader. Zwijg over hetgeen gij hebt gezien. Ik ben mijns vaders grootste schat en het zou hem zeer zeker bedroeven. Al het water van den heiligen Ganges zouden deze smart niet weer kunnen uitwisschen.”
Zij keek hem nogmaals diep in de oogen, daarop liet zij zich door haar dienaressen in haar kleeren hullen en, gesluierd, verliet zij het graf.
Bij den ingang der poort bleef zij nog even staan en wendde het hoofd om. Onwillekeurig legde Raffles zijn hand op de borst en maakte een buiging. Een groetende handbeweging toonde hem, dat zij zijn huldiging had begrepen. Daarop verdween zij.
Eenzaam en zwijgend lag het graf van den gestorven dichter voor hem.
Plotseling weerklonken de woeste kreten van krijgsolifanten. Raffles snelde naar de poort en bleef, in de schaduw verborgen, onbeweeglijk van schrik en ontzetting staan.
Op korten afstand van hem verpletterden de zware pooten van vier reuzenolifanten de lichamen van vier menschen—twee Hindoevrouwen en twee mannen.
Zij waren getuigen geweest van zijn aanwezigheid bij den dans der prinses en reeds moesten zij zwijgen, zwijgen voor eeuwig, opdat zij en hij veilig waren voor hunne tongen.
In de verte zag hij de bontgetooide olifanten verdwijnen, die de prinses naar Indrabad terugbrachten.
Nu volgden ook de krijgsolifanten. Zij hadden hun beulswerk verricht.
Geen vonkje van leven was nog te ontdekken in de vertrapte vleeschmassa, die zij in het stof der doodenstad hadden achtergelaten.
Met luid gillen zetten de mahouts, de olifantendrijvers, met hun spitse haken de opgewonden reuzendieren aan tot spoed en verdwenen weldra met hen in een dichte stofwolk.
Ontroerd keek Raffles naar de vermoorde slachtoffers en voor het eerst rilde hij bij de gedachte aan datgene, wat hij zocht: Akasa.
Langzaam keerde hij naar de stad terug. Hij had er niet op gelet, dat de schemering reeds was ingevallen. Aan de vuurroode kimme teekenden zich de donkere omtrekken af van de groote koepels, paleizen en vestingwerken van Indrabad.
Sneller liep hij door.
Daar, in het schitterende paleis, dat hem als gast, herbergde, leefde zij, die hij heden voor het eerst had aanschouwd. En een afschuwelijk geheim verbond hen met elkaar.
Zou de heilige, reeds lang gestorven dichter met “Akasa” hebben bedoeld dat geheimzinnige, wat de menschen “liefde” noemen? Raffles wilde het uitvorschen al zou hij het met zijn leven moeten boeten.
Akasa en de dochter van den Maharadjah waren voor hem een en hetzelfde begrip geworden.
Achter de getraliede vensters der Zenana mogen de vrouwen van den Maharadjah op het bonte leven en bewegen der hoofdstad neerblikken—dat leven, dat haarzelf ontzegd is.
Aan een der hoekvensters zat de prinses en keek aandachtig naar een der hoofdpoorten van het paleis. Naast haar stond een jonge slavin, haar lievelingsspeelgenoote, Natana, eveneens naar buiten kijkend.
Beiden spraken zij geen woord. Bijna zonder zich te verroeren keek Samru naar het menschengewoel in de breede straten, die zich nu, tegen den koelen avond, vulden. Mannen in vuurroode, gele, blauwe en groene gewaden en daarbij passende tulbands op het hoofd; ruiters, vaandrigs, paukenslagers op kameelen en daartusschen [10]de groote lichamen van olifanten, behangen met bonte, rijkversierde kleeden, vergulde slagtanden en prachtige baldakijns op den rug dragend, waarin gesluierde vrouwen zaten, om te genieten van de avondkoelte in de tuinen en parken rondom de stad.
Samru had geen oog voor dit alles. Zij kende het tooneel en zou daarvoor niet een uurlang aan het hoekvenster staan, maar liever in het park van het paleis met haar dieren spelen.
Plotseling kwam er beweging in haar roerlooze gestalte. Zij boog zich voorover en greep de hand harer slavin.
“Natana,” fluisterde zij opgewonden, “zie je daar beneden tusschen de menschen den vreemden Sahib, die trotsch als een vorst doorloopt? Zie je hem?”
“Ja, meesteres,” antwoordde de slavin, eveneens op fluisterenden toon.
De slavin zag, dat haar jonge meesteres met schitterende oogen den vreemdeling volgde, die zich naar de poort van het paleis begaf en hoe Samru de rechterhand op het hart drukte.
Een zucht van verlangen ontsnapte haar lippen en zacht sprak zij:
“Een mooie man!”
Schuw en bevreesd, dat een ander behalve de slavin haar woorden kon hebben gehoord, keek zij het vertrek rond.
Intusschen ging Raffles, onbewust, dat hij werd bespied, de poort van het paleis binnen.
Nauwelijks was hij aan de blikken der jonge vorstin onttrokken, of deze stond op en klapte in de handen. Dadelijk verschenen eenige slavinnen, welke zij op bevelenden toon toeriep:
“Naar het park!”
Eenige minuten later weerklonken langgerekte hoornsignalen van de torens en verkondigden aan alle mannelijke bewoners van het paleis, dat niemand het park mocht betreden, omdat de dochter van den Maharadjah daar wandelde. Doodstraf wachtte den ongehoorzame of lichtzinnige.
In strijd met de zeden van het land bezat de Maharadjah, ten gevolge zijner Europeesche opvoeding, slechts één echtgenoote, welke hem alleen een dochter had geschonken.
Hij had het geluk niet gehad, een erfgenaam voor den troon te bezitten en na zijn dood zou hij door een jongeren broer worden opgevolgd.
Aan het in de lengte gebouwde paleis, dat de Maharadjah zelf bewoonde, grenst een groot park, in welks midden zich een meer bevindt. Witte marmeren balustrades omgeven den oever en vergulde booten liggen aan de met zijden tapijten bedekte marmeren trappen, die naar het water leiden.
Het water van het meer is van een smaragdgroene kleur en in het midden daarvan bevindt zich een eiland, schoon als een sprookje, waarop zich kleine, sierlijke tempels, marmeren zuilen en torentjes bevinden.
Prachtige bloemperken liggen daartusschen, heerlijke palmen, grillige figuren en gewassen. Dit lievelingsplekje van de jonge vorstin gelijkt op het verblijf van een sprookjesfee. Hier vertoefde zij het grootste gedeelte van den dag. Een schooner, idyllischer plekje kon er niet bestaan.
Hierheen begaf zij zich ook nu in den avond en nam met haar lievelingsslavin aan den oever van het meer plaats. Droomend keek zij in het donkere water.
“Mijn heerscheres is treurig,” fluisterde Natana, met haar hand zacht het kleed der prinses streelende.
Nadenkend, maar tegelijkertijd onderzoekend keek de jonge vorstin naar de slavin.
“Ik wil je al mijn juweelen en de vrijheid schenken.
“Ik wil je zoo rijk maken, dat een voornaam krijgsman je tot vrouw kan nemen, als je mij helpt, den vreemden Sahib, dien ik je toonde, te spreken.”
Verschrikt keek de slavin op.
“Heerscheres! Mijn leven wil ik gaarne voor u opofferen. Ik heb nooit geaarzeld, als gij tot mij zeidet: Ik wil dit of dat, maar, meesteres, uw wensch is levensgevaarlijk. Uw teeder lichaam wordt voor de tijgers geworpen, als uw vader, onze groote Maharadjah, uw plan verneemt. Gij zijt verloofd, heerscheres!”
“Herinner mij aan niets! Ik weet alles, alles. Maar ik heb heden gevoeld, dat mijn leven een afschuwelijke marteling is zonder de vrijheid, om het kostelijkste, wat wij bezitten, naar eigen verkiezing te mogen weggeven. Heden ontdekte ik de waarheid van de liederen, welke de heilige dichter eenmaal over de liefde heeft geschreven.
“De oogen van den vreemdeling straalden als vuur en zijn woorden klonken als muziek. Toen ik hem moest verlaten, zond hij mij een groet na. Een groet, Natana, dien ik alleen verstond. Hij groette met de hand op zijn hart wijzend. En in dat oogenblik openbaarde zich aan mij de liefde. De liefde! En—mogen de raderen van den tempelwagen mij tot mijn straf verpletteren, mogen de tijgers mij op bevel van mijn vader verscheuren, ik ben niet bevreesd, ik wil, ik moet hem zien. [11]
“Ga nu heen en breng den Sahib bij mij. Neem deze keten van robijnen mee. Misschien moet je een hand vullen en lippen doen zwijgen.”
De slavin nam de keten, die haar jonge meesteres van haar hals nam en verdween.
Eenige oogenblikken later gleed zij in een rank bootje over de spiegelgladde watervlakte en had binnen eenigen tijd den anderen oever bereikt. Met lichten tred snelde zij weg, terwijl Samru haar met kloppend hart nakeek.
Daarop nam zij een korfje, dat met stukken rauw vleesch was gevuld, snelde naar den oever van het meer en blies op een gouden fluitje, zoodat de schrille tonen over het water weerklonken.
Onmiddellijk werd het levendig aan den waterkant.
Krokodillen, die daar van hun vadsige rust genoten, doken op en zwommen naar de marmeren trap, waarop Samru stond.
Reusachtige, schildpadden naderden van den tegenoverliggenden oever en drongen met hun gepantserde ruggen tusschen de wachtende krokodillen, welke hun groote bekken wijd opensperden en begeerig snoven, toen het eerste stukje vleesch door Samru’s hand naar hen werd geworpen.
De afschuwelijke monsters naderden de dochter van den vorst tot op geringen afstand. Eenige van hen waren haar zoo dicht genaderd, dat zij met haar hand de stukjes vleesch in de wijd opengesperde, witte bekken zonder tong, maar met vreeselijk gebit, kon leggen.
Zoodra een der dieren zijn aandeel had gekregen, klapte het de kaken op elkaar en verdween onder de oppervlakte van het water.
Intusschen was de maan opgegaan en verlichtte het tooneeltje.
Toen het laatste stukje vleesch was weggegeven, trokken de monsters zich weer terug in hun schuilhoeken onder de breedbladerige planten aan den oever om vandaar met hun kleine, valsche oogen naar de wateroppervlakte te kijken.
Afschuwelijke bewakers van het kleine, stille droomeiland! Zij zouden kunnen vertellen van menig slachtoffer, dat hun op bevel van den Maharadjah als buit was toegeworpen.
Vermoeid was Raffles in zijn vertrekken in het paleis van den Maharadjah teruggekeerd, waar de opperhofmeester van den vorst hem een uitnoodiging bracht voor het souper bij den Maharadjah. Maar met beleefde woorden moest hij bedanken.
Hij was niet in de stemming, om met eenigen sterveling een nietsbeduidend gesprek te voeren. De onverwachte samenkomst met de prinses had hem tot diep in zijn binnenste ontroerd.
Met doffe berusting van iemand, die iets kostbaars heeft gezien, wat hij nooit zal kunnen bezitten, ging hij op de rieten rustbank liggen in zijn slaapkamer en staarde met brandende oogen voor zich uit in het donker.
Zachtjes snorde de Punkah, de groote waaier, aan het plafond van het vertrek en die eentonige, regelmatige beweging maakte hem slaperig, zoodat hij in een droomerigen toestand geraakte.
Wel een uur lang had hij daar zoo half wakend gelegen, toen een bijna onhoorbare beweging zijn aandacht trok.
Tusschen de zijden portière ontdekte hij de in het wit gekleede gestalte van een jong meisje, dat nu snel naderbij kwam.
Nog voordat hij zich kon oprichten, stond zij vlak bij hem, schoof het muskietennet open en fluisterde:
“Sahib, mijn meesteres wacht op u op het droomeiland. Volg mij!”
Haastig richtte Raffles zich op. Hij meende, niet goed verstaan te hebben; hij had het gevoel, alsof hij zwaar droomde en om zich van de werkelijkheid te overtuigen, greep hij naar de hand van het jonge meisje en sprak:
“Uw meesteres wacht mij?”
“Ja, Sahib! Zij zond mij om u te halen. Haast u en wees voorzichtig, opdat niemand ons ziet!”
Nu sprong Raffles op.
“Sahib,” fluisterde de slavin, “gij zult mij moeten volgen door donkere, onderaardsche gangen. Neem mijn hand.”
Raffles greep de kleine, zachte hand van het meisje en onhoorbaar begaven zij zich naar het aangrenzende vertrek. Luisterend bleef zij daar eenige oogenblikken staan, daarop keerde zij zich om naar een spiegel, die aan den muur hing, drukte op een knopje en Raffles zag, dat de groote spiegel een geheime deur was, waarachter een donkere trap naar beneden voerde.
De slavin sloot met groote zorgvuldigheid de spiegeldeur achter hen dicht en daarna ging zij Raffles langzaam vooruit de trap af, tot waar deze in een gang uitkwam.
De jonge man volgde de slavin als in een droom, het was hem, alsof hij zich in de sprookjeswereld van duizend en één nacht bevond.
Hier en daar moesten meer deuren in de gang uitkomen, [12]want meermalen klonken stemmen in zijn ooren en een keer kon hij duidelijk het veelstemmige gezang van vrouwenstemmen vernemen.
“De vrouwenafdeeling, Sahib!” fluisterde de slavin op angstigen toon.
Daarop werd het weer stil. De benauwde lucht, die in de gang hing, werd frisscher, waaraan zij konden merken, dat zij den uitgang naderden.
De gang eindigde in een grot in wier zijwanden trappen waren uitgehouwen.
Toen zij boven waren aangekomen, bevonden zij zich midden in het park.
Nu gaf de slavin een witzijden damesmantel en een sluier aan den jongen man.
“Sahib, hul u in dit gewaad en verberg uw gelaat achter den sluier, opdat wij veilig zijn voor spionnen!”
Zij hielp Raffles en eenige minuten later snelden zij samen naar het meer. Iedereen, die hen gezien mocht hebben, zou hen voor twee gesluierde vrouwen hebben gehouden.
Aan den oever begaven zij zich in een bootje, dat door de slavin zeer behendig naar het eiland werd geroeid.
Raffles herkende reeds van verre de gestalte der prinses, die, op hen wachtend, midden op een breede marmeren trap stond.
Eindelijk lag het bootje stil.
Raffles sprong op den oever en kuste de hand der prinses.
Zij keek hem met haar groote, donkere oogen onderzoekend aan.
“Volg mij naar den tempel van Parvati, de godin der schoonheid.”
Zij keerde zich om en ging vooruit.
Door donkere taxuslanen en zuilengalerijen, langs welriekende bloembedden, bereikten zij een kleinen, verborgen tempel, die tot aan den koepel met dichte klimrozen was begroeid.
De prinses opende een kleine metalen deur; rozenrood licht straalde daarbinnen en een zoetgeurende lucht omgaf de binnentredenden.
Zacht gingen zij verder, gevolgd door de slavin, die de deur sloot en daarvoor ging liggen op den met kostbare zijden tapijten bedekten vloer.
Midden in het gebouw wierp uit een gouden bekken een fontein haar kristalhelder water tot aan den koepel.
Van de zoldering hingen aan zilveren kettingen ontelbare kleine, brandende lampen, wier licht door roodgloeiende robijnen in het vertrek straalde.
Aan een der wanden bevond zich een marmeren rustbank, versierd met snijwerk, dat met diamanten was ingelegd. Daarachter hing aan den muur een langwerpig kleed, welks kleurrijk patroon uit duizenden edelgesteenten bestond.
Boven dat kleed was in den sneeuwwitten, marmeren muur de naam van de godin der schoonheid—Parvati—met gouden letters gegrift en alle letters waren omringd door kostbare steenen.
Op deze rustbank nam de prinses plaats en zij beval Raffles, voor haar op het tapijt neer te knielen.
Eenige oogenblikken keek zij hem scherp aan, daarop sprak zij:
“Noem mij je naam.”
“Lord Edward Lister,” antwoordde Raffles.
Peinzend keek zij op hem neer en met een langzaam hoofdschudden sprak zij:
“Je naam klinkt te vreemd voor mijn tong. Ik wil je een anderen geven. Ik zal je Rao noemen. Dat beteekent “vorst”. Want als een vorst, zoo heb je mij bedwongen. En nu wil ik je liefhebben en je dienen, totdat ik moet sterven. Laat mij in je oogen kijken, opdat ik mijn eigen geluk daarin weerspiegeld zie.”
Zij boog zich tot hem neer, legde haar armen om zijn hals en trok zijn hoofd tot dichtbij het hare.
Hij voelde haar zachten adem en haar donkere oogen keken hem zoo stralend aan, dat hij als betooverd was.
Minutenlang bleven zij in deze houding elkaar aankijken, geen van beiden sprak een woord, maar hunne zielen hadden elkaar gevonden in groote harmonie.
Zij wisten niet, hoelang zij zich reeds in den tempel van de godin der liefde bevonden, toen het fijne, zilveren geluid van een klok weerklonk, waardoor zij uit hun zoete droomen werden opgeschrikt.
De prinses verhief zich van de bank.
Met haar satijnzachte handjes streek zij liefkoozend over het hoofd van den geliefde. Diep ademend ging haar boezem op en neer en met trillende lippen sprak zij:
“De nachtegaal roept het morgenrood. Je moet heengaan, Rao.”
Zij boog zich over hem heen en kuste zijn voorhoofd.
Raffles stond op. Zijn lichaam trilde en hij was zijn stem nauwelijks meester. Alles scheen hem een droombeeld te zijn. Nog steeds kon hij niet geloven, dat dit alles werkelijkheid was. [13]
Nu nam Samru zijn rechterhand en, terwijl zij een armband van haar pols nam, sprak zij:
“Neem dezen armring als herinnering aan onze samenkomst. Ga nu heen en volg Natana en als Parvati, de machtige godin, ons goedgezind blijft, dan zullen wij elkaar, onder haar hoede, hier morgennacht weer ontmoeten.”
Zij geleidde Raffles naar de deur, waar de slavin hen wachtte.
Zacht knarsend opende zich de kleine bronzen deur. Een flauwe schemering lag reeds over bloemen en struiken, overal heerschte diepe stilte.
Daar weerklonk in de verte het doffe gehuil van de tijgers, die het eigendom van den vorst waren.
Samru, die nog aan den arm van Raffles hing, beefde. Het was zeker de afschuwelijke morgengroet van de gevangen beesten, die haar deed sidderen.
Zij wisselden nog een laatsten kus—met elk oogenblik werd het gevaar grooter.
Samru snelde terug in den tempel, terwijl Raffles haastig den witten mantel weer over zijn kleeren wierp en zijn gelaat met den sluier bedekte.
Pijlsnel roeide de slavin het bootje van het eiland weg en de parkbewakers hadden, indien zij hen hadden gezien, niets anders vermoed, dan dat het twee eenvoudige slavinnen waren, die zich op het eiland te lang hadden opgehouden en die nu naar de Zenana (vrouwenafdeeling) terugkeerden om haar taak te hervatten.
Traag, met slaperige oogen, hieven de getemde krokodillen hun koppen uit het water op. Hier en daar sperde een der afschuwelijke dieren den bek wijd open, toen de boot langs hen heengleed.
De apen in de boomen langs den oever, waar de boot aanlegde, schreeuwden verward door elkaar, alsof zij woedend waren, zoo vroeg in hun nachtrust te worden gestoord.
Snel sprong het tweetal uit het vaartuigje en haastte zich naar de grot.
De slavin keek scherp naar alle kanten en tusschen de struiken, om gevaarlijke luisteraars uit te wijken en verlicht herademde zij, toen zij in de grot neerdaalden, denkend, dat niemand hen had gezien.
En toch vergiste zij zich.
Het noodlot had gewild, dat de Maharadjah den vorigen avond een zijner dienaren nogmaals naar Raffles had gezonden met een uitnoodiging voor een nachtelijke danspartij.
Daar men hem niet in zijn vertrekken had gevonden en zijn bedienden beweerden, dat hij zijn kamers niet kon hebben verlaten, werden zij ongerust over hun heer en vreesden, dat hij een ongeluk kon hebben gekregen.
In dit geval hadden zij, daar Raffles in het paleis onder hun bescherming stond, zware straffen te wachten van den Maharadjah.
Zij gingen daarom aan het zoeken en doorkruisten zoowel het paleis als het park.
De Maharadjah zelf, die zich verbaasde over het uitblijven van zijn gast, en die van zijn dienaren vernam, dat hij op raadselachtige wijze was verdwenen, gaf strenge bevelen, niet te rusten, voordat men het verblijf van den Engelschman zou hebben ontdekt.
Alleen de vertrekken, die tot de vrouwenafdeeling behoorden en die als zoodanig niet door de dienaren mochten worden betreden, bleven verschoond van een onderzoek.
Raffles was met zijn geleidster de plek in de geheime gang genaderd, waar zich de deur naar zijn vertrekken bevond. Zacht had hij de deur met behulp der slavin geopend, toen hij verschrikt in de donkere gang wilde teruggaan.
De kamer was door een groot aantal gewapende dienaren bezet.
In het eerste oogenblik waren ook deze verbaasd door de plotselinge verschijning van den persoon, dien zij zochten.
Zich te verbergen of te vluchten was voor Raffles niet meer mogelijk.
In de eerste oogenblikken herkenden de bedienden hem niet in zijn damesmantel en met den sluier.
Alleen de vakil, de opperste bediende van den Maharadjah, herkende hem met zijn scherpe oogen dadelijk en met een beweging, zooals dat gebruikelijk was tegenover den gast van zijn machtigen heer, trad hij op Raffles toe.
“Mylord moet ons vergeven, dat wij ons in zijn vertrekken bevinden. Onze hooge gebieder beval ons, het verblijf van Uw Lordschap uit te vinden en niet te rusten, voordat wij onzen heer konden geruststellen omtrent het welzijn van diens gast.
“Ik verheug mij, dat ik Mylord heb gevonden en vraag vergiffenis dat ik uw Lordschap lastig ben gevallen. Maar ik moet u verzoeken, de slavin, die zich in het gezelschap van uw Lordschap bevindt, aan mijn hoede over te geven.”
Een zacht onderdrukte kreet weerklonk. Natana, de [14]lievelingsslavin der prinses, was bewusteloos op den vloer gevallen.
Eenige bedienden sprongen snel naderbij, tilden haar op en droegen haar uit het vertrek.
De vakil maakte opnieuw een buiging voor Raffles, voor wien hij bleef staan met de vraag:
“Heeft Mylord misschien nog eenige bevelen?”
Raffles had eerst nu zijn volle kalmte teruggekregen.
“Wat gebeurt er met de slavin?” wat zijn wedervraag.
De vakil haalde nietszeggend de schouders op en antwoordde met een spottend lachje:
“Als Mylord voortaan dergelijke wenschen mocht koesteren, verzoek ik, ze mij mee te deelen. Ik ben altijd in staat, alle wenschen van Uw Lordschap te vervullen, maar de weg, dien Mylord heeft ingeslagen, is een zeer gevaarlijke.”
Hij boog en op een handbeweging van hem gingen ook de andere bedienden heen.
Allerlei gedachten vlogen door Raffles’ brein.
Wat zou er nu gebeuren?
Zou de slavin hen verraden, zou zij iets meedeelen omtrent dezen nacht van liefde met de dochter van den Maharadjah? De gevolgen zouden onafzienbaar zijn.
Het morgenlicht scheen door de zijden gordijnen van zijn slaapvertrek en de met diamanten bezetten armband, dien Samru hem bij het afscheid had gegeven, schitterde en vonkelde.
Een nieuwe angst maakte zich van hem meester.
Als de vakil den armband had gezien, dan hielp het stilzwijgen der ongelukkige Natana niets, dan was alles verloren.
Allerlei dolle plannen om de geliefde te bevrijden, doorkruisten zijn brein. Hij wilde voor haar strijden en, als het wreede noodlot het eischte, sterven.
Hij sloop naar het andere vertrek terug om zich te overtuigen of de deur naar de geheime gang niet gesloten was. Met bevende vingers drukte hij op den knop in de lijst van den spiegel en hij slaakte een zucht van verlichting: de weg was vrij.
Maar eerst nu ontdekten zijn oogen in het schemerdonker van de gang twee op den vloer neerhurkende mannen met de ontbloote zwaarden in de hand.
Met strakken blik keken zij hem aan, zonder zich te bewegen.
Haastig sloot hij de deur weer dicht en ging in zijn kamer terug, waar hij, diep ademhalend, op den divan ging liggen.
Hij moest eerst rusten en zijn gedachten verzamelen.
“Hoe zal dit afloopen?”
Hij maakte zichzelf verwijten, dat hij zich door een hartstochtelijke opwelling had laten meesleepen en dat hij zich, in strijd met elk greintje verstand, dat in hem was, in een dergelijk gevaarlijk avontuur had begeven.
Avontuur? Neen! Dat, wat hij had beleefd, mocht hij niet met dit woord noemen.
Hij—de tot dusverre onoverwinnelijke—had zijn hart verloren. Hij was eindelijk een gevangene.
De Maharadjah stond in zijn studeerkamer en luisterde met gefronste wenkbrauwen naar het bericht van den vakil.
“Niets is heilig voor die Engelschen, zelfs de gastvrijheid niet!” riep hij bevend van toorn, terwijl hij met den voet stampte. “Weet deze vreemdeling niet, welke straf volgt op zijn misdaad; een mijner slavinnen te hebben onteerd?
“Maar helaas, wij hebben ondanks al onze macht en ons geweld geen recht over het leven van onze tyrannen.
“Deze man, die schandelijk misbruik maakte, van mijn gastvrijheid en die den dood verdiende in het tijgerhok, [15]staat buiten mijn macht. Waar is de slavin?”
De vakil maakte een buiging, schoof een gordijn ter zijde en de ongelukkige Natana trad, aan handen en voeten geboeid en door vier gewapende dienaren vergezeld, het vertrek binnen.
Schuw keek zij naar haar vorst op. Deze had slechts een minachtend glimlachje voor haar en, zich tot den vakil wendend, sprak hij op korten bevelenden toon:
“Werpt haar voor de tijgers!”
Een doordringende gil van Natana volgde op deze wilde woorden. Maar reeds sloten de vuisten der gewapenden haar mond en verstikten haar verdere kreten.
Nauwelijks was zij verdwenen, toen de vakil een gordijn aan den anderen kant van het vertrek terzijde schoof vanwaar ook een groep gewapende mannen naar binnen kwam, twee geboeide gevangenen meesleepende.
“Heer! Hier wachten de trouwelooze bewakers van de Zenana op de gevolgen van hun onachtzaamheid.”
Opnieuw klonk het op korten en heerschenden toon:
“Werpt ze den tijgers voor!”
Zonder dat het den ongelukkigen slachtoffers werd toegestaan, een woord te hunner verdediging in het midden te brengen, werden ook zij onverbiddelijk weggebracht.
Op dit oogenblik klonk uit het aangrenzende vertrek, waar zich de dienstdoende hofstoet bevond, een ongewoon alarm, een ongekend iets in de vertrekken, die als heilig werden beschouwd, zoolang de heerscher er zich bevond.
De gordijnen werden geopend en Samru, de dochter van den vorst, snelde, omringd door vijf tot aan de tanden gewapende dienaren, de zaal binnen.
De Maharadjah keek verbaasd naar zijn dochter, die een revolver in de hand hield. Haar geheele uiterlijk verried een buitengewone opwinding.
Dàt was de kalme, bedaarde Samru niet meer, dat was een tijgerin, die plotseling is opgeschrikt uit haar rustige onverschilligheid en nu met de moordende klauwen bereid is, haar prooi te halen.
“Waar is Natana?” vroeg zij haar vader.
“Bij de tijgers,” antwoordde de vorst. “Zij moet haar misdaad met den dood bekoopen.”
“Hoe durft gij het wagen, mijn slavin te veroordeelen, zonder mij gehoord te hebben?”
Trotsch en uitdagend keek Samru den ernstig voor zich starenden, gevreesden Maharadjah aan.
“Geef dadelijk het bevel, dat mijn slavin terugkomt,” riep Samru uit.
Een korte handbeweging van den vorst naar den vakil en reeds snelden de boden uit het paleis om de ongelukkige Natana te redden.
“Weet je, wat je lievelingsslavin heeft misdaan?” vroeg de Maharadjah zijn dochter.
“Ik weet het en ik weet meer dan gij!”
“Meer dan ik? Zij heeft een misdaad begaan, die met den dood gestraft wordt. Zij verliet de Zenana om met mijn gast,” hier werd hij door Samru in de rede gevallen, die haar lijfwacht beval op den vakil wijzende:
“Ranselt hem de zaal uit; hij ziet mij ongesluierd.”
Onmiddellijk haalden de bedienden stevige lederen zweepen uit hun gordels te voorschijn en klappend daalden de slagen neer op den rug van den vluchtenden opperhofmeester.
De Maharadjah keek zonder eenig mededoogen naar dit tooneel, hij vond alles goed wat zijn lieveling deed. Zij was machtiger dan hij, de groote, onbeperkte gebieder.
Zoodra de vakil de zaal had verlaten, naderde Samru haar vader.
“Gij weet vader, dat ik nooit onrechtvaardig kan zijn en gij hebt meermalen mijn billijkheid geprezen.”
“Dan begrijp ik je optreden van dit oogenblik tegenover mij niet.”
“Gij vergist u,” ging zij voort, “Natana is onschuldig en gij zoudt onwetend een afschuwelijke misdaad jegens haar hebben begaan, die nooit meer goed te maken ware geweest.”
“In hoeverre? Het is bewezen, dat zij de Zenana verliet, de vakil nam haar gevangen in gezelschap van den vreemdeling, mijn gast.”
Samru legde vleiend haar hand op den arm van haar vader.
“Gij vergist u ondanks dit alles, vader. Natana was wel in gezelschap van den vreemdeling, maar niet voor zichzelf trotseerde zij het gevaar, ik echter—”
“Jij?”
De Maharadjah week achteruit, alsof hij een afschuwelijk vizioen had. Het was hem, alsof hij niet goed had verstaan. Dat was onmogelijk, dat kon niet. Zijn dochter—zijn eenig kind—.
Het kostbaarste kleinood, dat hij bezat en deze vreemdeling?
Het was ondenkbaar!
“Je fantaseert,” fluisterde hij met heesche stem, “je vergist je, Samru, bedenk wat je zegt!”
Een trotsche lach speelde om den mond van het vorstenkind, haar slanke gestalte rekte zich uit en haar [16]oogen blonken van een innerlijk vuur, toen zij sprak:
“Ik was het, die de Zenana verliet om met den vreemdeling in den schoonheidstempel uren van geluk te doorleven”.
Zij kruiste de armen over de borst en keek naar haar vader, die als een zinnelooze het met juweelen bezette gevest van zijn zwaard greep, zoodat eenige der kostbare steenen op den grond vielen.
Geen van beiden sprak een woord. Het was, alsof twee krachtige tegenstanders elkaars krachten maten voor den komenden strijd. Ieder van hen vreesde den ander. De diepe blos, die eerst het gelaat van den vorst bedekte, week voor een doodelijke bleekheid. Zijn hooge gestalte was gebogen, toen hij zijn dochter naderde.
“Ga in de Zenana; ik volg je straks.”
Op dit oogenblik werd Natana binnengebracht. Met een kreet van vreugde viel zij voor haar meesteres op de knieën en kuste haar met gouden banden versierde voeten.
Samru hief de knielende op en, licht op haar schouder steunend, verliet zij met haar het vertrek.
Nauwelijks waren zij verdwenen, of de Maharadjah liet den vakil bij zich komen, wien hij beval, Raffles bij hem te brengen.
Eenige minuten daarna stonden beide mannen zwijgend tegenover elkaar en elk van hen raadde de gedachten van den ander.
Maar verbaasd was Raffles toen de Maharadjah niet van datgene sprak, wat hij had verwacht, maar op zijn gewonen goedigen toon zei:
“Ik kan u een aangename mededeeling doen. Ik hoorde gisteren van een bedelmonnik, die uit Palitana, de stad der duizend tempels kwam, een gewichtig feit omtrent het door u zoo ijverig gezochte Akasa. Ik had u dat reeds gisteravond willen vertellen, maar gij waart helaas niet aanwezig.”
Raffles maakte een beleefde buiging.
“Ik was verhinderd, Uwe Hoogheid.”
Een bitter lachje gleed over de trekken van den Maharadjah.
“Ik hoorde van mijn vakil het een en ander over uwe afwezigheid. Het doet mij genoegen, dat ik ook in dat opzicht de wenschen van mijn gast tegemoet kan komen.”
Raffles was stom van verbazing.
Hij begreep, dat de vorst met hem wilde spelen als een tijger met zijn prooi.
“Het was een toeval,” vervolgde de Maharadjah, “dat ik den fakir sprak en hem vroeg, of hij iets had gehoord omtrent het geheimzinnige Akasa. De man antwoordde bevestigend en vertelde mij, dat in Palitana, onder de hoede van een ouden Brahmaan in een onderaardschen rotstempel, zich het door u gezochte bevond.
“Ik stel hedenmiddag een aantal dienaren benevens twee reis-olifanten te uwer beschikking, welke u naar Palitana zullen brengen.”
Zonder eenig antwoord af te wachten maakte de Maharadjah een handbeweging tot afscheid en hiermede een einde aan de audiëntie.
Raffles verliet met een buiging de zaal. Hij zag het tevreden glimlachje niet, waarmee de vorst hem nakeek. Met langzame schreden ging hij naar zijn vertrekken terug en ging daar peinzend voor een venster staan.
Het was een zeldzaam toeval, dat de vorst, om zijn dochter voor Raffles te behoeden, dezen het geheim van het Akasa prijsgaf. De Maharadjah had allang geweten, dat de Dschains in hun heiligsten tempel het geheimzinnige Akasa als grootste kostbaarheid bewaarden. De vorst zelf was lid van die rijke en machtige Indische sekte.
Daarom zou hij het geheim nooit aan Raffles hebben verraden, als de gebeurtenissen der laatste uren hem niet tot overijld handelen hadden genoopt.
Te laat zag hij in, welke fout hij begaan had, maar het was te laat om zijn woorden terug te nemen. Nu kon hij alleen nog hopen, dat het verraad, hetwelk hij aan zijn sekte had gepleegd, door het Akasageheim te vertellen, gezoend zou worden door den dood van Raffles bij diens bemoeiingen om zich in het bezit van het heiligdom te stellen.
Terwijl de groote onbekende nog naar buiten staarde, traden reeds eenige dienaren zijn kamer binnen om zijn bagage in gereedheid te brengen.
Haastig, als gold het een vlucht, werden de koffers gepakt, welke daarna op de ruggen van twee lastkameelen werden geladen. Daarna kwam de Maharadjah zelf om zijn gast tot voor de poort van het paleis te geleiden, waar de rijk opgetuigde olifanten met de haudah, de bontkleurige rijtent op den rug, en de mahout, de voerder met de spitse ijzeren staaf, stonden te wachten.
Hier nam de Maharadjah afscheid met woorden van groote vriendschap en toegenegenheid, nadat hij Raffles een kostbaren diamanten ring en een even prachtige dasspeld ten geschenke had aangeboden. [17]
Handig hielpen de dienaren Raffles in de rijtent klimmen en onder luid geschreeuw zette zich de stoet met schitterend gevolg in beweging.
(Zie het titelblad.)
Vooraan reden op kameelen krijgslieden van allerlei rang in bonte kleederdrachten. Op hen volgden gewapenden en daarop de ten strijde uitgedoste ruiters van de vorstelijke garde in hun witte gewaden met roode gordels, lichtgroene tulbanden op het hoofd.
De wapenen schitterden en glansden in het heldere zonnelicht. De pauken dreunden, de trompetten schalden.
Daartusschen reden de hovelingen van den Maharadjah in prachtige gewaden op fiere rossen, hun voeten in zilveren stijgbeugels en met kostbaar versierde teugels in de handen.
Aan de spits van den stoet droeg, op een edel paard gezeten, een vaandrig de groote, met goud geborduurde vorstelijke vlag.
Langzaam en statig bewoog de stoet zich voorwaarts door de drukke straten der residentie. Overal bleef het volk eerbiedig wachtend staan, tot alles voorbij was.
Raffles herademde toen aan de stadspoort de heeren der hofhouding met hun gevolg afscheid van hem namen en hij zijn weg alleen kon vervolgen.
Eerst nu kon hij weer kalm nadenken en dadelijk drong het beeld der prinses zich weer aan zijn geest op.
Hij had haar bij zijn heengaan uit het paleis niet gezien, hoewel zij, verborgen achter de getraliede vensters der Zenana, hem had zien vertrekken.
Hij had haar zacht gesnik en haar afscheidswoorden niet kunnen hooren.
Zijn weg voerde door de uitgestrekte begraafplaats. Hij kwam weer voorbij den tempel van den heiligen dichter en vol verlangen keek hij naar de stille, beschaduwde plek, waar hij de geliefde voor het eerst had gezien.
Een vurige wensch kwam in hem op om van zijn olifant af te springen en in den tempel te wachten, totdat zij, naar wie hij zoo stormachtig verlangde, tot hem kwam.
Maar dit was onmogelijk, want Akasa, de Indische sphinx, was zijn doel, hij mocht niet langer dralen.
Langzaam maar zeker naderde hij het doel van zijn reis. Spoedig was de tempel en het kerkhof in nevelen verdwenen. [18]
Er is geen tweede stad op aarde zóó merkwaardig en zeldzaam als Palitana. Nergens ziet men huizen en menschen, doch wel ontelbare straten en ruime pleinen, goed onderhouden en zeer zindelijk. En wie door deze straten, over heuvels en langs dalen voerende voortwandelt, die komt langs merkwaardig uitgehouwen muren en tinnen, langs sterke wallen en stevige poorten. Hierboven uit steken hooge pyramidevormige of ronde torens tegen den blauwen hemel af.
De vreemdeling zal wellicht denken zich te midden van vestingen te bevinden, doch een blik op de torens doet hem zien, dat zich onder de koepels marmeren, met goud en edelgesteente versierde afgodsbeelden bevinden. Tot in de grijze oudheid zou de oorsprong van deze stad zijn na te gaan.
Eene stad, die slechts uit tempels bestaat, welke de allervroomste Indische sekte, de Dschains, voor hunne goden bouwden. ’s Morgens bij zonsopgang worden de poorten der Tempelstad geopend. Honderden kolossale klokken weerklinken en groote schare pelgrims treden de stad binnen, bidden in de tempels en offeren aan de heiligen. Eén uur voor zonsondergang moeten allen de stad weer verlaten. Wie dit gebod mocht overtreden zou met doodstraf worden bedreigd. Want binnen de heilige stad mag niemand slapen, mag zelfs niemand voedsel gebruiken. Hier bevindt zich slechts het rijk der Heiligen.
Op bergen en heuvels grenst het eene gebouw aan het andere. Op den hoogsten berg evenwel verheft zich de allerheiligste tempel, aan Dschaina gewijd.
Hier hoopte Raffles het geheimzinnige Akasa te vinden. Hij verheelde zich niet, dat er buitengewone moeilijkheden aan verbonden waren om het doel te bereiken.
Te midden van de opeengedrongen schare geloovigen, met wie hij ’s morgens de heilige stad binnentrad, was het voor hem onmogelijk, ook maar het geringste te weten te komen. Slechts een kloek besluit en doortastend handelen konden hem aan het doel zijner wenschen brengen.
Onder zijne bedienden bevond zich een Indiër van Mohammedaansch geloof. Gedurende de reis naar Palitana had de jonge Achmed zich bij het overwinnen van hindernissen of andere moeilijkheden zeer flink en intelligent getoond. Onder belofte van eene groote belooning wijdde Raffles hem in zijn voornemen in. Na eenige aarzeling verklaarde Achmed zich bereid, zooveel mogelijk te helpen. Reeds na eenige dagen gelukte het hem, door voorzichtige vragen bij de Dschainpriesters, te vernemen, dat het door Raffles zoozéér begeerde Akasa onder bescherming stond van het beeld van den Dschain-God. Doch wat het was en wat het voorstelde kon hij niet nasporen.
Dat de levende mensch in deze heiligste grot van den Dschaintempel zou kunnen binnendringen was echter geheel buitengesloten.
Een fakir had hem bovendien, tegen betaling van een groote som, verraden, dat het geheimzinnige Akasa zich in een diepliggend onderaardsch rots-vertrek bij een eeuwig brandend vuur bevond en op Brahma, den hoogsten God van Indië, wachtte, die het bij zijn wedergeboorte—volgens geloof der Dschainsekte—uit Boeddhas hand weer zou terug ontvangen.
Meer had de trouwe Achmed niet kunnen uitvorschen en tevergeefs beproefde hij zijn meester van zijn gevaarlijk voornemen af te houden.
Raffles echter stond erop, zijn met den dood dreigend avontuur te wagen. Nadat hij zijn plan goed doordacht en alles ervoor in orde gebracht had, restte hem nog als laatste plicht van Lord Turkington en van zijne geliefde in Indrabad afscheid te nemen. Beide brieven stelde hij met eene rijke belooning aan den jongen Achmed ter hand, die zich steeds meer moeite gaf, Raffles’ besluit aan het wankelen te brengen.
Doch niets hielp. De kleine schare bedienden, die [19]tot hier gevolgd was, kreeg van Raffles bevel naar Indrabad terug te keeren. Gehoorzaam deden de Mahouts de olifanten den toom aan en waren er alleen over verbaasd, dat ze ook alle bagage moesten meenemen. Maar ze waren gewend, zwijgend te gehoorzamen en in weinig tijd was de kleine karavaan reisklaar. Met onderdanige afscheidswenschen voor Raffles bestegen zij de olifanten. Een somber vaarwel, en de dieren zetten zich in beweging. De Mahouts zetten hun reislied in.
“Eru pear habe Kataka!”
Spoedig waren zij aan den horizont verdwenen. Toen begaf Raffles zich met langzame schreden naar de heilige stad.
Een eenvoudige losse mantel, zooals het volk dien droeg, was zijne kleeding, en geen enkel wapen had hij tot veiligheid bij zich.
Sedert zijne aankomst in Indië had hij zijn baard niet kunnen verzorgen en deze golfde thans tot over zijn borst.
Scherp en koen keken zijne zwarte oogen degenen, die hij ontmoette, aan, en in zijn gelaat, in zijne geheele verschijning lag zóó iets gebiedends voor de eenvoudige Hindoes, dat deze steeds met eerbied plaats voor hem maakten.
Dikwijls reeds waren pelgrims, die uit afgelegen landstreken waren gekomen, voor hem neergeknield en hadden den grond gekust waarop zijn voeten stonden. Ze hielden hem volgens hun geloof voor een God.
Verdiept in zijn gedachten had Raffles de eenzame legerplaats verlaten en niet opgemerkt, dat de jonge Achmed achter struikgewas verborgen, was achtergebleven, om hem haar de tempelstad te volgen.
Maar nog een tweede persoon keek hem na. De Fakir, die verraden had, waar het geheimzinnig Akasa was te vinden. Nieuwsgierig was hij vandaag gekomen om te zien voor wien hij het geheim had prijs gegeven.
Toen hij nu de lange gestalte van Raffles met den golvenden baard zag, dacht hij, door zijne fanatieke boetedoeningen phantastisch aangelegd, dat deze raadselachtige vreemde die, armoedig gekleed, een vorstelijk gevolg wegzond, een machtig man moest zijn, die onbekend wenschte te blijven.
En zijne phantasie voerde hem verder. De grondgedachte van zijn godsdienst, dat Brahma, de almachtige schepper der wereld, dikwijls in menschengedaante werd herboren verbond zich plotseling bij hem met den persoon van Raffles.
Reeds wilde hij hem nasnellen en in luide jubeltonen zijne ontdekking verkondigen, toen hij den jongen Achmed ontdekte.
Zacht sprak hij hem aan, en toen hij naar hem toe kwam, vroeg hij:
“Zeg, wie is die machtige, dien jij vergezelt en dien jij dient?”
De jonge Hindoe was door deze plotselinge ontmoeting zeer geschrokken en wist daardoor niet direct op de vraag te antwoorden.
“Je bedriegt mij niet meer, Achmed! Een arme—in het gewaad van een Paria—beschikt niet over een vorstelijk gevolg en dienstpersoneel. Die is meer dan wij allen. Hij is het—hij is het—naar wien wij allen verlangen.
“Brahma!—Brahma!—Brahma!”
Met vertrokken gelaat en onder denzelfden onafgebroken uitroep vloog hij Raffles achterna, die reeds lang uit het gezicht was verdwenen.
En het roepen van den fanatieken fakir bracht groote opschudding teweeg onder de pelgrims.
Spoedig werd hij door duizenden omringd, die wenschten te vernemen, wat hij wist. En het weinige, dat hij sprak, veranderde in de phantasie van den fakir tot een wonderlijk beeld—tot een sprookje uit de “Duizend-en-één Nacht”.
Buiten adem vertelde hij, dat zijne oogen eenen stoet van ontelbare olifanten hadden aanschouwd, versierd met schitterende, uit zonnedraden geweven kleeden.
Kostbare edelgesteenten en diamanten hingen fonkelend aan deze kleeden, zoodat hij, door hunne uitstraling verblind, zijne oogen met de koele aarde had moeten verfrisschen. Van den grootsten en mooist versierden olifant echter was een man afgestegen, armoediger gekleed dan de armste bediende; en de schetterende stoet van bedienden had zich nederig voor hem ter aarde gebogen en het stof van zijne voeten gekust.
De raadselachtige man was hem rakelings voorbijgegaan. Hij droeg geen andere sieraden dan den diamanten Keyura, den armband van zijne goddelijke waardigheid.
“Brahma is tot ons gekomen. Welaan, laat ons hem zoeken.”
In ademlooze stilte luisterden de duizenden menschen naar zijne woorden.
Met begeerige oogen hingen de fanatieke personen aan de bloedelooze lippen van den fakir. Hunne spieren begonnen van opwinding te trillen.
Nog verscheidene minuten, nadat de fakir had opgehouden, [20]bewaarde de onafzienbare volksmenigte het stilzwijgen. Maar toen werd een bruisen en suizen hoorbaar, alsof een storm naderde. En het geloei zwol aan—sterker, ontzettender—dat was geen storm meer, dat werd een orkaan, dien het godsdienstige fanatisme onder de duizenden ontketende.
In de grootste opgewondenheid schreeuwden, dansten en sprongen zij door elkaar, totdat ze zich op bevel van den Fakir opstelden, tot een bijna eindeloozen stoet en naar de heilige Tempelstad trokken, om den herboren Brahma te zoeken en zijnen goddelijken zegen te ontvangen.
Verbaasd keken de priesters in de Tempelstad naar deze processie. Machteloos stonden ze tegenover deze reuzengolf van duizenden menschen. Hunne woorden werden niet gehoord, en de steeds opdringende menschenstroom sleepte hen met zich mede.
Tempel na tempel werd door de fanatieke menigte doorgezocht zonder een spoor van Raffles te vinden.
In haar ijver sloeg de fanatieke massa er geen acht op, dat de zon begon onder te gaan en het uur aankondigde, waarop alle levenden de Tempelstad moesten verlaten.
Duizenden klokken verhieven hun dreunende, metalen stemmen, en de opgewonden menigte gaf gevolg aan de vermaning, tot haar gericht. In dichte drommen verliet zij de Tempelstad en toen de laatste van hen door de poorten van de met kroonwerk versierde stadsmuren was geschreden, werden de zware bronzen poorten gesloten.
Terwijl het wilde, fanatieke oproer door de straten en tempels der heilige stad raasde, was Raffles de stad binnengetreden en had zich in de nabijheid van den hoofdtempel in een weinig opvallende nis verborgen. Toen de straten en pleinen door de aftrekkende pelgrimsscharen waren verlaten, kroop hij uit zijn schuilplaats en sloop in de schaduw der tempelmuren naar den Hoofdtempel.
De zilveren maan scheen helder en Raffles kon alles duidelijk onderscheiden.
Als in eene geheimzinnige sprookjesstad liep hij verder. Overal prachtige beeldhouwwerken, tinnen en erkers, paviljoens en torens, goud-glanzende bronzen deuren en veelkleurige ornamenten—maar nergens een tuin. Geen bloem, geen boom. Onbewoond, zonder eenig leven, bevindt zich nacht op nacht de stad van Boeddha. Geen menschelijk wezen in al die prachtige gebouwen.
Door de openstaande deuren van de muren, die de tempels omsloten gelijk eene vesting, zag hij op pleinen met kleinere tempels.
Waarheen zijn blik zich wendt, op alle hoeken en uiteinden staat het grove beeld van Boeddha, met de schitterende star-oogen van edelgesteenten onder het voorhoofd. De schittering wordt veroorzaakt, doordat in de oogholten van den god half-bolvormige zilveren platen zijn bevestigd, die met fijn geslepen edelgesteenten, glas of stukjes zilver zijn bezet.
Dikwijls staan vele van zulke beelden bij elkaar, met verborgen beenen, de borst met kostbare gouden sieraden behangen, in wier midden een groote brillant fonkelt. Bijna de geheele figuur is met zilveren of gouden platen bezet, zoodat zij den indruk maakt van een reus met een gouden harnas.
Langs een steilen, hier en daar van trappen voorzienen weg bereikte Raffles den Hoofdtempel.
Bijna een half uur duurde het naar boven klimmen, en verlicht haalde hij adem, toen hij in de schaduw van den open tempelpost stond. Luisterend bleef hij eenige seconden staan.
Niets bewoog zich binnen in den tempel, en vol moed vervolgde hij zijn weg.
Hij liep naar het groote Boeddha-beeld, dat hem met wijd geopende, schitterende oogen, als een waarschuwend “Menetekel”, aankeek.
Voor de eerste maal overvalt hem een zekere rilling, als teeken van zenuw-verslapping.
Hij sloeg er geen acht op; onderzoekend kijkt hij naar het beeld van vijfvoudige menschengrootte. Maar niets opvallends kon hij ontdekken. Het is hetzelfde beeldhouwwerk als al het andere in de stad.
Hij begeeft zich naar de achterzijde van het godenbeeld, en met een kreet van verbazing blijft hij staan.
Dicht achter het beeld, ziet hij eene opening, die naar de diepte moet leiden. Een blauw-achtig, getemperd licht uit eene voor hem onzichtbare lichtbron schijnt in de opening, en een fijne, welriekende geur stijgt naar boven.
Een sierlijk bewerkte trap, die naar beneden leidt, ziet hij voor zich.
Zonder dralen betreedt hij deze en staat weldra in eene ruimte, welker wanden en zoldering wordt gevormd door glanzend gepolijste donkere bazaltsteenen, en in wier midden een vuur brandt.
Naast het vuur echter zit de spookachtige gedaante van een fakir, die nu en dan een stuk hout op den vuurgloed legt en uit een kleinen gouden flacon geurige essence op het vuur giet. [21]
Deze fakir is het eenige levende wezen in de tempelstad, en moet ervoor zorgen, dat het heilige vuur ter eere van Brahma, dat Boeddha hier voor den machtigen God onderhoudt, nooit uitdooft.
En deze fakir wordt als heilig beschouwd. Hij heeft om het eerebaantje in den heiligsten tempel te kunnen uitoefenen, zijne oogen, ooren, tong en voeten moeten verminken. Hij mag zien noch hooren, spreken noch gaan.
Een ontzettend offer van het godsdienstige fanatisme.
Zachtjes sloop Raffles naar den fakir, en hij schrok, toen hij in de ledige oogholten keek en het ontbreken der ooren bemerkte.
Dicht bij het vuur stond een gouden tafel, op welker blad eenige woorden waren gegraveerd, die met diamanten en robijnen waren afgezet.
Nieuwsgierig keek Raffles naar de letterteekens en al gauw kon hij de woorden ontcijferen:
Heil u, Brahma! Uwe oogen zullen stralen van geluk. Gij ziet het Akasa. Prijs ons, die het duizenden jaren voor u hebben bewaard, en verheug ons door uwe wijsheid. Dschaina!
Maar tevergeefs zocht Raffles naar het geheimzinnig Idole.
Niets kon hij ontdekken. Ten slotte onderzocht hij de tafel en vond daaronder een kistje. Hij opende het en op een wit zijden weefsel bevond zich een ovaal, geslepen, donker bronzen voorwerp van den vorm en grootte van een bord, en van een steel voorzien.
Welk raadsel zou hierin opgesloten liggen?
Wat stelde het voor?
Nieuwsgierig trad Raffles met het raadselachtig voorwerp dicht bij ’t vuur, om bij den schijn hiervan de kleine, in ornamentvorm aangebrachte heel fijne openingen op den bodem van het idole te onderzoeken.
En toen hij onwillekeurig het voorwerp boven het vuur hield, trad hij van schrik terug.
Zachte tonen weerklonken eensklaps, ergens vandaan—eigenaardiger en geheimzinniger dan de klanken der Aeolsharp—bovenaardsche muziek.
Eene koude rilling beving hem. Verbaasd keek hij om zich heen en ging wat van het vuur af staan.
Dadelijk hield ook de geheimzinnige muziek op.
Eenige minuten stond hij stilzwijgend na te denken.
Hij zocht het raadsel te verklaren. Doch hoe ingespannen hij ook zon, hij kon zelfs niet vermoeden, waar de tonen vandaan kwamen.
Toen stapte hij opnieuw naar het heilige vuur. Weer hield hij het Akasa er boven om het verder te onderzoeken, en opnieuw klonk de geheimzinnige hemelsche muziek.
Nu vond hij de verklaring.
Het door hem boven den vuurgloed gehouden Akasa bracht de wondervolle tonen voort.
Telkens als hij het voorwerp boven het vuur hield hoorde hij de zachte klanken, die direct wegstierven wanneer hij van het vuur wegging.
Maar waardoor werden zij veroorzaakt, die klanken, welke als een telkens afgebroken geluidsgolf de ruimte vulden?
Stond hij werkelijk tegenover een niet op te lossen raadsel van Indische geheime kunst?
Neen, hij ontdekte de bron. De warme lucht van het vuur, die door de openingen van het voorwerp ging, bracht de tonen voort.
Onwillekeurig keek hij naar de zoldering van het vertrek, alsof hij de onzichtbare geluiden wilde volgen. Toen was het, alsof hij plotseling in een standbeeld veranderde.
Met starende oogen, den mond ver open, als door een plotselingen schrik getroffen, wendde hij den blik naar de zwart-gepolijste zoldering.
Slechts weinige seconden kon hij zich staande houden—hij zag iets ijzingwekkends—toen viel hij bewusteloos op den grond.
Niemand hoorde het dof neervallen van zijn. lichaam.
En de misvormde fakir ging werktuigelijk voort de kostbare wierook-houtblokken op het vuur te leggen. [22]
Sedert Raffles’ vertrek vermeed de Maharadjah het Zenana op te zoeken.
Zijn vertrouwde, de dikke Vakil, had hem medegedeeld, dat Samru, die op bevel van den vorst onder streng toezicht werd gehouden, tot razernij was vervallen.
Zij verborg het niet, dat zij den paria, den Engelschman, lief had en zij dreigde ermee, het paleis te verlaten en hem na te snellen.
Door deze onvoorzichtigheid liet de Maharadjah haar nog scherper bewaken, en om haren tegenstand te breken, besloot hij, haar huwelijk met een der jonge vorsten van Indië te bespoedigen.
Samru weende en raasde opnieuw, toen haar het besluit van haar vader werd meegedeeld.
Toen stormde op een avond blijkbaar opgewonden vroolijk, Natana het vertrek der prinses binnen en overhandigde haar een brief.
Samru maakte hem haastig open en las hem.
Hare wangen kleurden, hare oogen schitterden, toen zij hare lievelingsslavin toeriep:
“Van hem!”
Natana knikte lachend en antwoordde:
“Ik weet het, Meesteres, ik weet het.” Daarna schuw om zich kijkend en aan de deur van het vertrek luisterend, sprak zij fluisterend:
“Maharani, Meesteres! Op weg naar de keuken hoorde ik zacht roepen uit een venster der benedengaanderij. Voorzichtig, opdat de wachten aan de poort niets zouden merken, sloop ik in de schaduw der zuilen naar het venster en zie Achmed, den jongen Mahout, die den blanken Rajah naar Palitana vergezelde. Snel reikt hij mij den brief over en zegt: “Ik verwacht morgen op denzelfden tijd bericht aan dit venster. Deel mij mee, wat ik moet doen. Bij je leven, wees voorzichtig!”
“Snel verdween hij in de donkere gaanderij, terwijl ik den brief verborg en mijn weg vervolgde. Meesteres, de redding is nabij. Zeg, wat u wilt doen!”
“Laat mij tijd om na te denken, lieve Natana. Vanavond zal ik weten, wat ik moet doen. Morgen reeds moet ik handelend optreden.”
Het was tegen denzelfden tijd den volgenden dag, toen Natana, oogenschijnlijk luierend, op het kleed in de schaduw van de zuilen neerzat, die voor de vensters der galerij stonden.
Het binnenplein van het paleis zag er zeer eenvoudig uit, de grond was met bonte steentjes ingelegd en aan alle zijden door muren omgeven. Deze muren vormden tegelijkertijd de achterwanden van andere gebouwen en waren slechts hier en daar door een klein venster of een smal houten balcon onderbroken.
Zoo prachtig en indrukwekkend het paleis er aan de voorzijde uitzag, zoo nuchter en eenvoudig was de achterkant.
Zoo ging het ook met het leven van de paleisbewoners. Vooraan in de rijke voorkamers zaten honderden hovelingen, dienaren en soldaten te luieren, terwijl op de afgelegen pleinen aan de achterzij alleen de opgestelde wachten en de druk werkende bedienden te zien waren.
Zulk een plein vormde de binding tusschen de Zenana en de keuken en hier wachtte Natana op het verschijnen van den jongen Achmed.
Het plein, lag op zij van het gebouw en werd slechts op bepaalde uren van den dag gebruikt, wanneer de [23]maaltijden voor de vrouwen in de keuken werden bereid.
Brandend heet scheen de zon; de voor de uitgangspoort staande wacht leunde slaperig en hangerig onder de bogen der poort en scheen te droomen.
Weliswaar had de soldaat eerst beproefd, zich door de aardige Natana te doen opmerken; hij werd echter zoo koel afgewezen, dat hij minachtend de slavin den rug toekeerde.
Daardoor zag hij niets toen Achmed eindelijk aan het donkere venster van de gaanderij verscheen.
“Wat zeide de Maharani?” fluisterde hij.
“De Maharani wil vluchten. Zij beveelt u, haar te helpen. Zeg, wat zij doen moet,” antwoordde Natana.
Op het gelaat van den trouwen mahout kwam een trotsch glimlachje.
“Ik ben bereid,” antwoordde hij. “Deze gaanderij ligt onder de stallen der olifanten. Alleen de knechten, met de voedering belast, betreden haar ’s avonds. Zeg aan de Maharani, dat ik haar hier zal wachten en dat ik haar veilig naar Palitana zal brengen. Maar snel, slavin, het leven van den blanken Rajah is in gevaar. En zeg aan de Maharani, dat in de olifantenstallen vandaag nog plaats zal worden gemaakt voor twintig vreemde dieren. Van een secretaris van den vakil vernam ik, dat de zoon van den Maharadjah van Udaigur komt om de Maharani naar zijn harem te brengen.”
Natana slaakte een kreet van ontzetting.
“Wacht hier op ons,” fluisterde zij en stond op.
Langzaam liep zij naar de Zenana, opende de kleine, rijk van snijwerk voorziene deur en verdween.
Ondertusschen wachtte Samru in koortsachtige spanning op de berichten die Natana zou brengen.
Maar met geen enkele beweging verried zij aan de wachters, dat haar een geheim bezig hield.
Zij had thans geleerd, haar gedachten en woorden te verbergen.
Toen Natana het groote vertrek binnentrad, keek de prinses haar met halfgesloten, vermoeide oogen aan en verscheiden minuten verliepen, voor zij zich tot haar wendde en op rustigen toon sprak:
“Leg een licht gewaad, een sari, voor mij klaar.”
Natana boog eerbiedig en verliet het vertrek.
Eenigen tijd later volgde Samru haar.
Zoo goed was alles afgesproken, dat niemand van de talrijke bedienden en wachters iets opvallends ontdekte.
In haar kamer aangekomen, wierp Samru zich op den divan en beval Natana, heel dicht bij haar te komen.
Toen eerst liet zij zich alles vertellen.
Onstuimig en snel klopte haar hart, toen zij de aanstaande komst vernam van den vorstenzoon van Udaigur, dien zij naar landsgebruik als onbeminde en niet minnende vrouw moest volgen.
Haar besluit stond vast: onmiddellijk vluchten.
Zij stond op van den divan en liep naar de kast, die haar juweelen en schatten bevatte.
Haastig kleedde zij zich in de kostbaarste sari’s, een dun zijden weefsel, versierd met wondervolle bloemen van zilver.
Toen opende zij een kleine, verborgen deur, die haar in staat stelde, buiten de zalen om, in de onderste verdieping te komen.
Onverschillig keken de wachters van de Zenana naar de beide vrouwen.
Samru ademde verlicht, toen zij op het plein stond.
Op dat oogenblik dook Achmed in de gaanderij op.
Iedere seconde was kostbaar.
“Volg mij, Maharani! Pak mijn armen beet en laat u door het venster in de gaanderij trekken.”
Gewillig volgde Samru zijn bevel op en stond met kloppend hart in de kille, donkere ruimte.
Aan terugkeeren viel nu niet meer te denken, men moest nu voorwaarts.
Ook Natana volgde en ten slotte trok de bedachtzame Achmed ook nog het tapijt in de gaanderij.
Hij lachte, toen hij dit had gedaan en sprak:
“Alle steenen zijn nu gelijk, alle vensters gelijk aan de lucht, waardoor de vogel is gevlogen. Volg mij en wees onbezorgd!”
Tusschen groote balen samengeperst voedsel door bracht hij de vrouwen naar den uitgang.
“Blijf hier staan, tot ik u een teeken geef en kom dan naar boven.”
Haastig snelde de getrouwe heen.
Eindelijk verscheen Achmed weer.
“Kom,” zei hij.
Sidderend stegen de beide vluchtelingen een trap op en bevonden zich in de groote hal, die de olifanten verborg.
Dadelijk bracht Achmed haar naar een van de grootste dieren, dat reeds prachtig opgetuigd en met een goedgesloten rijtent op den rug klaar stond.
Gehoorzaam knielde het voortreffelijk afgerichte dier neer en de beide vrouwen konden zich zeer gemakkelijk op de kussens in de tent laten neerzakken. [24]
Hierop nam Achmed zijn plaats in op den kop dicht achter de groote ooren van het dier en gaf het een kort bevel. De olifant stond op en liep naar den uitgang.
De wachters bij de poort waren niet gewend, ook maar een enkele vraag tot den mahout te richten.
Dienstvaardig openden zij de zware ijzeren deurvleugels en de olifant met zijn kostbaren last bevond zich op straat.
Langzaam en zonder het dier aan te zetten, liet Achmed het voorwaarts gaan.
Toen de zon ten ondergang neeg, was hij reeds een heel eind van Indrabad verwijderd.
Nu hield Achmed een half uur rust en voerde het dier met maïs en vruchten.
Liefkoozend streelde hij den slurf van den olifant en, hem wat suikerriet gevend, sprak hij:
“Laat nu aan je meesteres zien, dat je van een koninklijk geslacht bent en dat de snelste renners onder jou zoo gehate paarden bij jou vergeleken, wat snelheid betreft, maar ellendige paria’s zijn. Vooruit Avyar!”
Gehoorzaam slingerde d olifant zijn slurf om het lichaam van zijn meester en zette dezen voorzichtig op den kop neer. Behendig nam Achmed zijn zitplaats weer in. Hij behoefde het voorhoofd van den reus maar even met zijn stok aan te raken en het dier zette zich in beweging.
“Ga goed in de kussens liggen!” zei Achmed tot de vrouwen, “en snoer de riemen stevig vast. Avyar zal loopen!”
Daarop fluisterde hij het beest eenige geheimzinnige woorden in het groote oor. Dadelijk stak het zijn slurf in de hoogte en stiet een schril geluid uit als van een trompet. Toen begon het sneller en sneller te loopen, totdat het in een razend tempo als een bliksemtrein voorwaarts stoof.
En het was noodig, dat het dier al zijn krachten voor de vluchtelingen inspande.
Eenige mijlen achter hen waren reeds vervolgers hun op het spoor en slechts de buitengewone snelheid van het beest maakte dat zij achterbleven. Den volgenden morgen bereikten de vluchtelingen de pelgrimsstraat naar Palitana.
Zij gunden zich slechts een korte morgenrust van nauwelijks een uur. Daarna vervolgden zij hun weg.
De olifant was, niettegenstaande den inspannenden tocht zeer frisch en in staat verdere vermoeienissen te doorstaan.
Nadat Achmed het trouwe dier had gevoerd en te drinken gegeven, gehoorzaamde het zeer gewillig, toen het een teeken ontving om verder te trekken.
Optochten van pelgrims, dikwijls van zeer ver komend, trokken hen voorbij en keken vol verbazing naar den kostbaar opgetuigden olifant.
Verwonderd schudden de voorbijgangers het hoofd. Wat zou dit toch zijn? Wie zou zich in de gesloten tent bevinden?
Zij meenden een wonder te zien in het prachtige dier, dat zonder gevolg op den heeten, stoffigen karavaan-straatweg naar Palitana liep. [25]
Reeds lang voor het aanbreken van den dag verzamelden zich duizenden pelgrims voor de gesloten poorten van Palitana en wachtten vol verlangen op het oogenblik, waarop zij de stad zouden mogen binnentreden.
Vooraan liep de heilige fakir.
In den nacht waren veel priesters van Dschaina tot hem gekomen en hadden hem met verwijten overstelpt. Hij had hun eerst moeten vertellen, wat hij vermoedde, om dan tezamen te overleggen wat hun te doen stond.
De fakir had hoonend gelachen.
“Gij dwazen, wilt gij oordeelen over de profeten en de wegen van Brahma? Ach, gij zijt bevreesd, dat ik u de heerschappij zal ontnemen en u zal benadeelen! Gaat heen! Of mijn toorn roept de hulp van het volk in, dat u zal vermoorden.”
Daarop hadden de priesters den fakir verlaten. Zij wisten, dat het opgewonden volk hen, ondanks hunne priestergewaden, ondanks hun Brahmanengordel, in stukken zou scheuren, indien de fakir het wilde.
Deze was nu meester over de duizenden en met hun heerschappij was het gedaan.
Hem zouden de pelgrims gehoorzamen.
Vreeselijk konden de gevolgen zijn, als de fakir den een of anderen vreemden persoon zou vinden, dien hij het fanatieke volk als Brahma zou voorstellen.
Nog in dienzelfden nacht besloten de priesters daarom, in eene geheime bijeenkomst, dat zij een uur vóór de opening der poorten de stad zouden binnensluipen om alle tempels te doorzoeken.
Toen de priesters van den hoofdtempel naar het eeuwige vuur afdaalden, slaakten zij kreten van vrees en ontzetting en snelden eerst in wilde vlucht terug.
Naast het vuur hadden zij eene gestalte ontwaard.
Het duurde geruimen tijd, eer zij van hun schrik waren bekomen en zich opnieuw in het heilig gewelf durfden begeven.
Zij zagen nu, dat de verschijning, die hen bevreesd had gemaakt, een vreemdeling was, met een langen, golvenden baard.
Zeer vreemd kwam hun de houding van den persoon voor. Want hij lette er niet op, dat zij naderbij kwamen; hij staarde met een blik vol verrukking op naar de zoldering en keek naar het geheimzinnige beeld, dat het heilige Akasa daar getooverd had, en dat hij niet kon verklaren. Hij begreep niet hoe—waardoor!
Maar ook de priesters kenden de oplossing niet van dit geheimzinnige voortbrengsel van oud-brahmaansche kunst.
Zij hoorden zachte, liefelijke tonen, zij zagen aan de zoldering zeldzame rozig-gekleurde lichamen van bajaderen en goden in wiegelenden dans voorbijzweven en verdwijnen.
Zij werden geheel meegesleept door dit raadselachtige beeld en vergaten hierdoor, met welk doel ze hierheen waren gekomen en wat zij zochten.
Daar dreunden met een enkelen slag alle klokken der tempelstad en lieten haar metalen stemmen hooren.
De vreemdeling schrikte op bij dit geweldige geluid, en alsof hij uit een droom ontwaakte, zoo staarde hij als gedachtenloos op de schare priesters, die vol schuwe vrees voor hem stond.
Daar trad een oude, grijze priester moedig naar voren en sprak, diep buigende:
“Sahib, wij zoeken u en vragen u: Zijt gij Brahma?”
Raffles stond op van het vuur, het Akasa vast in de handen houdend, en naderde zonder te antwoorden den priester.
Als een dof-loeiende, steeds meer aanzwellende [26]orkaan dong het lawaai van het volk, dat de tempelstad was binnengekomen, in het gewelf door.
Het naderde steeds en de priesters werden door ontzetting aangegrepen bij de gedachte aan dat, wat zou gebeuren, wanneer de fanatieke massa den vreemdeling zou ontdekken.
Eene bestorming der tempels! Eene verwoesting van alle godenbeelden in het gansche land, zelfs van Brahma, Wischnu en Siwa, de heilige drieëenheid!
De grijze Dschainpriester zag het gevaar het duidelijkst in. De vreemdeling moest onschadelijk gemaakt worden, voordat het volk hem vond.
“Laat ons dit gewelf verlaten, broeders”, riep de oude, “en den toegang afsluiten. Niemand mag deze geheime plaats ontdekken. Is dit Brahma, dan zal hij zichzelf weten te helpen en geen menschelijke macht zal hem weten tegen te houden. Volgt mij!”
De priesters waren reeds teruggeweken voor Raffles, die als een slaapwandelaar langzaam nader kwam, en angstig vluchtten zij langs de trap naar boven.
De oude grijze was de laatste.
Zoodra hij de boven-gelegen ruimte had bereikt, liet hij een grooten marmeren steen, die daarin precies paste, in de opening leggen en zelfs de scherpste oogen hadden den ingang niet meer kunnen ontdekken.
De pelgrims drongen in dichte massa’s over de breede trappen naar den tempelingang toe. Steeds opnieuw weerklonk uit hun midden een langgerekte kreet om Brahma.
“Brahma! Brahma!”
Nu sprak de opperpriester van den Dschain-tempel tot de pelgrims:
“Wat roept gij, en wat zoekt gij?”
En uit duizend stemmen klonk het terug:
“Brahma! Brahma!”
“Ik begrijp u niet”, antwoordde de oude. “Hij, dien gij zoekt, is niet hier!”
“Hij is hier, gij oude, grijze leugenaar!” schreeuwde de fakir, die aan het hoofd van een hoop pelgrims de trap opstormde.
Woest fladderden zijn lange, witte haren om zijn mager lichaam. Beide armen opheffende, riep hij tot de pelgrims:
“Voorwaarts! Zoekt Brahma! Hij bevindt zich hier in de tempelstad. Mijn oogen zagen den goddelijke, mijn mond ademde de ambergeuren van zijn lichaam in. Voorwaarts! Brahma! Brahma!”
Als een onstuimige golf stortte de menigte, de priesters mee voortsleepend, in den tempel en vond niets.
De fakir, die het geheim van de onderaardsche gang kende, zocht met brandende oogen op den bodem naar den ingang.
Tevergeefs! Deze was zóó goed verborgen, dat men hem niet kon vinden.
En toch hoorde hij aan den hollen klank van den bodem onder zijne schreden, dat zich daar geheime verblijfplaatsen moesten bevinden.
“Haalt ijzeren stangen!” schreeuwde hij tot de pelgrims, “wij zullen, den bodem opbreken!”
“Dat zal je niet doen!” riep de oude Dschainpriester, “gij zijt een kind des doods, als gij een tempel schendt!”
In plaats van te antwoorden beval de fakir weer:
“Haalt ijzeren stangen!”
Eenige pelgrims snelden heen om uit het kamp buiten de stad het gewenschte te halen.
Steeds woedender drong de opgewonden menigte op de priesters van den hoofdtempel aan.
Deze hadden zich op de trappen van het altaar, vóór het Boeddha-beeld, verzameld, nadat zij zich hadden gewapend met zilveren en gouden bijlen en zwaarden uit de schatkamer van den tempel.
Zij waren vastbesloten liever te sterven, dan hun tempel te laten ontwijden.
Maar de volksmenigte volhardde in haar voornemen en zij wachtte, onder leiding van den fakir, op de terugkomst van de boden, die naar het kamp waren gezonden.
Daar weerklonk uit de verte de luide kreet van een olifant.
Daar de tempel op een hoogen berg lag, kon men in de straten kijken, en men ontwaarde een prachtig opgetuigd beest, dat, omringd door eene ontelbare menigte pelgrims, den tempelberg naderde.
Deze verschijning lokte ook den fakir uit den tempel.
Zou daar een machtige Rajah komen? Dan hadden de priesters gewonnen spel. Hij zou hen beschermen.
Om zekerheid te hebben, snelde hij het dier, dat door den langen tocht vermoeid was en zich nog maar langzaam voortbewoog, tegemoet.
Hoe verbaasd was hij, toen hij in den mahout, dien de olifant droeg, dien jongen hindoe herkende, aan wien hij het geheim van het Akasa had verraden. Ook Achmed herkende dadelijk den fakir en riep hem toe: [27]
“Geleid ons naar den tempel en naar het gewelf van het Akasa. Mijn meesteres beveelt het.”
De zijden gordijnen van de tent werden nu geopend en de fakir kon de van juweelen schitterende, rijk gekleede Samru zien.
“Geleid ons!” riep zij door haar dichte sluiers, en wierp tegelijkertijd eenige gouden munten als belooning naar beneden.
Nieuwsgierig en verbaasd keek het omringende volk naar de prinses en vroeg:
“Wat beteekent dat?”
Zij zouden antwoord krijgen.
De fakir zocht in zijn fantasie verband tusschen de aankomst van den opgesierden olifant en zijn meesteres en den gezochten Brahma en voor het dier uitloopend en den weg wijzend, sloeg hij met wild gebaar zijn armen omhoog en riep in de grootste opgewondenheid:
“Maakt plaats, lieden! Bidt! Anapura, de lievelingsgodin van Brahma, is gekomen om hem door haar schoonheid en dans vreugde te brengen.”
En het volk in zijn groote onwetendheid, in zijn zucht naar het geheimzinnige, sloeg geloof aan deze woorden en volgde onder geestdriftig roepen en bidden naar den tempelberg.
Slechts met moeite kon de weg voor den olifant worden vrijgehouden. Man aan man, als een golvende zee, drongen de pelgrimscharen voorwaarts.
Toen nu de olifant voor den ingang van den tempel neerknielde, en Achmed zijn meesteres en haar slavin behulpzaam was bij het verlaten van de tent, brak de menigte los in kreten van verrukking.
In het schitterende zonnelicht straalden en vonkelden de juweelen en sieraden van Samru en het was te begrijpen, dat men haar voor een bovenaardsch wezen hield.
Natana volgde haar meesteres, toen deze den drempel binnenschreed.
De priesters bogen diep voor haar, want zij herkenden aan de pracht der juweelen en de kostbare kleedij een spruit uit het vorstelijk geslacht.
De opperpriester van Dschain naderde Samru.
“Wat wenscht gij, meesteres, in den tempel van Dschaina? Uw gebeden zullen op gouden handen voor zijn aangezicht worden gebracht en zijn goddelijke zegen zal met zonnestralen op u nederstroomen!”
Samru die haar gelaat, volgens de zeden van het land, diep gesluierd had, antwoordde:
“Priester, ik wensch niet te bidden. Ik wensch van u te vernemen, waar de vreemdeling is die in deze stad is verdwenen!”
De priester haalde de schouders op en meende verstandig te handelen als hij loog.
“Ik weet van geen vreemdeling”, sprak hij. Maar de fakir en het volk lieten hem niet verder spreken.
“Hij liegt!” schreeuwde de menigte uit duizend kelen.
De priester verbleekte en zijn knieën knikten.
Duizenden vuisten strekten zich dreigend naar hem uit. Het fanatisme der menigte verlangde naar een slachtoffer.
Samru hief haar rechterarm op en alsof olie op de golven van een woeste zee werd geworpen, verstomden de kreten en bedreigingen.
Zoodra de rust hersteld was, herhaalde Samru haar vraag en ten einde raad trad de opperpriester naar zijn makkers toe.
Dit dralen bewees, dat de priesters een geheim wilden verbergen en in haar vrees, den geliefde door de valsche streken van de priesters te zullen verliezen en bevreesd voor wat hem mocht zijn overkomen, hief Samru haar hand opnieuw omhoog en riep:
“Weg met de priesters!”
Nauwelijks had zij deze woorden gesproken, of uit duizend kelen klonk een woedend geschreeuw.
Als een reuzengolf wierpen de menschen zich op de ontstelde priesters, hun zilveren en gouden wapenen werden hun ontnomen nog voordat zij deze ter verdediging hadden kunnen opheffen en in een korte spanne tijds waren de Dschain-priesters tot een vormlooze massa verslagen en vertrapt.
In dolle verrukking dansten de overwinnaars om de lichamen van hun slachtoffers, daarbij luide jubelkreten slakende, nu hun fanatisme was bevredigd.
In het volgende oogenblik beukten ook reeds ijzeren stangen op de marmeren plaat achter het Boeddhabeeld en in weinig tijd was de ingang naar het onderaardsch gewelf van het eeuwige vuur vrijgemaakt.
Op een teeken van Samru heerschte er diepe stilte onder de menigte.
Zeldzame, geheimzinnige muziek klonk uit het gewelf omhoog—wondervolle tonen, zooals de toehoorders ze nog nooit hadden gehoord.
En de zoete harmonieën, die weerklonken, kalmeerden de opgewonden menigte en beroerden hun ziel, als voorspelden zij het hoogste geluk.
Aarzelend zette Samru haar voet op de bovenste [28]trede, want de onzekerheid over hetgeen zij beneden zou aanschouwen, deed haar beven.
Niemand durfde haar vergezellen. De fakir plaatste zich met het gouden zwaard, dat hij een der priesters had ontrukt, voor den ingang; naast hem stonden Achmed en Natana.
Zoodra Samru de onderste trede der trap had bereikt en een blik wierp in het gewelf, bleef zij verschrikt staan.
Daar, dicht bij haar, naast een klein welriekend vuur, zat hij, voor wien zij haar leven had gewaagd, omdat haar groote, warme jonge liefde hem toebehoorde.
Daar zat hij, de oogen naar de zoldering gericht. Hij was zoo in gedachten verdiept, dat hij haar verschijning niet had opgemerkt.
Heel zacht, als vreesde zij hem te storen, trad zij naderbij.
Nu bemerkte zij, dat de muziek uit een instrument kwam, dat hij boven het vuur hield.
Maar het was niet de muziek, die zijn zinnen bekoorde, doch—zij wendde den blik haar de zoldering en zag de spelende en dansende figuren. Aarzelend schreed zij naar het vuur toe, tot zij dicht naast hem stond.
Zij legde haar rechterhand op Raffles’ schouders en sprak met zachte stem:
“Rao!”
Verschrikt ontwaakte hij uit zijn gepeins.
Hij legde het Akasa op den grond en wreef zijn oogen uit, voordat hij haar aankeek.
Vermoeid en mat klonk zijn stem, toen hij bijna stamelend zei:
“Ben jij het, Samru? Of is het een nieuw visioen?”
“Ik ben het, Rao, ik ontving je brief en met behulp van Achmed ben ik het paleis van mijn vader ontvlucht en ik heb je bevrijd uit de handen der priesters. Kom, sta op en wees blij, dat ik op het juiste oogenblik kwam, voordat een ongeluk je trof.”
“Je kwaamt te rechter tijd!” sprak Raffles halfluid. “Daar ligt een helsch product van Indische tooverkunst, dat dengene, die het ziet, volkomen in zijn macht houdt. Goddank! Je bent te rechter tijd gekomen! Hoe vond je den weg hierheen?”
“Achmed, dien jij met den brief naar mij toezond, bracht mij hierheen.”
Hij keek haar aan als iemand, die uit een zwaren slaap ontwaakt en met moeite weer tot de werkelijkheid terugkomt.
Langzaam keerde de herinnering bij hem terug.
Samru legde haar armen om zijn hals.
“Wat dreef je toch naar dit geheim, Rao?”
Raffles streelde heur haar, zijn oogen werden weer levendig, zacht sloeg hij den sluier op zij en kuste haar.
“Mijn plicht, Samru!”
Vragend keek zij hem aan, zij begreep deze woorden niet. Een Indische Maharani heeft geen plichten.
“Ik moet je redden, Rao”, vervolgde zij. “Het volk is door een fanatieken fakir op een dwaalspoor gebracht en houdt je voor den herboren Brahma. Wij moeten ons verwijderen, zonder dat de arme dwazen iets merken. Ik zal Natana roepen, je moet je in haar kleeren hullen en gesluierd als mijn slavin den tempel verlaten.
“Voor den hoofdingang wacht mijn olifant. In diens tent moet je je bergen.”
Raffles wist niets van hetgeen buiten den tempel was voorgevallen.
Het geheim van het Akasa had hem geheel in beslag genomen.
De zeldzame beeltenissen, die het bij het schijnsel van het vuur te voorschijn tooverde, hadden als een bovennatuurlijke verschijning gewerkt en zijn geest in onverbreekbare banden geketend.
Daar klonk geluid op de trap.
Langzaam daalde de fakir naar beneden.
Voordat hij de onderste trede bereikte en Raffles kon zien, was Samru hem tegemoet gesneld en, een snelle ingeving volgend, riep zij hem toe:
“Keer terug tot het volk en zeg hun, dat allen dadelijk de stad moeten verlaten, totdat zij een ander bevel hebben gekregen.”
Gehoorzaam ging de fakir weer naar boven. Hij begreep, dat alleen een vorstin een dergelijk bevel kon geven, want slechts de grooten en machtigen van een land waren gewend om te bevelen.
Slechts zij—de meesters—mochten gebieden en de overige millioenen hadden te gehoorzamen.
En zoo gaven ook hier de duizenden welwillend gevolg aan de woorden van den fakir.
Bovendien naderde reeds het uur, waarop de poorten der tempelstad werden gesloten.
Toen de avondklokken luidden, was priester noch pelgrim in de heilige stad achtergebleven. [29]
De overgebleven priesters der tempelstad waren radeloos. De meeningen liepen zeer uiteen. Ook bij hen deed zich reeds de invloed der Engelsche beschaving gelden.
Zelfs al was het Brahma niet geweest, het fanatisme der menigte geloofde aan bovenaardsche dingen, en dit geloof was machtiger dan al het andere.
Toen ook de laatste priesters naar hunne rustplaatsen terugkeerden, klonk plotseling een woest alarm in de pelgrimstad.
Verbaasd luisterden de priesters en zij bestegen de hoogte, die het dal van de stad scheidde.
Groote vuren verlichtten de straten en pleinen van de stad, die uit lichte houten gebouwen was opgetrokken.
Donkere menschenmassa’s vulden de straten en stroomden naar een plein waar, in het heldere licht van het vuur, een aantal ruiters stilhield.
Eenige priesters snelden naar het plein om te vernemen wat daar voorviel.
Maar reeds kwamen pelgrims hun tegemoet, die hun toeriepen:
“Komt, priesters! Snelt naar den Dschain-tempel! Een bedrieger ontsteelt u daar het heiligdom van Brahma, en eene danseres is zijne medeplichtige. Daar in de pelgrimstad kwamen zooeven afgevaardigden van den Maharadjah aan. Zij vervolgen den bedrieger en trachten hem in handen te krijgen. Opent de poorten der heilige stad; opdat wij den bedrieger kunnen steenigen.”
Zwijgend luisterden de priesters naar deze tijding en zij snelden naar hun opperhoofd, naar Zoraster.
In hun ooren weerklonk het gebrul der opgewonden pelgrims:
“Steenigt hem!”
Toen Zoraster de priesters had aangehoord en het geschreeuw der menigte vernam, sprak hij:
“Niemand treedt in het nachtelijk uur de heilige stad binnen. De poorten blijven gesloten.”
Gedurende dit alles doorleefden Raffles en Samru angstige uren.
Raffles wist niet, hoe hij onopgemerkt uit de tempelstad zou kunnen komen.
Toen bood de trouwe Achmed zich aan om den weg te zoeken; hij sloop aan den noordkant over den hoogen muur de pelgrimstad binnen. Dadelijk viel hem het ongewone nachtelijk lawaai in de straten op en nieuwsgierigheid dreef hem naar het plein, waar de menigte rondom de boden van den Maharadjah stond.
Hij werd door ontzetting aangegrepen, toen hij de ruiters herkende, en doodelijk verschrikt hoorde hij, hoe het volk woedend den dood van zijn geliefden Sahib eischte.
Weinig hoop bleef er nog over om de tempelstad te kunnen ontvluchten.
Als het gebrul van uitgehongerde tijgers klonk het uit de menigte: “Steenigt hem!”
Een uur later was Achmed bij Raffles terug.
Hij was zóó uitgeput, dat hij bijna niet kon spreken.
Met moeite hijgde hij:
“Ze willen ons dooden! Boden van den Maharadjah zijn aangekomen! Gij moet vóórdat de zon opgaat met Samru weg zijn.”
“Zij slaapt, Achmed.”
“Wek haar dan, heer. Gij moet weg! De woede der pelgrims kent geen grenzen! Vlucht, of gij zult nooit weer de zonnestralen weerkaatst zien in de lachende oogen van Samru.”
Raffles ging den tempel binnen, waar aan de voeten [30]van het Boeddhabeeld Samru op zijden kleeden lag te slapen.
Zacht riep hij haar bij haar naam en dadelijk richtte zij zich op. In weinig oogenblikken had zij alles begrepen.
Met fieren blik sprak zij:
“Wij willen ons niet door het noodlot laten dwingen. Voorwaarts, geliefde! Vraag Achmed, waarheen.”
En de trouwe Mahout sprak tot zijne meesteres:
“Gebiedster, wij moeten naar de bergen. Door de stad kunnen wij niet, daar wacht ons de dood. Volg mij! Over een uur is de dag aangebroken en dan mogen we niet meer in de stad zijn.”
Na een korte aarzeling sprak Samru:
“Laat ons vluchten!”
Zij snelden langs de tempeltrap naar beneden. Natana volgde achteraan en in haar slanke handen hield zij een zwaard, waarmede zij bereid was haar meesteres tot den laatsten droppel bloed te verdedigen. Raffles echter droeg in een zijden doek gewikkeld het kostbare Akasa, voor welks bezit zij al de vreeselijke gevaren trotseerden.
Zij begaven zich naar de achterzijde van den tempel, aan welks muren een zuilengalerijtje grensde, dat de uitgangspoort verborg.
Behoedzaam keek Achmed door de poort. Niets was te zien aan dezen kant van de stad.
De vluchtelingen volgden een smal, bijna onbegaanbaar pad. Achmed liep nu met Natana vooruit. Op hen volgden Raffles en Samru. Zij vlijde zich teeder tegen hem aan. Zwijgend snelden zij voorwaarts. Slecht eenmaal keerde Achmed zich om en riep:
“Meesteres, de weg is ver, zal ik u dragen?”
Maar Samru antwoordde glimlachend:
“De hand, die mij geleidt, doet mij alle vermoeidheid vergeten.”
Raffles kuste de handen, die zij hem nu voor immer had toevertrouwd.
Steeds voorwaarts snelden zij, totdat de opgaande zon de nachtelijke schaduwen verdreef. De zon, bij wier eerste stralen de bloeddorstige menigte de tempelstad binnenstormde om wraak te nemen.
Het gebergte werd steeds steiler en kaler. Hier en daar kwamen de vluchtelingen door kleine palmbosschen, die eenige schaduw aanboden. Maar weldra zag Raffles, dat Samru moe werd en rust moest nemen.
Achmed keek, op een rotsblok staande, met scherpen blik in het dal; maar hij ontwaarde buiten de muren der tempelstad geen enkelen vervolger.
“Het is goed,” mompelde hij, “zij zoeken ons in de tempels. Wij kunnen een oogenblik rust nemen.”
Zij legden zich neer achter een met mos begroeid rotsblok.
Maar spoedig stonden zij weer op om hun weg voort te zetten.
De bergen werden steiler en de weg moeielijker. Onverdraaglijk was de hitte, die de rotsachtige bodem uitstraalde, en een brandende dorst begon hen te pijnigen. Maar nergens was een bron te ontdekken om zich te laven.
En de zon voleindigde haar weg aan den hemel en wederom daalde de nacht.
“Ik kan niet verder,” zuchtte Samru, “laat mij liggen en bekommert u niet meer om mij.”
Bewusteloos zonk zij op den grond neer.
Raffles boog zich smartelijk over het bleeke gezichtje met de gesloten oogen.
“Wij zullen rusten, heer,” sprak Achmed, “het is voor vandaag genoeg.”
Achmed had intusschen verkoelende bladeren gezocht en legde die zijn meesteres op het voorhoofd.
Opeens vond hij ook onder een rots een langzaam vloeiende bron. Dit bracht weer moed en hoop in de harten der vluchtelingen.
Wederom rustten zij in de schaduw van een rots en sluimerden de vermoeide reizigers in.
Bij het aanbreken van den morgen vervolgden zij hun weg.
Samru zag er bleek uit, maar gelukzalig glimlachend liep zij verder.
Tegen den middag bereikten zij eindelijk de vlakte, die zich tot Bombay uitstrekt en door eenige riviertjes wordt doorsneden.
Op de vlakte ontdekten zij bij een smalle beek een paar lage hutten.
Vol hoop snelden zij erheen. Achmed riep luid om de bewoners op hen opmerkzaam te maken.
Maar geen menschelijke stem gaf antwoord.
Het dorp lag in diepe rust. Een onverklaarbare angst beving de vluchtelingen, toen zij de armoedige woningen bereikten.
Rondom slechts puinhoopen en woestenij. Er heerschte doodsche stilte.
Raffles was spoedig besloten een der hutten binnen te treden. Hij struikelde over een been, dat op den grond lag. Hij bukte zich en raapte het op.
Samru en Achmed waren naderbij gekomen en keken naar het gevondene. [31]
“Wat is dat, Rao?” vroeg Samru.
Toen antwoordde Achmed:
“Heer, werp het op den grond, het is een been van een mensch.”
“Het huis schijnt leeg en uitgestorven.”
“Ja, heer,” antwoordde Achmed, “leeg en uitgestorven. En niet alleen dit huis, maar het geheele dorp. Hier is alles dood, de pest heeft hier huisgehouden.”
Samru sidderde en hield Raffles’ arm krampachtig vast. Zwijgend keerden zij zich om en gingen verder.
Hier en daar, tusschen het onkruid verborgen, lag een geraamte, dat door de zon verbleekt was.
Samru trad verschrikt achteruit.
Zij rilde van afschuw.
Maar steeds gingen zij verder en haalden verlicht adem, toen zij het akelige dorp achter den rug hadden en niets meer zagen van dezen ontzettenden geesel van Indië.
Maar, o schrik—slechts weinige uren daarna begon de prinses te rillen en te beven.
Machteloos zonk zij neer.
Raffles boog zich over haar heen, maar de trouwe Achmed trok hem weg. Ontsteld keek hij naar haar, die daar op den grond lag en fluisterde:
“Sahib, vlucht—het is de pest!”
Raffles voelde zijn bloed verstijven; hij kon het niet gelooven.
Maar hij zag hoe de slanke, teere handen der geliefde zich kromden van pijn, haar gelaat was doodsbleek—nog eenmaal sloeg zij de heerlijke oogen op, een laatste gelukzalige glimlach en reeds had de koude, wreede dood een der schoonste bloemen afgebroken.
Raffles wist niet, wat er met hem gebeurde.
De trouwe Achmed had hem in zijn armen genomen en droeg hem met bovenmenschelijke kracht met Natana naar de naastbijzijnde Engelsche kolonie.
Zes weken later ontmoette Raffles Lord Turkington weer in Egypte. Verbaasd keek de Lord Raffles aan, die hem jaren ouder scheen geworden.
“Ik heb mijn belofte gehouden, Lord Turkington,” sprak Lord Lister, “ik heb haar met het beste betaald dat ik bezat: met mijn hart. Hier is het Akasa, het geheim van den dood uwer voorvaderen. Beproef niet, het raadsel op te lossen, het leidt tot krankzinnigheid!”
Toen Lord Turkington het product der Indische tooverkunst had bekeken, nam hij het op en slingerde het in tegenwoordigheid van Raffles in de wateren van den Nijl.
Raffles echter staarde in gedachten verzonken naar de kringen die in het water achterbleven en weende.
Dit was de eerste en laatste keer, dat iemand in zijn oogen tranen had gezien.
Pakkend! Sensationeel!
Boeiend zijn de avonturen van den beroemden Amerikaanschen Detective
NICK CARTER,
het mooiste wat ooit op het gebied van Detective-verhalen verschenen is.
Elke aflevering bevat een afgerond verhaal.
Prijs per aflevering 10 CENT.
Te bekomen in den boekhandel en bij den Uitgever
Roman-Boekhandel voorheen A. EICHLER te Amsterdam [33]
Belooning: 1000 pond sterling.
Wie kent hem? | Wie heeft hem gezien? | |
Dat vraagt men in Scotland Yard! | Dat vraagt heel Londen! |
Lord Lister genaamd John C. Raffles, de geniaalste aller dieven
brengt alle gemoederen in beweging, is de schrik van woekeraars en geldschieters; ontrooft hun door zijn listen hunne bezittingen, waarmede hij belaagde onschuld beschermt en behoeftigen ondersteunt.
Man van eer in alle opzichten
spant hij wet en gerecht menigen strik en heeft steeds de voorvechters van edele levensbeschouwing op zijn hand, nl. allen, die ervan overtuigd zijn, dat:
Ongestraft veel misstanden, door de wet beschermd, blijven voortwoekeren.
Men leze, hoe alles in het werk wordt gesteld, Lord Lister, genaamd John C. Raffles, den geniaalsten aller dieven, te vatten!
WARRANT OF ARREST. |
Vertaling: Bevel tot aanhouding. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Be it known unto all men by these presents that we hereby charge and warrant the apprehension of the man described as under: |
Wij verzoeken de aanhouding van den man, wiens beschrijving hier volgt: |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
DESCRIPTION:
|
Beschrijving:
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Special notes: The man poses as a gentleman of great distinction. Adopts a new role every other day. Wears an eyeglass. Always accompanied by a young man—name unknown. |
Bijzondere kenteekenen: Het optreden van den man kenmerkt zich door bijzonder goede manieren. Telkens een ander uiterlijk. Draagt een monocle. Is in gezelschap van een jongeman, wiens naam onbekend. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Charged with robbery. A reward of 1000 pounds sterling will be paid for the arrest of this man. |
Moet worden aangehouden als dief. Voor zijn aanhouding betalen wij een prijs van 1000 pond sterling. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Headquarters—Scotland Yard. London, 1st October 1908. Police Inspector, |
Het Hoofdbureau van Politie Scotland Yard. Londen, 1. October 1908. Inspecteur van Politie |
Roman-Boekhandel voorheen A. Eichler
Singel 236—Amsterdam.
I. | HET GEHEIM VAN TURKINGTON. | 1 |
II. | RAFFLES ALS HELPER. | 4 |
III. | DE DOCHTER VAN DEN VORST. | 7 |
IV. | EEN LIEFDESNACHT. | 9 |
V. | ONTDEKT. | 14 |
VI. | IN DEN DSCHAINENTEMPEL. | 18 |
VII. | DE VLUCHT. | 22 |
VIII. | DE BESTORMING VAN DEN TEMPEL. | 25 |
IX. | EEN KOSTBAAR OFFER. | 29 |
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
De oorspronkelijke Duitse titel van deze aflevering is Das indische Rätsel.
Titel: | Lord Lister No. 29: Het Indische raadsel | |
Auteur: | Theo von Blankensee [Pseudoniem van Mathias Blank (1881–1928)] | Info https://viaf.org/viaf/8133268/ |
Auteur: | Kurt Matull (1872–1920) | Info https://viaf.org/viaf/56770919/ |
Illustrator: | Alfred Gustav Christian Roloff (1879–1951) | Info https://viaf.org/viaf/8533410/ |
Aanmaakdatum bestand: | 2024-09-21 12:50:47 UTC | |
Taal: | Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | [1911] | |
Trefwoorden: | Detective and mystery stories -- Periodicals | |
Dime novels -- Periodicals |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
De volgende 64 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
2 | mysterieusen | mysterieuzen | 1 |
3 | [Niet in bron] | ” | 1 |
3 | jurrist | jurist | 1 |
3, 11 | [Niet in bron] | , | 1 |
4, 7, 13, 14, 16, 29, 29 | Maharadja | Maharadjah | 1 |
4 | etikette | etiquette | 2 |
4 | tragedieën | tragediën | 1 |
4 | Indrahad | Indrabad | 1 |
5 | geraveerd | gegraveerd | 1 |
5, 22 | ” | [Verwijderd] | 1 |
5 | geheim zinnige | geheimzinnige | 1 |
6, 8, 10, 10, 11, 13, 14, 14, 16, 19, 22, 23, 28 | [Niet in bron] | “ | 1 |
7 | ruines | ruïnes | 1 / 0 |
7 | gepleiden | geplaveiden | 2 |
8 | Krischma | Krishna | 2 |
8 | gestraf | gestraft | 1 |
9 | Hindouvrouwen | Hindoevrouwen | 1 |
9 | mahuts | mahouts | 1 |
12 | vrouwafdeeling | vrouwenafdeeling | 2 |
15, 17, 23, 33 | [Niet in bron] | . | 1 |
15, 15, 22 | ”. | .” | 2 |
16 | audientie | audiëntie | 1 / 0 |
18 | Buddahs | Boeddhas | 4 |
20 | pavillons | paviljoens | 2 |
20, 21 | Buddha | Boeddha | 2 |
20 | Buddah | Boeddha | 4 |
20 | Buddha-beeld | Boeddha-beeld | 2 |
22 | lievelings-slavin | lievelingsslavin | 1 |
22 | [Niet in bron] | : | 1 |
23 | “ | [Verwijderd] | 1 |
26 | drieënheid | drieëenheid | 1 |
28 | ontrukte | ontrukt | 1 |
31 | Rafles | Raffles | 1 |
31 | gedachte | gedachten | 1 |
33 | Sinclair | Raffles | 7 |
33 | Scotland-Yard | Scotland Yard | 1 |
33 | Oktober | October | 1 |
33 | Inspekteur | Inspecteur | 1 |