Title: Schetsen uit Peru
Author: Paul Marcoy
Release date: July 30, 2015 [eBook #49551]
Most recently updated: October 24, 2024
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.
Indianen van Arequipa.
Het reisverhaal, waarvan wij onzen lezers bij deze een gedeelte voorleggen, is van den franschen reiziger Paul Marcoy, die in de jaren 1848 tot 1860, het geheele vasteland van Zuid-Amerika, van de kusten van Peru tot die van den Atlantischen oceaan doortrok. Eene aangename wijze van vertellen, eene zeer uitgebreide algemeene kennis, voor welke bijkans geen tak van wetenschap een geheel onbekend gebied is, eene zeldzame gave van opmerking: ziedaar zoo vele eigenschappen, die den heer Marcoy aanspraak geven op de belangstelling van beschaafde lezers: eene belangstelling, die hem te minder onthouden zal worden, daar de onmetelijke landstreken, die hij doorkruist heeft, zeker tot de minst bekende der aarde behooren. Wij mogen hem dan ook gerust verder voor zich zelven laten spreken.
Islay, aan de kust van Peru, op 17° 01′ zuiderbreedte en 74° 30′ westerlengte gelegen, is de haven van het departement en de stad Arequipa. De baai, onregelmatig van vorm, heeft ongeveer een mijl in omtrek; zij is omzoomd door een dubbele reeks van lomas of heuvelen, geel van kleur, plomp van voorkomen, amphitheatersgewijze opstijgende, en tot op twee derde der hoogte als bekleed met een wal van trachietrotsen: een natuurlijk bolwerk, dat het afzakken van het zand en de losse aarde tegenhoudt, en tevens den aanslag der golven keert. Door de onophoudelijke werking der zee, wier golven, door den zuidenwind opgejaagd, met geweld op deze kust breken, zijn de rotsen letterlijk afgesleten en op sommige punten uitgehold, zoodat zij zich loodrecht verheffen. Aan den voet dezer rotsige heuvelen steken, hier en daar, donker zwarte porfierrotsen hare scherpe punten boven de met schuim gekuifde golven uit. Op den achtergrond der baai verheft zich eene zware rotsmassa, niet ongelijk aan een in puin gevallen toren, die door middel van balken, planken en touwladders met den vasten wal verbonden is. Deze rots, met den toestel die daartoe behoort, dient tot kaai, havenhoofd, aanlegplaats en steiger voor de zwervende en varende bevolking, en ook tot wachtpost voor de douanen. Het tolkantoor—een houten loods met een veldbed—staat aan eene der zijden van de rots; van daar voert een steil, slingerend pad, na eene wandeling van tien minuten, naar het dorp Islay, tegen de helling van een heuvel gebouwd; ongeveer honderd-negentig meter boven het peil van den Stillen oceaan.
Als ge, op den top diens heuvels staande, uw blikken over den omtrek laat dwalen, dan overziet ge een weinig verkwikkelijk tafereel. Van het noorden tot het zuiden aanschouwt ge niets dan zandheuvels, hooge klippen, dorre stranden met drijfhout bezaaid, lange en breede strepen van salpeter en zeezout, witte kalklagen, steenachtige eilandjes met eene dikke [58]laag guano (eigenlijk huano) bedekt, rotsen van allerlei kleur en vorm. De doorschijnende helderheid der lucht, het verblindend sterke licht, het smetteloos azuur van den hemel en de zee, doen alle bijzonderheden tot in de kleinste trekken van dit wijde geheel zoo duidelijk mogelijk uitkomen; doch deze onbarmhartige verlichting, die overal de schaduw verdrijft, verspreidt over dit sombere tooneel een akeligen glans, eene doodsche majesteit, en brengt een pijnlijken indruk van verlatenheid en ledigheid te weeg.
Uit zee gezien, heeft de baai van Islay de gedaante van een halve maan met scherpe, omgebogen punten; van kaap Cavallos ten noorden, of van de rotsen van Ilo ten zuiden, gezien, doet zij u denken aan een reusachtigen visch, half onder het water bedolven. Tallooze zwermen zeevogels, van de wanstaltige pelikaan tot den sierlijken bevalligen stormvogel, die van den morgen tot den avond in den helderen zonneschijn heen en weder fladderen en vliegen, rijzen en dalen, dragen er toe bij om de gelijkenis nog treffender te maken: men zou meenen een op het strand geworpen walvisch te zien, omzwermd door gansche zwermen vraatzuchtige roofvogels.
Elk jaar werpen ongeveer een veertigtal schepen, van Europa of Noord-Amerika komende, en naar Valparaiso of de tusschenliggende havens bestemd, te Islay het anker uit, om de producten van het binnenland, die derwaarts worden gebracht, op te nemen. Gedurende eenige dagen komt dan althans een vluchtige schijn van leven de doodsche eenzaamheid van de haven en het ellendige dorp bezielen. De echoos, gewoonlijk alleen antwoordende op het ruischen der golven, het klagelijk loeien van den wind en het gebrul der zeehonden, worden nu gewekt door de ruwe liederen der half beschonken matrozen, in allerlei talen uitgegalmd: dan ligt het schip weer het anker en alles verzinkt op nieuw voor geruimen tijd in hetzelfde sombere zwijgen.
Op een fraaien Julimorgen, hier dus in het hart van den winter, bevond ik mij aan boord van de Vicar of Bray, een fatsoenlijken driemaster, op de werven van Liverpool gebouwd, in gezelschap van den gezagvoerder van dat schip, den engelschen consul te Islay gevestigd, en van eenige notabelen van Arequipa. Reeds een goede veertien dagen geleden, had de kapitein ons hoofd voor hoofd uitgenoodigd, met hem te dejeuneeren: nu zou eindelijk aan die uitnoodiging gevolg worden gegeven. Op het oogenblik, waarop dit verhaal begint, was het niet ver van elf uur; en hoewel het dejeuner precies ten tien uur moest beginnen, had de hofmeester den matroos van de wacht nog niet het lang verwachte bevel gegeven om de bel te luiden. De genoodigden begonnen lange gezichten te trekken en gaapten van honger; toch deed ieder zijn best om zich goed te houden, en babbelde lustig door, zonder zich schijnbaar over zijn maag te bekommeren. Terwijl het gesprek van die heeren beurtelings vroolijk en ernstig werd, stond ik, op de verschansing geleund, te kijken naar de heuvelen van Islay, die door de vochtige nevels van October, hier te lande onder den naam van garuas bekend, gedurende een paar maanden met gras, bloemen, frissche wateren, vogels en insecten zonden worden getooid, met alles, in één woord, wat er gedurende de negen of tien overige maanden van het jaar even onbekend is als druiven of ananassen in de dorre woestijn van Sahara.
Eindelijk kwam er uitkomst. Een dier diepe zuchten, die, in den schouwburg, als het scherm, na eene lange vervelende pauze, weer opgaat, aan de borst van het publiek ontsnappen, werd ook door onze vrienden geslaakt, toen, op het luiden der bel, de hofmeester uit de keuken trad en over het dek naderde, met beide handen een schotel dragende, waarin, weelderig op een bed van groenten rustende, een gebraden schapenbout van zeer eerbiedwaardigen omvang lag. Wij haastten ons naar de trap van de kajuit, die wij gelijktijdig met den hofmeester bereikten. Tien minuten later hoorde men niets meer dan zekere eigenaardige, half onderdrukte geluiden, begeleid door het gekletter van messen en vorken; ieder beijverde zich, den verloren tijd zooveel mogelijk in te halen. Met uitzondering van den schapenbout, die altijd in alle keukens te huis behoorde, droeg de maaltijd een echt engelsch karakter: ossenvleesch en gerookte visch, onderscheidene soorten van pudding, rhabarberkoeken en andere vreemdsoortige gerechten. Roodkleurige Cayenne-peper, cacazouèzo der Antillen, peruaansche orocoto, kerry van Indië, harvey-saus, niets ontbrak. Die brandend heete spijzen werden besproeid met Xeres- en Porto-wijnen, met zwaar en licht bier, met jenever en brandewijn. Een overheerlijke koffie, waarop de Arabieren van Yemen jaloersch mochten zijn, werd ons vervolgens in kleine kruikjes, die de gewone kopjes vervingen, gepresenteerd; eindelijk, toen de zoete dampen van het festijn de hersens der gasten begonnen te omnevelen, en hunne purperen aangezichten die eigenaardige uitdrukking vertoonden, eigen aan lieden, wier maag goed gevuld en wier geest van alle zorgen ontheven is;—toen stond do kapitein op en nam het woord.
“Señores y amigos, zoo begon hij in podding-spaansch, maar dat, met een weinig goeden wil, toch verstaanbaar was; het dejeuner, waarop ik u genoodigd heb, is waarschijnlijk het laatste, dat wij te zamen gebruiken zullen; morgen, ten elf ure, ligt ik het anker en ga onder zeil naar Santa-Maria de Belen do Para, waar mijn huwelijk met de dochter van een mijner patroons zoo goed als bepaald is. Als ik getrouwd ben, verkoop ik mijn schip; dan associeer ik mij met mijn schoonvader, en word reeder, even als hij: dat is mijne toekomst. Maar dat ligt nog in het verschiet; en in afwachting dat het uur van scheiden voor ons gekomen zij, zult gij mij wel willen vergunnen, te herinneren aan zekere weddenschap, waarbij mijne eer als zeeman betrokken is. Don Pablo Marcoy, onze vriend, die, terwijl ik spreek, bezig is een karikatuur van mij te maken met een stukje brood, heeft zich, zoo als gij weet, voorgenomen, dezelfde reis te maken als ik; bovendien heeft hij gewed, dat hij, den weg over land nemende, en aldus van het zuidwesten naar het noordoosten het groote vasteland doortrekkende, dat ik moet omzeilen, nog eer dan ik aan den mond van de Amazone [59]zou zijn. Ik heb de weddenschap aangenomen, maar zonder den inzet te bepalen. Wat zal nu die inzet zijn, mijne heeren en vrienden, hier tegenwoordig?
—Honderd onsen goud, zeide een inwoner van Arequipa, die zijn fortuin aan de speelbank verloren had, en nu op een der periodieke omwentelingen rekende om zijn zaken weder in orde te brengen.
—Dat ’s goed: honderd onsen dus, zeide de kapitein, mij aanziende.
—Een oogenblik, hernam ik. Toen ik de weddenschap aanbood, deed ik dat natuurlijk in de onderstelling, dat de inzet evenredig zou zijn aan mijne middelen; maar als er sprake is van honderd onsen, dat wil zeggen, ongeveer 8640 francs, dan trek ik mij terug: want ik ben niet zoo gelukkig als uw vriendelijke raadsman, die, naar het schijnt, het goud maar voor het opscheppen heeft.
—Maar waarvoor wedt gij dan?
—Ik wed om vijf francs.
—Vijf francs! Maar dat lijkt nergens naar! riepen alle gasten als uit éénen mond.
—Mijne heeren, hernam ik, ik kan niet zien, dat hetgeen ik gezegd heb, zoo buitensporig of zelfs maar belachelijk is. Indien de som, waarom ik wedden wil, ook u, even als mijn waarden vriend, te gering schijnt,—welnu, dan wil ik er een pakje sigaren bijvoegen.
—Voeg er niets bij, mijn beste vriend, en spreken wij er niet meer over, zeide de kapitein, met eene mislukte poging om te glimlachen; houd uw vijf francs, rook uw sigaren, en laat ons volstrekt niet om iets van waarde wedden, maar alleen om de eer.... Gij zegt, dat gij onverwijld wilt vertrekken?
—Ik zeide niets, kapitein; maar het kwam mij voor, dat, in deze zaak, eene eenvoudige uitdaging de voorkeur verdiende boven een weddenschap. In de eerste plaats om uwentwil: een gentleman toch, wiens familie eertijds eene Koningin aan Engeland gegeven heeft, kan, al ware het maar ter wille van zoo doorluchtig een verleden, toch niet hechten aan zulk eene verachtelijke winst. Ten andere voor mij, een armen drommel van een natuuronderzoeker, wien zulk een profijtje lang niet onverschillig zou zijn, maar die het weinigje geld, dat ik voor mijne reis noodig heb, niet aan de onzekere kansen van een weddenschap mag wagen. Laat ons dus niet langer van geld spreken, maar, zoo als gij gezegd hebt, laat het ons enkel en alleen om de eer te doen zijn.
—Muy bien, señor French, zeide de engelsche consul; staken wij nu dit gesprek, en daar nu uw weddenschap vervallen is, stel ik voor, dat wij eens zullen drinken.
—Laat ons drinken, drinken, drinken! zongen de notabelen van Arequipa in koor.
Op oen wenk van den kapitein, nam de hofmeester de ledige kopjes weg, en zette volle flesschen daarvoor in de plaats. Men begon op nieuw te drinken; maar toen de dag ter kimme neigde en het zonlicht door het schijnsel der lamp vervangen was, vertoonde de kajuit van de Vicar of Bray veel gelijkenis met een slagveld na eene moorddadige worsteling. Alle gasten, geen enkele uitgezonderd, waren bezweken. De kapitein was onder de tafel gegleden; de consul lag op de tafel uitgestrekt; de notabelen van Arequipa, hier en daar neergevlijd, sliepen en snorkten in de meest verschillende houdingen. De glazen en de flesschen waren in het gevecht verbrijzeld, en de scherven, overal verspreid, weerkaatsten, als zoo vele spiegels, dit zeer onverkwikkelijk en afzichtelijk tooneel. Op mijn dringend verzoek, zorgde de hofmeester, bijgestaan door den kok, voor de begrafenis van elk lijk in eene afzonderlijke hut, waar de dooden de ure der wederopstanding konden afwachten. Toen dit geschied was, liet ik mij naar land roeien en begaf ik mij naar de woning van een zeehondenvisscher, waar ik tijdelijk mijn intrek zou nemen. Daar haastte ik mij, van kleederen te verwisselen, want ik was doornat, alsof ik een bad had genomen. De glaasjes rhum en jenever, die men mij voortdurend opgedrongen had, had ik in mijn mouw uitgegoten, in plaats van ze leeg te drinken: een kunstje, dat ik geleerd had van een dokter van Lima, die geen droppel sterken drank kon gebruiken zonder daar hinder van te gevoelen, en die er nu, volgens zijn zeggen, dit middeltje op gevonden had: een middel, dat hem in staat stelde om steeds, zonder gevaar, zegevierend te voorschijn te komen uit den kamp met de meest vermaarde drinkebroers van Noord- en Zuid-Amerika.
Den volgenden morgen keerde ik naar boord terug, om te zien hoe onze vrienden het maakten: allen waren weder op de been, vroolijk en wel; van het gebeurde van den vorigen avond was hun slechts eene duistere en verwarde herinnering overgebleven. Er werd thee gepresenteerd, terwijl de matrozen bezig waren het anker te winden. Een laatste toast, die door al de aanwezigen met geestdrift werd ontvangen, werd door den kapitein op den gelukkigen afloop onzer reis uitgebracht; toen, na elkander de hand gedrukt en voorspoed toegewenscht te hebben, bracht de sloep ons naar de landingsplaats, van waar wij de laatste toebereidselen voor het vertrek gadesloegen. Een kwartier later kliefde de Vicar of Bray met volle zeilen, waarin de frissche zeewind blies, in snelle vaart de golven van den Stillen Oceaan.
Wij beklommen het steile pad, dat naar het dorp Islay voert, en kwamen bij den engelschen consul. De echtgenoote en de dochters van dien ambtenaar, ongerust over zijn lang wegblijven, ontvingen hem met hartelijke uitroepingen van verrassing en vreugde. Daarop noodigden die dames ons vriendelijk uit, dien dag in den schoot der familie door te brengen en aan den maaltijd deel te nemen; maar, daar ik begeerig was, mij zoo spoedig mogelijk op weg te begeven, sloeg ik die uitnoodiging af. Mijne reismakkers, die, te oordeelen naar de blikken, die zij elkander toewierpen, zeer gaarne aan de uitnoodiging gevolg zouden hebben gegeven, durfden nu, op mijn voorbeeld, niet anders dan evenzeer bedanken. De vriendelijke dames, die ons volstrekt niet nuchter wilden laten vertrekken, haastten zich nu om de noodige sandwiches te bereiden, die [60]ons welhaast door een bediende werden gepresenteerd. Wij besproeiden die gebakjes met een glas Champagnewijn, van Exeter afkomstig, waar eene zeer gerenommeerde fabriek van dien wijn bestaat. Na afloop van dien luncheon zette de oudste dochter van den consul, eene mooie lieve blondine, met den dichterlijken naam van Stella, zich aan de piano, en speelde, om de eigenliefde der gasten van haar vader te streelen, de cantate van Manco Ccapac. Al de notabelen waren opgetogen en klapten in de handen. Het air moest nog eens herhaald worden, en nu begon een hunner daarbij de woorden te zingen, waarbij de anderen weldra invielen. Dit volkslied, dat in Europa zoo goed als onbekend, maar in Peru zeer geliefd is, en waarvan, naar men zegt, de woorden en de muziek vervaardigd zijn door een kerkedienaar van den Sagrario van Ayacucho, bestaat uit achttien koupletten, waarvan elk veertien versregels telt. De zwaarmoedige, klagende wijs der muziek stemt volkomen overeen met den inhoud van het gedicht, dat hoofdzakelijk eene weemoedige klacht bevat over de verdwenen heerlijkheid van de kinderen der Zon. De uitvoering van dit stuk duurde omstreeks vijf kwartier; maar niemand viel die tijd te lang. Doch, daar de zangers tusschen elk kouplet een hartelijken dronk wijdden aan de nagedachtenis van den man, die Peru uit de barbaarschheid getogen had, begon mij de vrees te bekruipen dat zij, in hunne toomelooze geestdrift, als het lied ten einde was, wellicht eene quadrille zouden gaan dansen: want als deze lieden eenmaal aan den gang zijn, weten zij van geen ophouden. Daarom maakte ik aanstonds gebruik van de oogenblikkelijke stilte, die op het uitgalmen van den laatsten regel volgde, om op te staan en afscheid van den consul en zijne familie te nemen. Nu waren mijn makkers wel gedwongen, een einde aan de zaak te maken. Zij namen hunne hoeden, groetten met een zeer knorrig gezicht, en volgden mij, blijkbaar zeer ontevreden omdat zij een dag, die zoo prettig beloofde te zijn, dus op eenmaal moesten afbreken.
Indiaansche vrouwen uit Peru.
Onze muildieren stonden reeds gereed. Ieder zocht zijn eigen dier uit, en zette zich in den zadel. De muilezeldrijvers en de mozos (jongens) plaatsten zich aan het hoofd van den trein, en wij verlieten de woning van den consul, onder de luide begroetingen en heilwenschen der familie, onder handdrukken en wuiven van zakdoeken. Het zal toen omstreeks twaalf uur zijn geweest. De zon brandde op het gloeiende zand. Ieder brokje en korreltje mica, een spiegel van Archimedes gelijk, zond ons een verblindenden lichtstraal in het gelaat. De drie rijen houten huizen, met strooien of rietendaken gedekt, die de drie straten van Islay vormen, lagen weldra achter ons. Op den top des heuvels gekomen, hadden wij aan onze rechterhand de kerk van het dorp, niet veel meer dan eene loods, die gedurende drie vierde van het jaar gesloten is en den vleermuizen tot woning dient; aan onze linkerhand zagen wij een reeks perken, door ruwe steenen omsloten en met houten kruisen versierd; aanvankelijk dacht ik, dat het kerkhoven waren, maar weldra vernam ik, dat ik niets dan perken voor de muilezels voor mij zag. Kort daarop daalden wij langs de oostelijke helling van de loma af, en bevonden ons nu op een weg, waarvoor menschen en dieren om het zeerst beducht zijn. Deze weg, niet ongelijk aan het diepe wagenspoor van een reusachtige kar, ter hoogte van een voet bedekt met een steenachtige vulkanische asch, waarin millioenen luizen wriemelen en krioelen, draagt den weidschen naam van de. Quebrada van Islay. Quebrada—vallei—het zij zoo; maar, dewijl de zware hooge heuvelen, die deze kloof ter wederzijde omzoomen, de frissche zeewinden volkomen afkeeren, heerscht hier een temperatuur, het best met die van een kalkoven te vergelijken. Nauwelijks waren wij dan ook in deze diepte afgedaald, of de adem scheen onze longen te begeven, en wij begonnen op onrustbarende wijze te hijgen, en naar lucht te snakken.
Vastenavond te Arequipa.
Twee uren lang trokken wij door deze Quebrada, allen achter elkander rijdende en in somber zwijgen verzonken: een gevolg deels van het woeste, akelige voorkomen der streek, deels van de vrees om het afschuwelijke stof in te ademen, door de hoeven onzer [62]muildieren opgejaagd. Te midden dier algemeene lusteloosheid, gaven de mozos alleen nog teekenen van leven, door hun schreeuwen en roepen om de achterblijvende muilezels aan te sporen.
Weldra bespeurden wij, aan sommige onmiskenbare teekenen, dat onze foltering haar einde naderde. De heuvels, die ter wederzijde de kloof ommuurden, begonnen minder hoog te worden, weken steeds verder uit elkander, en werden in het eind door nederige hoogten vervangen. De zeewind kon weder tot ons doordringen; de bodem verhief zich; de weg bestond nu uit eene opeenvolging van steile glooiingen, die wij moesten bestijgen. Naar het zeggen der muilezeldrijvers, naderden wij eene plek, Olivar genaamd: eene soort van natuurlijke grensscheiding tusschen de Quebrada en de Pampa, tusschen het dal en de vlakte, tusschen het gebied van de asch en dat van het zand. De armoedige flora, vertegenwoordigd door welriekende heliotropen, door dwergachtige kromgetrokken olijfboomen en ettelijke sobere gramineën, poogde vergeefs, onder haar vuil-grauw stoffig masker, onze aandacht te trekken; zij zag er zoo pover en ellendig uit, dat wij haar nauwelijks een blik waardig keurden.
De weg, die nog steeds stijgende bleef, bracht ons, na veelvuldige kronkelingen, op een klein onregelmatig plateau, van waar men den ganschen omtrek overzag. Midden op die vlakte stond eene ajoupa van gescheurde matten, aan palen bevestigd. Onder deze soort van tent zaten en lagen eenige vrouwen, in lompen gehuld, en eenige moedernaakte kinderen, te midden van potten, kruiken en aardewerk. Een lage tafel, waarop gebraden visschen, gemalen piment, en die soort van eetbaar zeegras, waaraan de Indianen den naam geven van cocha-yuyu, deed ons deze ajoupa kennen als een dier restauraties in de open lucht, in Peru zoo wel bekend. Deze spijzen, met eene dikke laag vulkanische asch overstrooid, zagen er niet zeer aptijtelijk uit; maar onze muilezeldrijvers bekommerden zich niet over zulk eene kleinigheid. Aanstonds lieten zij zich door de vrouwen eene dubbele portie van die stoffige lekkernijen voorzetten, benevens een kruik chicha. Daar het de gewoonte is, eer men de pampa ingaat, hier eenige oogenblikken op te houden, om de muildieren te laten uitrusten, stapten ook wij af, terwijl onze drijvers hun ontbijt gebruikten; mijne makkers sloegen vuur, en staken hunne sigaren aan. Ik liet hen rustig hunne rookwolken uitblazen, en begaf mij naar den rand van het plateau, zeventienhonderd el boven de zee gelegen, om de streek te overzien, die wij zoo pas waren doorgetrokken, en waar ik hoogst waarschijnlijk nimmer meer den voet zetten zou.
De gansche omliggende streek, van den voet van het plateau tot den oceaan, was eentonig grijs van kleur, dooraderd van onregelmatige geelbruine strepen. De tallooze heuvels, die de oppervlakte bedekken, geleken, van deze hoogte en uit de verte gezien, op die eigenaardige phlyctenen, blazen of verheffingen van den grond, die in den omtrek der vulkanen zoo veelvuldig voorkomen. Van het noorden tot het zuiden strekte zich de donkere lijn uit der lomas of zoutheuvelen, die tusschen den 23° en der 10° deze kust omzoomen; hunne hellingen en kruinen vertoonden hier en daar een geelachtigen tint, die straks, na de eerste nevels van den zomer,—vruchtbaar makende dampen, die des nachts ontstaan en omstreeks elf uur in den morgen zich weder oplossen;—in vroolijk groen zou veranderen; door de ongemeene helderheid der lucht waren alle bijzonderheden van dit wijde landschap, tot op grooten afstand, duidelijk kenbaar. Zuidwaarts vertoonde zich als een zwarte streep, scheiding makende tusschen de blauwe zee en den blauwen hemel: dat was kaap Coles en de rotsen van het dal van Tambo, welks rivier, des zomers droog, des winters, als de wateren zwellen, met hare modderige golven ontzaglijke steenblokken medevoert, van de bergen afgescheurd. Iets meer nabij, ontwaarde ik de vlakke kusten van Mejillones en Cocotea, met hare koraalbanken, haar lagen van guano, en hare sombere heuvels met de tallooze huacas (graven), waar duizende mummies hun eeuwigen slaap slapen. Elke plek, waarheen ik mijne blikken wendde, herinnerde mij eene of andere ontdekking, een of ander avontuur. Hier had ik eenige weken vertoefd, in gezelschap van Llipis-Indianen uit de groote woestijn van Atacana, levende van zeegras, van alikruiken en watermeloenen: alles wat deze streek oplevert. Daar was ik, van den top der duinen, als machteloos toeschouwer, getuige geweest van de schipbreuk van de amerikaansche brik de Susquehannah. Verder verhief zich, als een kegelvormig eiland, te midden van het vlotzand, de heuvel der Aymaras met zijn knekelhuis, dagteekenende uit den tijd vóór de spaansche verovering, waar ik zulke merkwaardige phrenologische exemplaren had gevonden. Nog verder, meer ten zuiden, de buitengronden van Arenal, met hunne voorraadschuren van visch-guano, tot dusverre nog onbekend, en waarop ik de aandacht der geleerden had pogen te vestigen. Daaromheen gaapten de met asch en slakken gevulde kraters van overoude, uitgebluschte vulkanen, die zich, in voorhistorische tijdperken, aan deze kust verhieven, en die noch kapitein Frézier in 1713, noch Humboldt en Bonpland in 1804, noch d’ Orbigny in 1836, hadden opgemerkt.
Oostwaarts droeg het landschap een eenigszins gewijzigd karakter. Een zandwoestijn, geheel bezaaid met plompe, ronde cerros (heuvelen), allen sterk naar het westen overhellende, sloot hier als een muur den gezichteinder. Die cerros, van blokken zandsteen en vulkanische rotsen gevormd, die—wie kan gissen voor hoe vele eeuwenreeksen?—door de wateren der zee, in haar terugtocht van het oosten naar het westen, waren medegevoerd, op elkander geworpen, zaamgeperst:—deze cerros hadden mij menigmaal in de gelegenheid gesteld, de vervorming der gesteenten van nabij te bestudeeren. Aan hun voet, in de nabijheid van een of andere kleine beek, groeiden dwergachtige, armoedige olijven, kokos- en vijgeboomen, meer grauw dan groen, en alleen kenbaar door de schaduw, die zij afwierpen.
Een onbeschrijfelijke weemoed vervulde de ziel, bij den aanblik van deze landstreek, dor tot naaktheid toe, uitgedroogd tot in het gebeente, en nog heden, [63]zoowel door de gesteldheid van den bodem als door de gedaante der bergen, de duidelijke sporen vertoonende van de geduchte worsteling der twee elementen, die haar beurtelings hadden geteisterd en verwoest. De overoude en eeuwigdurende strijd van den draak met de hydra, van het vuur met het water, was in onuitwischbare trekken overal gegriffeld op deze sombere aarde, wonderlijk geteekend met bruine, rosse, grauwe strepen, en toch, ondanks de zee van licht, die de brandende middagzon daarover uitgoot, zoo onbeschrijfelijk doodsch en koud. Te midden van deze doffe, stoffige, toonlooze kleuren, die een geoloog zeker zou hebben bewonderd, maar waarvan een schilder haastig de oogen zou hebben afgewend, werd de blik onwederstaanbaar aangetrokken door de warme, heldere, lichtvolle, vroolijke kleuren van den azuren hemel en den azuren oceaan. Juist toen ik mij omkeerde, om der wijde zee mijn laatsten afscheidsgroet toe te wuiven, bespeurde ik op haar helderen spiegel twee donkere, nauwelijks merkbare stippen. De een was een schip, haastig zuidwaarts stevenende,—waarschijnlijk dat van onzen vriend den kapitein;—waarvan de zeilen, op dien afstand, er uitzagen als een vlok dons, door den wind medegevoerd; de andere stip was een stoomboot, die naar het noorden koers zette, en een ter nauwernood zichtbaren draad van rook achterliet.
De muilezeldrijvers hadden hun ontbijt geëindigd, en waren nu bezig onderling het geld bijeen te brengen om de gemaakte vertering te betalen, waarmede nog een geruime tijd verloren ging. Wij zetten ons weder in den zadel, en sloegen den weg in naar de pampa van Islay: eene zandzee van twintig mijlen breed en zestig mijlen lang, en waarvan de nu eens onbeweeglijke, dan weder vluchtige golven, zeer veel gelijkenis vertoonen met de baren der zee, wier wateren vroeger deze streek moeten hebben overdekt. Ten einde de vlakte in schuine richting over te steken, hadden wij ons noordoostwaarts gewend, en den vrijen teugel gelaten aan onze muilezels, die konden gaan zoo als zij wilden, want het kwam er boven alles op aan, hunne krachten te sparen. De aardige dieren maakten van die schoone gelegenheid gebruik om aanstonds het gelid te verbreken, en achter elkander te gaan loopen, wat de muilezels dadelijk gaan doen, zoodra zij aan hun eigen zin worden overgelaten. Zoodra zij dat gedaan hadden, begon iedere ezel luid te hinniken, wierp zijn ooren achterover, rekte zijn hals uit, en zette zich in zachten draf achter zijn voorman. De drijvers hieven een weemoedig gezang aan.
De tocht door deze woestijn is niet zonder gevaren. De zeewind, die voortdurend over dit beweeglijk zand heenstrijkt, brengt telkens allerlei veranderingen te weeg. Binnen weinige uren vormen zich spleten en diepten, verheffen zich duinen en dammen, om straks weder te verdwijnen, verstrooid te worden en ginds op nieuw te ontstaan. Om zich op hun tocht door deze bedriegelijke streek van den rechten weg te vergewissen, richten de stuurlieden van de pampa zich des daags naar de zon, en des nachts naar de sterren: veilige gidsen, die nooit iemand misleiden. Behalve de sterren en de hemellichamen, zijn daar nog, om hun den weg te wijzen, de geraamten van dieren, die op de reis door de vlakte van uitputting bezweken zijn. Deze sombere merken, waarop de drijvers nauwkeurig acht geven, wijzen door hunne ligging rechts of links, door hunne nabijheid of hunne verwijdering aan, in hoe ver de karavaan den rechten weg volgt. Ook wordt de verschijning van zulk een teeken altijd met zekere blijdschap begroet, ondanks het gevoel van afgrijzen, met medelijden vermengd, dat u bij dit gezicht onwillekeurig aangrijpt. Ik spreek hier natuurlijk van de beschaafde, gevoelige reizigers, die bij de zaak geen rechtstreeksch belang hebben; want de muilezeldrijvers, schraapzuchtig en koud van gemoed, gevoelen bij den aanblik dier beenderen geheel iets anders: zij denken daarbij aan het verloren kapitaal, en maken zich veeleer kwaad dan dat zij medelijden zouden gevoelen.
Wij waren reeds sedert eenigen tijd op weg, onze blikken over de onmetelijke pampa latende dwalen, en niets ontdekkende dat naar een geraamte geleek, toen een der oude arrieros, die aan de spits der karavaan liep, eensklaps luide uitriep: “De beenderen! ziedaar de beenderen!” Aller oogen richtten zich dadelijk naar de aangewezen plek; en aan het uiteinde der vlakte, zuidwaarts, zagen wij nu eene helder witte streep, niet ongelijk aan de aderen van salpeter of zeezout, die in deze streken zeer dikwijls voorkomen. Op raad van onzen gids, die beweerde dat wij de richting dezer geraamten moesten volgen, sloegen wij rechts af en trokken daarheen.
Deze beenderen, in kleine hoopen opeen gestapeld, in eene lange lijn, die zich aan den horizon verloor, waren meer of minder uitgebleekt, meer of minder gepolijst, naar gelang van den tijd, die er verloopen was sedert den dood der schepselen, aan wie zij eens behoord hadden. Aan zekere regelmatigheid in hunne schikking meende ik de hand des menschen te herkennen; hoewel onze drijvers, aan wie ik deze opmerking maakte, beweerden dat alleen de wind dit alzoo gebouwd had. Toen ik hun echter sommige paarde- en muildierkoppen wees, in welker oorholten eene schendige hand een paar beenderen, bij wijze van horens, gestoken had; en sommige andere schedels, uit wier neusgaten ribben te voorschijn kwamen, die snuiten of slagtanden moesten verbeelden;—begonnen de mozos van den troep luidkeels te lachen: waaruit ik besloot dat zij, of althans hunne kameraden, waarschijnlijk in dronkenschap, deze ontwijding der dooden gepleegd hadden.
Naar mate wij verder kwamen, werden de oudere beenderen meer en meer met nieuwe vermengd, tot zij eindelijk daar geheel onder verdwenen. Sommige beenderen waren nog met een zwartachtig vleesch en verdorde zenuwen bekleed; geheel ongeschonden geraamten deden u onwillekeurig denken aan het paard van den dood in de Apocalypsis; enkelen waren nog met de huid bekleed. Onder die strak gespannen huid huisden gansche troepen van gallinasos (Percnopteros Urubu), de gewone bewoners dezer wildernissen. Even als de rat van La Fontaine zich in de hollandsche kaas eene woning maakt, zoo hadden ook deze afschuwelijke dieren, na het vleesch hunner prooi geheel verslonden [64]te hebben, zich in het uitgeholde geraamte genesteld. Het gerucht der voorbijtrekkende karavaan deed hen, een voor een, uit deze akelige schuilplaatsen te voorschijn komen; zij zagen ons aan met hunne doffe ziellooze oogen, en trokken zich weder terug, zoodra wij voorbij waren. De nieuwsgierigsten of de hongerigsten zetten zich op een schedel of eene uitstekende ribbe, als op een tak, en bespiedden met een schuinschen blik onze muilezels, gereed zich dadelijk te werpen op het ongelukkige dier, dat onderweg bezwijken mocht. Maar hunne hoop werd niet vervuld: onze muildieren, al lieten zij staart en ooren hangen, vervolgden rustig hun weg, tot groote voldoening der arrieros, van wie wij ze gehuurd hadden.
De dag liep verder zonder buitengewone ontmoetingen ten einde; na ons den schedel en den nek geroosterd te hebben, zonk de zon eindelijk achter ons onder de kimmen. Nauwelijks was zij verdwenen, of een zachte, liefelijke koelte, van de Cordilleras afgedaald, suisde over de vlakte. In den beginne ademden wij met volle teugen dien verkwikkenden zephyr in; maar na verloop van een uur, was die suizende koelte een scherpe, snijdende wind geworden, en wij waren gedwongen, een wollen mantel om te slaan over den wit katoenen poncho. Wij trokken zoo voort tot tien uur, te midden der duisternis, die echter door het heldere schijnsel der starren tot schemering werd. Eensklaps zagen wij, op korten afstand voor ons, eene donkere zwarte massa verrijzen. Wij herkenden den Tampu of de karavanseraï der pampa. Onze muildieren, die insgelijks den tampu herkenden, rekten hunne halzen uit, en stonden uit eigen beweging stil op den drempel van dit gastvrij verblijf, waar de reizigers gewoonlijk halt houden, meer om hunne beesten te laten uitrusten, dan om zelven adem te scheppen.
Peons.
Die tampu, door de Quechuas tegenwoordig oneigenlijk Tambo genoemd, bestaat uit eene zeer lange en zeer lage houten woning, met een planken dak, en in verscheidene kompartimenten verdeeld; het met mica vermengde zand der woestijn dient tot vloer; en daar dit zand door tallooze legioenen mikroskopische, maar zeer bloeddorstige luizen bewoond is, vindt de reiziger, op dit zachte bed, schier geen enkel oogenblik de zoo zeer begeerde rust. Tegenover dit ongerief staat het voordeel, dat de tampu juist in het midden der woestijn staat, halverwege het dorp Islay en de stad Arequipa, drieduizend-negen-honderd-zeventien voet boven den Stillen Oceaan.
Wij waren uitermate vermoeid, lieten de zorg voor de muildieren aan de mozos over, en haastten ons, de herberg binnen te treden, waar een diepe stilte heerschte. Eene opening zonder deur, in den houten wand aangebracht, gaf toegang tot een zaal, waar het stikdonker was; al tastende langs de muren gaande, riepen wij overluid, om de bewoners der herberg van onze komst te verwittigen. Eindelijk antwoordde ons de herbergier, door ons roepen gewekt: maar nog steeds verscheen er geen licht. Op zijne vragen antwoordden wij met de kreten: “Vuur! water!” De man verscheen een oogenblik daarna, in de eene hand een flesch dragende, in wier hals eene brandende vetkaars stak; in de andere hand een emmer met water en een beker, waarom wij bijkans vochten. Nadat onze brandende dorst gelescht was, vroegen wij, of er hier niet het een of ander te krijgen was, waarmede wij onzen honger konden stillen: want de sandwiches van den consul waren sinds lang vergeten. Wij kregen ten antwoord, dat er in den tambu nog maar zes kippen voorhanden waren, wel is waar levend, maar die op een wenk van ons, dadelijk konden geslacht worden. Wij haastten ons, dien wenk op de meest ondubbelzinnige wijs te geven; de herbergier boog, vroeg een uur uitstel om zijne vrouw te wekken, vuur te maken, de kippen te dooden, te plukken en ze ons voor te zetten, toebereid met rijst en piment. Zijn verzoek werd ingewilligd.
Na verloop van een uur verscheen inderdaad de herbergier, een terrine dragende, waarin te midden van een plas helder vocht, eenige kleine stukken gevogelte dreven; wij kregen ieder een houten lepel, zetten ons in een kring om den dampenden schotel, en weerden ons dapper. De herbergier, bescheiden in de schaduw teruggetrokken, sloeg ons aandachtig gade; zijn gevoel [65]van eigenwaarde moest wel gestreeld worden door onze ongeveinsde ingenomenheid met zijn kookkunst. Toen de terrine tot den bodem ledig was, wierpen wij er onze lepels in, en vroegen de rekening. De herbergier had die reeds, terwijl wij aten, met een stuk krijt op een plank geschreven, en reikte ons die nu met vriendelijk gebaar over. Deze rekening was van den volgenden inhoud: Vel-agu 4. 16—Chup-suma 60.80. Daar wij hier niets van begrepen, begonnen wij te lachen; maar de kastelein gaf ons de verklaring van deze geheimzinnige teekens: en wij lachten niet meer. Het stukje smerige vetkaars in de flesch werd ons aangerekend voor vier realen; de emmer water voor twee piasters; de kippensoep kostte zeven-en-een-halve piaster: de geheele zeer eenvoudige maaltijd kwam ons op niet minder dan vijftig francs te staan.
Jonge dame van Arequipa.
Een Europeaan, nog onbekend met de landsgebruiken, zou natuurlijk over gruwelijke afzetterij geschreeuwd hebben; maar onze vrienden, in het land geboren en opgevoed, en ik, die er sedert eenige jaren gevestigd was, wij beschouwden de zaak uit een ander oogpunt, en betaalden, zonder een woord tegen te spreken, maar ook zonder een fooi te geven. De kastelein scheen zich over dit moedwillig verzuim niet te ergeren; hij stak het geld in zijn zak, en ging heen, met achterlating van zijne terrine.
Inmiddels waren onze bedienden buiten den tampu ingeslapen en lagen rustig op den grond uitgestrekt, terwijl de muildieren, wien het aan voedsel en water ontbrak, hinnikten en trappelden. Wij maakten de slapers wakker, en lieten de muildieren zadelen, ten einde onmiddellijk onze reis te vervolgen: want, ter wille onzer dieren, verdiende een nachtelijke tocht door de pampa de voorkeur: zij hadden dan niet te lijden van de hitte en konden dus beter honger, dorst en vermoeienis verdragen.
Den tampu verlatende, wendden wij ons oostwaarts; de wind blies niet meer van de Cordilleras, maar de lucht was koel en scherp; onze muildieren, door de rust en de frissche temperatuur versterkt, toonden zich met de beste voornemens bezield, waarvan wij aanstonds gebruik maakten om een fiksch eind vooruit te komen. Omstreeks vijf uur begon een zilverachtige schemerschijn den hemel te kleuren; de sterren verbleekten; het werd dag. Weldra verlichtten enkele oranjekleurige stralen den effen bodem van de pampa; straks vertoonde zich de zonneschijf, en zond ons den vollen gloed harer verblindende stralen vlak in het gezicht. Wij waren verplicht, met gebogen hoofde en zooveel mogelijk in elkaar gedoken, voort te rijden: eene zeer onaangename positie. Eerst om acht uur was de zon zoo hoog boven de kimmen gerezen, dat wij weder ongehinderd konden opzien. De met sneeuw gekroonde toppen der Andes verhieven zich voor ons; de bergketen werd in tweeën gedeeld door eene reeks lagere cerros of heuvelen, die de pampa aan de oostzijde begrensden. Wij reden nu achter elkander over smalle, bochtige, moeilijke paden, die langs den voet dezer heuvelen loopen; de dorre streek leverde maar enkele planten op, en voorts grauwe hagedissen en scharen van tortelduiven. Die tortelduiven zijn, met de ratten, vlooien en luizen, een van de geesels dezer streek; niet alleen verwoesten zij de maïs- en korenakkers, maar zij vervullen ook de lucht met haar onophoudelijk klagelijk gekir.
Koopman in aardewerk.
De rit door de cerros kostte ons ongeveer twee uur, waarbij wij veel van de hitte en de stof te lijden hadden; maar wij werden voor al die onaangenaamheden ruimschoots schadeloos gesteld door het prachtig panorama, dat zich voor ons ontvouwde, toen wij den laatsten cerro waren overgetrokken. Voor onze voeten lag de vallei van Arequipa, eene twee mijlen breede kloof van ongeveer vijfhonderd voet diepte, bedekt met een groen tapeet van verschillende kleurschakeeringen; dorpen, hoeven, landhuizen kwamen helder uit op dien donkeren grond; twee rivierkens stuwden in breede kronkeling hare wateren door de vallei, om eindelijk samen [66]te vloeien. De oostelijke horizon was begrensd door de westelijke Andes, wier schitterende sneeuwtoppen den hemel schenen te torschen. Twee sierras, aan de hoofdketen verbonden, verhieven zich vlak tegenover ons; de eene, ter rechterhand, Pichu-Pichu geheeten, was getand als eene zaag; de andere, aan de linkerhand, Chachani genoemd, verhief hare loodrechte wanden als een reuzenmuur. Een vlakte van omstreeks twintig mijlen in omtrek scheidde de twee gevaarten. Uit het midden van dit plateau verhief zich, in indrukwekkende majesteit, de Misti, een der schoonst gevormde vulkanen, die de keten der Andes bezit.
De vallei van Arequipa werd in het begin van de dertiende eeuw ontdekt door den vierden Inca Mayta-Capac, die, op het voetspoor van zijn voorgangers, van Cuzco was uitgegaan om de grenzen des rijks uit te breiden, en de nog onafhankelijke stammen van het gebergte en de kust tot de dienst van den Zonnegod te bekeeren. Na de Aymaras van de vlakte van Tiahuanacu in Bolivia onderworpen te hebben, was hij de dubbele keten der Andes, boven de bronnen van den Apurimac, overgetrokken, en had het andere gedeelte van het volk der Aymaras, die in de omstreken van Parihuanacocha woonden, onderworpen. Van dezen tocht terugkeerende, en langs den voet der Cordilleras voorttrekkende, had hij bij toeval de vallei van Arequipa ontdekt, destijds nog onbewoond, en waaraan hij den naam gaf van Coripuna—de goudvlakte—naar een thans uitgebranden vulkaan, op de grensscheiding der provinciën Cailloma en Arequipa.
De helling der vallei, van de sierra van Characato, waar zij aanvangt, tot aan de kusten van den oceaan, bedraagt niet minder dan zevenduizend-honderd-dertien voet. In verband hiermede heerscht in den plantengroei de grootste afwisseling, gelijken tred houdende met het verschil in temperatuur. De vallei levert achtervolgens tarwe, rogge en koren, als de gematigde luchtstreken; dan maïs, vijgen en rozijnen, olijven en granaten, als zuidelijk Europa: en eindelijk bananen en suikerriet, als de tropische landen. De reiziger, die uitgeput en hijgend naar zijn adem, bezwijkende van de hitte en met stof overdekt, den zoom der cerros bereikt, en eensklaps deze weelderig groene vallei voor zich ziet, begroet in haar een beloofd land, een dier ouadies van Arabië, waar eindelijk de woestijn een grenspaal vindt; bij dien aanblik voelt hij zijn kracht en moed herleven, terwijl zijne oogen, door de weerkaatsing der zonnestralen op het zand verblind, met wellust op deze zachte groene tinten rusten.
Deze prachtige vallei, zoo merkwaardig in meer dan een opzicht, zoo schilderachtig schoon, heeft intusschen zeer weinig wat den natuuronderzoeker boeien kan. Haar flora en haar fauna, in den omtrek van Arequipa, hebben bitter weinig te beteekenen, en de lijst der planten en dieren, aan deze streek eigen, is al zeer spoedig opgemaakt. Daar ik hier niet in de eerste plaats voor natuurkundigen schrijf, behoef ik over de voortbrengselen van het planten- of dierenrijk in de vallei van Arequipa dan ook niet verder uit te wijden.
Een smal en steil pad voerde ons naar de vallei, aan den linkeroever van den Tampu, een der beide riviertjes, die haar besproeien, en dien wij, nabij het gehucht Ocongate, doorwaadden. Tot dusver had de gesteldheid van het terrein ons gedwongen, achter elkander te gaan; maar nu konden wij weder naast elkaar rijden op een breeden, goed geëffenden weg, ter wederzijde omzoomd door akkers en plantages en woningen van Indianen. Vooreerst behoefden wij nu voor geen honger of dorst meer te vreezen, noch voor een zonnesteek, noch voor vlotzand; en deze zekerheid oefende een zeer gunstigen invloed uit op de stemming onzer makkers, die steeds vroolijker werden. Ook de muilezeldrijvers lieten zich niet onbetuigd, en hieven luidkeels een beurtgezang aan, waarbij nu en dan de muildieren zelven uit al hun macht accompagneerden. Zoo bereikten wij het gehucht Sachaca, uit een vijftiental krotten of liever holen in de trachietrots, die den weg afsluit, bestaande. Naar de legende verhaalt, zou Sachaca, bij helderen maneschijn, het vereenigingspunt zijn der toovenaars, der brujas en duendes van den omtrek. Om aan deze nachtelijke samenkomsten een einde te maken, hebben de bewoners van Sachaca te vergeefs de hulp ingeroepen van de vermaardste duivelbanners, en boven de deuren hunner woningen kruisen en gewijde hulsttakjes geplaatst: niets baatte; de toovenaars hebben de kruisen verbrand om hun pot te koken, de hulsttakken in bezems veranderd; en ondanks de krachtigste bezweringen het veld behouden. Tegenwoordig is Sachaca een vermaledijde plek; als de vrouwen dit gehucht zien, maken zij het teeken des kruises; en geen man, tenzij hij te veel gedronken heeft, zou na middernacht hier over den weg durven gaan.
Daar het nu elf uur in den morgen was, en de toovenaars zich, even als de uilen, overdag schuil houden, hielden onze muilezeldrijvers zonder aarzelen te Sachaca stil, om een kruik chicha te drinken, dat hier, naar men zegt, in voortreffelijke kwaliteit gebrouwen wordt. Onze vrienden, die zich van de waarheid van dit gerucht wilden overtuigen, lieten zich ook eenige glazen geven, en poogden mij evenzeer over te halen dien beroemden drank eens te proeven. Ik weigerde echter: niet zoo zeer uit afkeer voor dit vocht, waaraan ik in ieder geval de voorkeur geef boven bedorven water; maar omdat ik vreesde dat het bier van Sachaca, onder zoo booze invloeden gebrouwen, mij betooveren zou, en mij voor altijd zou terughouden in een streek, die ik den volgenden morgen wenschte te verlaten.
De streek tusschen Sachaca en Yanahuara, ongeveer een mijl van elkander verwijderd, is allerbekoorlijkst. De maïs- klaver- en aardappelvelden; de akkers met goudgeel koren; de heldere beekjes met prachtige wilgen omzoomd; de witte, blauwe en lichtrood geschilderde huizen: dit alles vormde een geheel, dat het oog aangenaam aandeed. Hier en daar ziet ge een prieel van blonde pompoenen, waarboven een wimpel met de peruaansche kleuren wappert: een teeken, waaraan ge aanstonds de buitenherberg herkent, [67]want de herbergen in de stad hebben geen ander uithangbord dan een bos stroo. Daar zijn eenige mannen en vrouwen, met sepia-kleurige aangezichten, met lange, loshangende haren en kakelbonte kleeding, bijeen: zij tokkelen een guitaar met drie snaren, zij blazen op een gespleten riet, zij dansen, huppelen en springen, onder luid gelach en geschreeuw, gesnap en gejoel, tot zij eindelijk gaan slapen met het hoofd in de schaduw en de voeten in de zon: groepen, waaraan een genre-schilder zijn hart zou ophalen.
Even voorbij Yanahuara worden de huizen ter wederzijde van den weg steeds talrijker; de herbergen vermenigvuldigen zich, en hare witte en roode wimpels fladderen in de lucht als de vleugelen van flamingos. Troepen lamas, met gedroogde vijgen, piment, houtskool of zout beladen, banen zich een weg dwars door konvooien van ezels en muildieren. Indianen, mannen en vrouwen, loopen heen en weder, voortdurend babbelende. Hoe verder ge komt, hoe dichter de menigte wordt, hoe luider het geraas, en daar boven uit hoort ge nu en dan een verwijderd klokkenspel, dat aan het geheel iets feestelijks geeft. Alles kondigt de nabijheid van eene groote stad aan. Ge slaat een hoek om: en eensklaps ligt daar voor u, badende in licht en glans, de stad Arequipa, aan den voet van den vulkaan Misti, en als met een diadeem van sneeuwbergen gekroond. Het panorama is betooverend, en kan de vergelijking met de meest beroemde stadsgezichten doorstaan.
Van de smerige voorstad la Recoleta, waar de chicha-stokerijen dag en nacht doorwerken, daalden wij af naar een brug met zes bogen, die naar de eigenlijke stad voert. Deze brug is meer dan honderd voeten boven de bedding van het riviertje de Chile verheven, de tweelingzuster van den Tampu, die langs Ocongate vloeit. Tijdens het smelten der sneeuw tot een geweldigen stroom aangewassen, is de Chile gedurende het overige van het jaar niets meer dan een zeer ordinaire beek, waar de waschvrouwen der stad, al zingende en kakelende, het vuile linnen komen spoelen. Iederen dag, van drie tot zes uren, kunt ge hier op de brug een aantal aficionados vinden, die, onder voorwendsel van eene wandeling te doen, naar de brug kuieren, daar over de leuning gaan hangen en naar beneden kijken. Drie uren achtereen staan zij daar, meer of minder geestige aardigheden wisselende, en voor tijdkorting kringetjes in het water spuwende. Toen wij de brug overtrokken, was er echter geen mensch te zien; evenmin vertoonde zich eene enkele waschvrouw aan de oevers der rivier. Trouwens, hierin was niets vreemds: de klokken der stad sloegen juist twaalf uur; en op dat uur, als de zon begint te branden, houden de burgers hunne siesta in hunne woningen, en de waschvrouwen, haar linnen en zeep verlatende, gaan in de herberg een glas chicha drinken.
De eerste straat, als men van de brug komt, heet de calle del Puente: een lange, smalle steeg, waar ieder huis een winkel is. Zwarte olijven, kaas, gesmolten boter in den vorm van worsten, gerookte visch, varkensvleesch, fijn gehakte salade, en in het vet drijvende koeken, zijn hier in volstrekt kunstelooze wanorde voor de blikken der voorbijgangers uitgestald. Dikke zakken met wijn en tafia gevuld, maken daartusschen eene deftige figuur. De geuren, die u uit deze winkels tegenkomen, doen een Europeaan bijna walgen, maar zijn een uitlokkend genot voor den inboorling, die door de natuur met een zeldzamen eetlust is begaafd, en met een maag, die potscherven zou kunnen verteren.
De calle del Puente verlatende, reden wij in vollen draf de plaza Mayor van Arequipa op, van waar in verschillende richtingen straten uitgaan. Ieder onzer moest nu eene andere richting volgen, om zijne eigene woning te bereiken; wij stonden eensklaps stil, beseffende dat het uur van scheiden eindelijk gekomen was. Mijne vrienden drukten mij de hand en omhelsden mij, meer of minder hartelijk, naar mate van de innigheid der betrekking tusschen ons. “Zult gij stellig schrijven?—Ja, zeker zal ik schrijven.”—Dit waren de laatste woorden, die wij wisselden. Een kwartier later zat ik in mijne woning, in de straat Huayna-Marca.
Mijn waarde, hoog geschatte lezer, ik mag u niet uitnoodigen, in mijn salon te komen;—want ik houd er inderdaad een salon op na, met een gewelfde zoldering, waarin twee tamelijk groote gaten om licht en lucht door te laten; voorts met granieten muren van drie voet dik, licht paars geverwd, en een vloer van scherpe, witte, zwarte en blauwe steentjes;—maar die salon, anders in zijn soort merkwaardig genoeg, ligt thans geheel overhoop. De meubelen verdwijnen onder pakken en balen; de vloer staat vol kisten en koffers; alles is overdekt met een laag stof, en de spinnen, gebruik makende van mijne afwezigheid, hebben hare webben tegen de muren uitgespannen. Daar ik den lezer geen stoel kan aanbieden, en hem toch ook niet tot mijn vertrek buiten kan laten staan, is het maar het best, dat wij samen eene wandeling door de stad gaan doen, waarbij ik hem het een en ander van Arequipa kan vertellen.
Wij hebben gezien dat Arequipa zijne stichting te danken heeft aan den Inca Mayta-Capac. Twee eeuwen lang werd Arequipa, toen niet meer dan een dorp, bestuurd door curacas of caciquen, die door den regeerenden Inca werden benoemd. Den 5 Juli van het jaar 1536, werd dit indiaansche dorp verwoest door Pedro Anzurez de Campo Redondo, een der vele avonturiers, die met Pizarro naar Amerika waren getogen: hij werd de stichter der nieuwe stad.
Sedert dien tijd werd Arequipa achtmaal gedeeltelijk en driemaal geheel door de aardbevingen verwoest; het veranderde tweemaal van plaats. Aan deze onheilen had evenwel de Misti, aan welks voet de stad gelegen is, geen schuld; zij werden veroorzaakt door de geweldige uitbarstingen van den vulkaan Huayna-Putina, in de vallei van Moquehua, dien sommige aardrijkskundigen, doch zeer ten onrechte, naar de vallei Coripuna verplaatsen.
De tegenwoordige stad, vrij onregelmatig van vorm, beslaat eene oppervlakte van ongeveer vier-en-twintigduizend vierkante ellen. Zij is in vijf wijken verdeeld, die weder in vijf-en-tachtig buurten of cuadras zijn gesplitst, en te zamen tweeduizend-vier-en zestig huizen tellen, met eene bevolking van ongeveer zeventienduizend [68]zielen. Er zijn niet minder dan negenhonderd-acht-en-twintig herbergen: een cijfer, dat op het eerste gezicht zeer hoog schijnt, maar toch niet zoo bovenmatig is, als men bedenkt, welken hevigen dorst deze menschen, die op een vulkaan geboren worden en leven, wel voortdurend lijden moeten. De wijken Santo-Domingo, San-Francisco, la Merced, San-Agustin en Miraflores, hebben ieder hare eigene kerk en een mannenklooster; bovendien zijn er nog drie vrouwenkloosters, een begijnhof, en een huis voor geestelijke oefeningen, waar, in de heilige week, de dames van Arequipa boete komen doen en zich zelven tuchtigen.
De koninklijke koerier.
De kerken en kloosters zijn juist niet opmerkelijk door hunne architectuur: trouwens, men moest op de aardbevingen bedacht zijn. De muren bestaan slechts voor de helft uit gehouwen steen; al het overige is houtwerk, kalk of leem. De kloosters vormen altijd een meer of minder regelmatig vierkant, met een rechthoekigen binnenhof, waarop de cellen uitkomen. De kerken hebben onveranderlijk de gedaante van een oud latijnsch kruis; de meesten hebben maar een schip, zonder zijbeuken; het tonronde gewelf, hoogstens twaalf tot vijftien el hoog, rust somwijlen op bogen of op gladde muren van zeven of acht voet dikte. Uit een architectonisch oogpunt zijn deze kerken van binnen ongetwijfeld wat naakt; maar dit wordt meer dan vergoed door de versiering van den voorgevel, waarbij de bouwmeester, nu niet meer gebonden door de zorg voor de hechtheid van zijn gebouw, aan zijne fantasie den vrijen teugel heeft gelaten, en de grilligste figuren, krullen en bloemen, vazen en zuiltjes, naalden en pyramiden, zonder veel besef van kunst of schoonheid, met kwistige hand heeft aangebracht. Al die dingen, die ge eer voor het werk van een kunstdraaier dan van een beeldhouwer zoudt aanzien, zijn met witkalk bestreken; en in rechte lijn op de uitstekende lijsten geplaatst, doen zij u inderdaad denken aan ivoren schaakstukken.
Maar zoo het dezen monumenten aan kunst en stijl ontbreekt, niet aan kwistige overlading van rijkdommen: altaren en beelden bezwijken schier onder de vracht van het goud, het zilver, de edelgesteenten, de kostbaarste stoffen. De Christusbeelden zijn getooid met jurken van engelsche kant, en met kronen van acacia triacanthos, waarvan iedere doorn een smaragd is van vijf duim lengte; zij zijn met diamanten nagels aan het kruis gehecht, en stralen van robijnen moeten het uit de wonden vloeiende bloed verbeelden. De Madonnas, wier aantal nog grooter is, dragen wijde hoepelrokken en mantels van fluweel, van brokaat, van satijn; toques met struisvederen, tulbanden met diamanten aigretten, halssnoeren van parelen, diamanten oorhangers, ringen aan al hare vingers; en bovendien nog horloges met kettingen, prachtige armbanden en broches, kanten zakdoeken en met goud ingelegde waaiers. Ook [69]met dezen opschik heeft de kunst niet veel uit te staan, evenmin als de goede smaak.
Dame van Arequipa, naar de kerk gaande.
De kerken van Arequipa, herhaalde malen verwoest en weder herbouwd, hebben nu zoo wat twee-en-een-halve eeuw gestaan. Alleen de kathedraal, die de eene zijde van de plaza Mayor inneemt, is jonger: zij is eerst voor een tiental jaren gebouwd, ter vervanging van de oude kerk, die in 1849 is afgebrand. De tegenwoordige hoofdkerk is een gebouw van ongeveer twee-honderd voeten in het vierkant, versierd met twee houten torens, die in stompe pyramiden uitloopen. Acht zware, ionisch-romeinsche kolommen en een aantal gekoppelde zuiltjes versieren den voorgevel; aan de beide uiteinden van het gebouw, dat ruim van vensters voorzien is en misschien eene hoogte van vijftig voet bereikt, bevinden zich twee zware vooruitspringende portieken. Die massieve vierkante massa, met smettelooze witkalk overpleisterd en met gom van cactus netjes glimmend gemaakt, komt wonderbaar krachtig uit tegen het diepe blauw van den bijna altijd wolkeloozen hemel.
Toch blijven wij het gemis betreuren der oude kathedraal, wier grijze tint zoo wel overeenstemde met de fantastische ornamentatie, waarin de kunstenaar al den onuitputtelijken rijkdom van het grilligste vernuft had ten toon gespreid. En behalve de schatten, in hare sakristie opgestapeld, bevatte deze kerk nog een onwaardeerbaren schat in hare galerij der portretten van al de bisschoppen, bestaande uit negentien schilderijen met prachtige lijsten, die allen in den brand van 1849 zijn ondergegaan. Al de eerwaarde mannen, die sedert het jaar 1614 den herdersstaf over Arequipa hadden gevoerd, namen, naar chronologische orde, hunne plaats in deze verzameling in. Hunne beeldtenissen, ten voeten uit door inlandsche [70]kunstenaars geschilderd, hadden iets zeer eigenaardigs: de schilder, die het tweede portret had vervaardigd, had niet beter weten te doen dan zoo getrouw mogelijk het werk van zijn voorganger, den vervaardiger van het eerste portret, te kopiëeren, en dit voorbeeld was door alle latere kunstenaars gevolgd. Het resultaat was geweest, dat men een reeks portretten had gekregen, tot in de kleinste bijzonderheden zoo volkomen op elkander gelijkende, dat men bijkans waande slechts één portret te zien, negentien malen door spiegels weerkaatst! Als ik mij die kostbare collectie van negentien bisschoppen herinner, allen in leuningstoelen met vergulde griffioenen gezeten, op dezelfde wijze gedrapeerd, op dezelfde manier belicht, met hetzelfde boek in de hand, en allen met hetzelfde gezicht naar hetzelfde punt kijkende:—ja, dan kan het mij innig smarten, dat in de groote steden der peruaansche republiek de brandweer nog zoo veel te wenschen overlaat!
Na de kerken komen de kloosters: plompe, smakelooze gebouwen, zonder eenige architectonische waarde hoegenaamd, en die zich alleen door een steenen kruis boven den hoofdingang, van de gewone huizen onderscheiden. Maar die naaktheid en dorheid is geen teeken van armoede; integendeel, al die kloosters zijn rijk en genieten zeer aanzienlijke inkomsten uit hunne goederen en pachthoeven. Bovendien bezitten zij meest allen groote schatten aan kostbare ornamenten, kerksieraden en edelgesteenten; terwijl ieder klooster ook een archief en eene bibliotheek heeft, waarin zeer dikwijls uiterst merkwaardige en kostbare zaken gevonden worden. Maar deze laatste schatten liggen ongebruikt: de bibliotheek is vuil en slecht onderhouden, want de monniken hebben geen tijd om zich daarmede te bemoeien. Het is ook zeer moeilijk, toegang tot die bibliotheken te verkrijgen; zonder zeer veel vermogende aanbeveling, wordt het niemand vergund, daar onderzoekingen in het werk te stellen. Daarentegen is de toegang tot den kloosterhof voor ieder geopend: van des morgens zes tot des avonds zes uur, kan men daar ongestoord gaan wandelen, lezen of zijn sigaar rooken.
De kloosterlingen staan in Peru zeer hoog in aanzien. Nog altijd is daar de monnik de raadsman en vertrouweling van mannen en vrouwen, de vriend des huizes, de onmisbare gast bij alle feesten. Zijn kleed boezemt in het minst geen sombere of droefgeestige gedachten in; hij zelf maakt zich het leven dan ook zoo aangenaam mogelijk, neemt deel aan maaltijden en partijen, en overal is zijne verschijning het teeken van verhoogde vroolijkheid. De monnik is volkomen vrij in zijne bewegingen en gaat waarheen hij wil; even als de lieden van de wereld, van wie hij zich door niets dan alleen zijn kostuum onderscheidt, houdt hij receptiën; zijn cel is in een salon herschapen, waar chocolade, likeuren en taartjes gepresenteerd worden, en waar het gesprek over allerlei onderwerpen, over politiek en litteratuur, over kunst en godsdienst, loopt.
In de vrouwenkloosters is de regel veel strenger; de nonnen mogen nooit, onder geen enkel voorwendsel, den drempel overschrijden van het klooster, waar zij de gelofte hebben afgelegd. Zelfs mag, in geval van ziekte, geen geneesheer haar bezoeken, dan met uitdrukkelijke vergunning van den bisschop. De eenige man, die in het klooster geduld wordt, is de tuinman. Toch lijden deze zusters geen al te treurig leven. Haar cel is een smaakvol ingericht vertrek, meer of minder rijk gemeubeld, naar gelang van het vermogen der familie, voor wier rekening al deze kosten komen. Iedere non heeft hare eigene bibliotheek, haar vogels, haar guitaar, haar eigen tuintje met fraaie en zeldzame bloemen, en in den regel ook haar hartsvriendin, die in al hare geheimen deelt, de vertrouwelinge van hare innigste gedachten. Zulk eene vriendschap, in het klooster geboren, heeft somwijlen al de teederheid, al de diepte, maar ook wel eens al het vuur en al den hartstocht eener wezenlijke liefde.
Zoo deze geestelijke zusters zelven niet uit mogen gaan, is het haar wel vergund, haar bloedverwanten en vrienden van beiderlei kunne, in het klooster te ontvangen en zelfs te dejeuneeren te vragen. De maaltijd wordt dan gehouden in de spreekkamer: eene ruime, gewelfde zaal, met traliedeuren in de wanden; en de tafel wordt zoo dicht bij eene dier deuren geschoven, dat de non, achter het traliewerk gezeten, hare gasten kan zien en zich met hen onderhouden. Het gesprek loopt doorgaans over de gebeurtenissen en praatjes van den dag; over liefdes-avonturen, over huwelijken, geboorten, sterfgevallen en dergelijken, en in den regel gaat het er tamelijk vroolijk en luidruchtig toe.
In een land, waar banket- en suikerbakkers nog onbekend zijn, hebben de vrouwenkloosters en vrouwenvereenigingen het monopolie van taartjes, gebak en suikergoed, dat op geen feest ontbreken mag, en waarvan dan ook de bestellingen voortdurend haar gang gaan. De zusters geven zich alle moeite om haar klanten tevreden te stellen en haar klandisie uit te breiden: en dat nog minder uit zucht tot winst, dan wel om elkander wederkeerig een vlieg af te vangen: want een feit is het, dat er tusschen de vrouwenkloosters een zeer groote jaloezie bestaat, die zich op allerlei wijzen openbaart. Ieder klooster heeft zijne eigene specialiteit van lekkernij, gebak of suikergoed, waarvoor het beroemd is. De bestellingen worden echter niet gedaan aan het klooster of de congregatie in haar geheel, maar aan deze of die zuster in het bijzonder, die, als zij de bestelde gebakjes laat bezorgen, daar tevens de rekening bijvoegt.
Het feest van den beschermheilige van het klooster wordt door de nonnen met een muziekale mis en met een vuurwerk gevierd, dat, naar de zonderlinge gewoonte des lands, des morgens tusschen elf en twaalf uur wordt afgestoken. Bovendien houden zij, op sommige kerkelijke feesten, een maskerade, met begeleiding van zang en dans. Dit geschiedt onder anderen op Kerstmis. Op een tooneel wordt de geboorte des Heeren voorgesteld, door middel van geschilderde dekoratiën en papieren poppen; daarvoor plaatsen zich de nonnen, in twee groepen, die der herders en die der herderinnen, gesplitst; met begeleiding van guitaar en accordeon, voeren zij dan een beurtzang en een soort van quadrille uit. De nonnen, die de rol van herders moeten spelen, vragen, reeds dagen vooruit, aan hare mannelijke [71]verwanten en vrienden, hunne beste kleederen te leen, om die voor haar figuur geschikt te maken en met galons, linten en andere ornamenten op te tooien. Haar kostuum is wel niet pastoraal, noch ook zeer bijbelsch; maar op de archeologie of de uitwendige getrouwheid komt het ook niet aan.
De kloosterregel, die den toegang tot de vrouwenkloosters, met uitzondering van het locutorio, de spreekkamer, aan het publiek ontzegt, wordt in tijden van oproer of omwenteling niet zoo streng gehandhaafd. In zulke dagen, die hier gansch geene zeldzaamheid zijn, vindt de vrouwelijke aristokratie der stad eene veilige wijkplaats in die kloosters, wier deuren dan voor haar wijd openstaan. Iedere eenigszins aanzienlijke familie spoedt zich daarheen, en brengt daar het goud- en zilverwerk, de edelgesteenten, en wat zij verder kostbaars bezitten mag en voor medenemen vatbaar is, in veiligheid. Het bijna verlaten huis wordt dan toevertrouwd aan de hoede van een vader of echtgenoot, die zich zoo goed mogelijk in staat van tegenweer stelt. Het is wel gebeurd, dat vrouwen, na een maand in het klooster te hebben vertoefd, het leven in dien gezelligen, beschaafden, rustigen kring zoo aangenaam vonden, zich daar zoo gelukkig gevoelden, dat zij zelfs weigerden naar de echtelijke woning terug te keeren.
Nu wij met de kerken en kloosters afgehandeld hebben, willen wij vluchtig de stad doorwandelen, niet in de hoop monumenten te zullen vinden, want die bezit Arequipa niet, maar om een indruk te ontvangen van haar doorgaand voorkomen. Over het algemeen zijn de straten breed, goed geplaveid en rechtlijnig, voorzien van voetpaden en doorsneden van granieten gooten (acequias), waardoor beekjes van de Cordilleras met vroolijk gemurmel haar water naar de rivier voeren. De huizen gelijken allen op elkander. Zij zijn allen van steen, somwijlen van zandsteen gebouwd, met tonrond gewelf en met groote vensteropeningen, die door ijzeren tralies en binnenblinden, met zink beslagen, tegen inbraak van dieven en de kogels der opstandelingen worden beschermd. De breede gewelfde hoofdingang met zijne dubbele deur, rijkelijk met ijzeren nagels, krullen en andere versierselen beslagen, heeft iets monumentaals; twee rijtuigen kunnen hier met gemak naast elkander inrijden. De huizen hebben in den regel geen verdieping; hoogstens, in enkele gevallen, eene enkele bovenverdieping, die dan meestal onbewoond is en uitkomt op een plomp balkon, een soort van houten kast, donker rood of groen geverwd, die met losse blinden kan gesloten worden.
Deze woningen hebben twee binnenplaatsen achter elkander, met kiezel geplaveid en omzoomd door breede voetpaden (veredas); de muren van de eerste binnenplaats zijn wit gepleisterd en somwijlen versierd met zeer eenvoudige tegeltjes, waarop onmogelijke landschappen, zeegevechten of tafereelen uit het Lijden zeer kunsteloos zijn voorgesteld. De receptiekamers en de slaapkamers van het gezin bevinden zich ter wederzijde van deze binnenplaats. In de meeste slaapkamers staat het bed in een breede nis van vier tot zes voet diep; een voorzorgsmaatregel tegen aardbevingen. Deze vertrekken hebben geen vensters, maar massieve dubbele deuren, van een traliewerk voorzien, waardoor licht en lucht binnen stroomt. Achter de beide binnenplaatsen is een tuin, die wederom begrensd wordt door een zeer ruim, meestal met zerken geplaveid vertrek, dat tot eetzaal dient.
Pracht en weelde moet ge in deze woningen niet zoeken. Uitgezonderd in enkele huizen van vreemde kooplieden en van zeer aanzienlijke inwoners, waar althans de staatsievertrekken met papieren behangsels prijken, zijn de muren overal met kalk gewit en versierd met allerlei wonderlijke figuren, met roode of gele verf geteekend. De weinige meubelen, die ge hier vindt, zijn van tweeërlei soort: de meubelen in spaanschen stijl, die er uitzien of zij met een bijl uit een blok hout zijn gehouwen, wit of hemelsblauw geschilderd, bezaaid met rozen en madeliefjes en opgeluisterd door vergulde randen; en de meubelen in den dusgenoemden klassieken stijl van het keizerrijk: mahoniehouten kanape’s met stierenkoppen en drakenklauwen; stoelen waarvan de leuning de gedaante van een lier vertoont, gekroond met een helm of een wapentrofee; alles overtrokken met grijze of lichtbruine stof met groote rozen en bloemen.
Het huiselijk leven der bewoners van Arequipa bepaalt zich, voor de vrouwen, tot gesprekken over de politiek van den dag, en voorts tot breedvoerige beschouwingen over al de nieuwtjes en praatjes van de stad, die haar trouw worden overgebracht door de cholas en chinas, negerinnen en kamermeisjes, die tot het altijd vrij talrijke dienstbodenpersoneel behooren. Sommige dames borduren, maken fijne gebakjes en sorbets klaar, of spelen op de guitaar; maar de meesten brengen de week door met begeerig uit zien naar den zondag: vooreerst om naar de mis te gaan, hetgeen altijd eene zeer aangename afleiding voor de vrouwen is; en ten anderen omdat op dien dag het plaatselijk gebruik haar vergunt, de vensters harer kamer aan straat te openen, en, op tapijten neergezeten, naar de voorbijgangers te kijken. Over het algemeen leggen de dames weinig bezoeken af; zij laten hare boodschappen overbrengen door haar kameniers, die ook nu en dan met het bezorgen van bloemen, vruchten en soortgelijke geschenken worden belast. Alleen bij zeer feestelijke gelegenheden verschijnen de dames op partijtjes.
De fransche mode heerscht ook hier, maar met eenige wijzigingen, die doorgaans niet als verbeteringen kunnen worden beschouwd; bovendien zijn de dames van Arequipa steeds een zeker aantal jaren ten achteren. Maar ook zonder dat, zou de fransche kleeding haar slecht voegen: haar geheele bouw en gang passen niet bij de wonderlijke, zoo hemelsbreed van de natuur afwijkende uitmonstering eener Parisienne: jammer slechts, dat de peruaansche dames, als zoo vele anderen, niet genoeg gezond verstand en goeden smaak schijnen te bezitten om dat te begrijpen. Des zondags als zij naar de kerk gaan, zijn zij geheel in het zwart gekleed: zij dragen dan een zwart zijden japon en een mantille van dezelfde stof, met fluweel of kant versierd, die over het hoofd wordt geworpen. Deze kleeding, die zij van haar Spaansche voorouders hebben [72]overgenomen, staat haar allerliefst: maar zoodra de dames weer thuis zijn, haasten zij zich, haar smakeloos bonten opschik weder aan te trekken. Daar het gebruik van stoelen en banken in de kerken van Peru onbekend is, laten de dames zich een kussen of tapijt nadragen, waarop zij knielen. Die recht gedistingeerd wil zijn, houdt er een kleinen Indiaan, van zes tot tien of twaalf jaar op na, om dat tapijt te dragen. Zulk een indiaansche jongen is het meest welkome geschenk, dat een heer aan eene dame maken kan. Die kinderen worden voor een kleinigheid van hunne ouders in de Sierra-Nevada gekocht, en naar Arequipa gezonden; in de woning opgenomen, worden zij daar vertroeteld en op alle mogelijke manieren geliefkoosd, als waren zij schoothondjes of merkwaardige aapjes. Zij blijven de lievelingen en de pages der dames, tot zij te groot zijn geworden om die dubbele rol met schik te kunnen vervullen; dan worden zij naar de keuken gezonden en bij het korps der gewone bedienden ingelijfd. Somwijlen blijven zij hun leven lang in het huis; meestal echter verlaten zij het als zij volwassen zijn geworden, en zoeken elders een goed heenkomen.
De heeren zijn te Arequipa tamelijk uithuizig: zij hebben ook zoo veel te doen. Hunne voornaamste bezigheid is, van het eene huis naar het andere te gaan, over politiek te praten, een oneindig aantal sigaren te rooken, nu en dan een partijtje te dobbelen; voorts siesta te houden, paard te rijden, den galant te spelen, en te droomen van de schitterende toekomst, die de republiek wacht.
Een peruaansch soldaat.
Maar, uit deze wijze van hun tijd te besteden moet ge niet afleiden, dat het dezen heeren aan verstand of aan kennis ontbreekt. In geenen deele! Zij hebben allen veel geleerd, indien al niet veel onthouden; theologie, rechtsgeleerdheid, burgerlijk en kanoniek recht, genees- en heelkunde—zij hebben dat alles bestudeerd, even als Faust. Deze heeren, schijnbaar met zulke nietigheden bezig, hebben in het openbaar stellingen verdedigd, en zich een diploma van doctor-bachiller veroverd. Bovendien verstaan zij allen de kunst van verzen maken en zijn sterk in bouts-rimés, ex-tempore’s, koupletjes en strofen van allerlei aard, die zij zoo voor de vuist dichten. Indien zij zich dus voor studie of geestelijke genietingen onverschillig toonen, dan moet ge niet denken dat dit uit onwetendheid geschiedt; maar dit is veeleer een gevolg van zekere instinktieve philosophie, en vooral van die aanbiddelijke traagheid, die zij van hunne vaderen hebben overgeërfd en als een kostbaren schat bewaren. Elk denkbeeld van verandering of vooruitgang, dat hun zalige rust zou kunnen storen, is hun ondragelijk. De zedelijke en physieke werkzaamheid van den Europeaan is voor hen een even verwonderlijk verschijnsel, als het tikken van een horloge voor een wilde, dat zij niet begrijpen en ook zich niet pogen te verklaren.
De wetenschappelijke inrichtingen en scholen zijn zeer talrijk te Arequipa. De medische fakulteit kan wedijveren met die van Chuquisaca in Bolivia. De universiteit van Sint-Augustinus, de twee akademiën en het College der Onafhankelijkheid, door den maarschalk Gutierrez de la Tuente gesticht, zijn allerwege beroemd. De openbare bibliotheek werd in 1821 opgericht en dankt haar ontstaan aan de ijverige pogingen van den heer Evaristo Gomez Sanchez. Zij bezit tegenwoordig negentienhonderd-vijf-en-negentig boeken, handelende over theologie en rechtsgeleerdheid, de kaart van Peru op bevel van den bevrijden Simon Bolivar vervaardigd, den Atlas van den heer de Vaugondy, hydograaf van Z. M. Lodewijk XV, een album van karikaturen van Gravarni, twee meteoorsteenen, een hemelglobe, een bibliothekaris en een portier. Bovendien zijn er twee drukkerijen, die ieder een dagblad in klein formaat uitgeven; een hospitaal, een vondelingenhuis en een armeninrichting.
De plaza Mayor is het hart der stad. Dit plein, waarvan de noordzijde geheel door de kathedraal wordt ingenomen, wordt aan de andere zijden omgeven door open galerijen, waaronder katoenen en wollen stoffen, linten en allerlei artikelen in de open lucht zijn uitgestald. Op het midden van het plein prijkt een bronzen fontein, met drie bekkens boven elkander. Dit monument, dat vrij wel op een haspel gelijkt, wordt gekroond door een beeld van de Faam of zoo iets, wanhopend mager en in zoo stijf mogelijke houding. Deze allegorie blaast op een trompet en staart onafgewend naar de straat San Francisco.
Op dit plein, waar de openbare vermakelijkheden, de revolutionnaire pronunciamentos en de openbare terechtstellingen plaats grijpen, wordt ook dagelijks, van des morgens vijf tot twaalf uur, een groentenmarkt gehouden. De inlandsche bevolking, die dan hier van alle kanten uit de stad en den omtrek samenkomt, vertoont [73]slechts twee verschillende typen. De eerste is die van den Indiaan van de kust der Stille-zee, met zijn rond gelaat, zijn platten neus, zijn dikke lippen, zijn kleine, schuine oogen; de andere is die van den Quechua, met zijn ovaal gelaat, zijne uitstekende wangbeenderen, zijn arendsneus, zijne schuine maar wijdgeopende oogen, zijn lang zacht gitzwart hair. Uit de vermenging en kruising dier twee rassen van de kust en van het gebergte zijn mettertijd een zeker aantal schakeeringen ontstaan, wier voornaamste kenmerk eene afschuwelijke leelijkheid is. De voorsteden worden voornamelijk bewoond door deze mestiezen en door de kleine burgerij, die daar handel drijft in dranken, vruchten en soortgelijke artikelen van dagelijksch gebruik.
Eene indiaansche chulpa. (Bladz. 78.)
Ik gaf u vroeger eene beknopte beschrijving van een buitenherberg: ik mag u thans die van een herberg in de stad niet onthouden. Deze etablissementen, die alleen door Indianen en cholos van beiderlei kunne worden bezocht, zijn donkere, vuile, rookerige hokken, die alleen door de deur licht en lucht ontvangen, vol potten en kruiken van verschillende grootte en vormen; terwijl de grond bedekt is met vuil stroo, afval van groenten, beenderen en uitwerpselen van dieren, waarin kippen en indiaansche varkentjes naar hartelust rondscharrelen. Daar in deze herbergen noch stoelen noch banken te vinden zijn, gaan de klanten eenvoudig op den grond zitten, in de eene hand een schotel met fijn gemalen piment, om den dorst te prikkelen, en in de andere een pot metchicha, het uit maïs gebrouwen bier, waarvan het gebruik in 1043 in Peru werd ingevoerd door de Keizerin Mama Ocllo Huacco (letterlijk Moeder-Broeihen) de zuster en echtgenoote van den eersten Inca Manco-Capac.—Terwijl dit publiek babbelt en lacht, eet en drinkt, wordt in een hoek van de herberg weer nieuwe chicha bereid. Dit geschiedt op zeer eenvoudige en weinig kostbare wijze: eene zekere hoeveelheid gepelde maïs wordt uitgestort in een kuil van zes voet in het vierkant en een voet diep; vervolgens met een weinig water begoten, en met planken toegedekt, waarop eenige zware steenen worden gelegd; na verloop van acht dagen hebben de warmte en de vochtigheid het graan aan het gisten gebracht. Deze gegiste mais, die nu den naam van gunapo draagt, wordt uit den kuil genomen en in de zon gelegd om te drogen; is zij goed droog, dan wordt zij naar den molen gezonden, waar het zaad verbrijzeld, maar niet fijn gemalen wordt. Van den molen keert het zaad dan terug naar de chicheria, waar het in groote, met water gevulde potten een geheelen dag lang gekookt wordt. Des avonds gieten de vrouwen het drabbige vocht in een soort van groven vaatdoek, dien zij goed uitwringen; dan blijft het den nacht overstaan om af te koelen, en kan reeds den volgenden dag gedronken worden. Dit bier is een ware volksdrank, die door alle klassen gebruikt [74]wordt, ook door de aristokratie, die hoewel zij in het openbaar dien drank versmaadt, zich daaraan toch in stilte te goed doet.
Arequipa, door sommige moderne reizigers nog altijd eene bloeiende stad genoemd, met levendigen handel en uitgebreide industrie, beroemd wegens de vroolijkheid, het vernuft en den opgewekten zin harer bewoners—vertoont, het valt niet te loochenen, in dat opzicht niet meer dan de schaduw van haar vroegere heerlijkheid. De politieke omwentelingen en de vele faillissementen en financiëele tegenspoeden hebben de stad langzamerhand van haar rijkdom en welvaart beroofd, en ook een zeer noodlottigen invloed uitgeoefend op dien vroolijken frisschen zin, dien tintelenden levenslust, waardoor hare burgers zich weleer onderscheidden. Deze stad, die langen tijd, wat schittering en pracht en weelde aangaat, kon wedijveren met Lima, de stad der Koningen, is nu niet meer dan een kapel, ingesloten in de doodsche pop, hopend wachtende op de herschepping, die de toekomst haar wellicht brengen zal. Hare vroolijke schitterende feesten bestaan nog maar alleen in de herinnering: met de armoede is de zuinigheid gekomen. Slechts bij enkele gelegenheden vertoont Arequipa zich nog, voor eenige oogenblikken, in haar ouden glans, en wordt het geld met handenvol weggeworpen, ook al treurt men den volgenden dag om het verlies.
Zulk eene jaarlijks wederkeerende gelegenheid biedt met name de Dingsdag voor de Vasten, de Vastenavond. Bij de feesten van dien dag spelen de eieren een hoofdrol: in die mate zelfs dat ijverige statistici hebben uitgerekend—en wat rekenen statistici al niet uit?—dat er dan in Arequipa voor meer dan achthonderdduizend francs aan eieren verdaan wordt: een cijfer, dat te meer verbazing wekt, als men bedenkt dat hier alleen van eierschalen sprake is, waaruit het wit en de dooier sinds lang zijn verdwenen. Van die schalen weten dus de vrouwenkloosters en ook vele huismoeders uitstekend partij te trekken. Zij verzamelen, het gansche jaar door, de schalen der eieren, die in de spaansch-amerikaansche keuken in zulke kolossale hoeveelheden worden gebruikt, en die dan, juist met het oog op deze latere bestemming, niet stuk geslagen, maar slechts aan het eene einde even gebroken worden. In de week, die aan het karnaval vooraf gaat, worden die opgegaarde eierschalen klaar gemaakt, waarmede drie vrouwen zich onledig houden. De eene heeft een kom met water bij zich, waarin zij gutte-gom, indigo of vermiljoen oplost; de tweede vult de eieren met die kleurstof; de derde eindelijk stopt de opening in de schaal dicht met een vierkant lapje, met eene vloeibare was besmeerd, die dadelijk hecht. Zoo klaar gemaakt, worden die eierschalen voor een cuartillo en zelfs voor een halven reaal per stuk, aan alle hoeken der straten verkocht.
Nauwelijks licht de morgen van den lang verwachten Dingsdag aan, of allen, heeren en dames, kleeden zich van het hoofd tot de voeten in het wit; dan loopen zij, die het eerst bij de hand zijn, naar de nog slapende huisgenooten, om dezen hun morgengroet te brengen:—voor ditmaal hierin bestaande, dat drie of vier eieren van verschillende kleur op het gelaat van den slaper worden stuk geslagen, en hij vervolgens met meel wordt bestrooid. De aldus gewekte haast zich op zijn beurt zijn wit pak aan te schieten, wapent zich ook met eieren en meel, en tracht zich nu op ieder te wreken over de hem aangedane mishandeling. De gansche ochtend gaat daarmede voorbij. De heeren en dames in den salon, de bedienden in de keuken, gooien elkander om het hardst met eieren, en bepoederen elkaar met meel; niemand wordt bij dit spel verschoond.
Die gedenkwaardige dag is bijna de eenige in het jaar, waarop de balkons der huizen geopend worden. Ten twaalf uur wordt op ieder balkon eene gansche batterij van spuiten geplaatst, en de bewoners der belendende huizen bespuiten elkaar, en werpen elkander met eieren en met papieren zakjes met meel gevuld. Inmiddels wordt het op straat steeds drukker: het volk en de burgerij kunnen het in de huizen niet langer uithouden, en stroomen de straat op, gewapend met parapluien om zich te beveiligen tegen de stortbaden van de balkons; met begeleiding van muziek en onder het uitgalmen van allerlei liederen, trekken gansche troepen, opgewonden door den drank, de straten door, zich aanstellende als bezetenen.
Tegen drie uur worden een aantal oude, afgeleefde, blinde, kreupele, half lamme paarden van de Pampilla, een woestijn ten noorden van de stad, aangevoerd en op de plaza Mayor publiek verkocht. De prijs van zoo’n paard verschilt van vijf tot twaalf francs, naar gelang van den waarschijnlijken levensduur. In een oogwenk vormen zich nu ruiterbenden, die de balkons gaan belegeren, van waar het heftigst op de menigte gespoten is. Ieder ruiter neemt aan zijn arm een mandje met eieren, dat door vlugge jongens telkens weer gevuld wordt: en nu begint een geregeld gevecht tusschen de ruiters en de dames, die zich op het balkon geposteerd hebben. De ruiters werpen met eieren; de dames, met spuiten, gieters en kannen gewapend, antwoorden met stroomen min of meer helder water. Soms duurt zulk een gevecht langer dan een uur, eer een van de beide partijen het opgeeft, al druipen de mannen ook van het water, en al zijn de dames ook ontoonbaar van de eieren en het meel. Eindelijk komt een met kracht geworpen ei op het oog of den boezem van een der dames te recht, die, luid gillende, in de armen harer zusters nedervalt: dan gaat er uit de groep der ruiters een luid gejubel op; maar de dames, nu door dit verlies verbitterd, beginnen met bloempotten, scherven en met alles te werpen, wat zij grijpen en vangen kunnen, tot de mannen de wijk nemen, om elders hetzelfde spel te gaan hervatten. Dit dolle tooneel duurt zoo lang, tot de klok voor het Angelus geluid wordt: dan gaan allen naar huis, waar evenwel het feest wordt voortgezet tot het aanbreken van den volgenden morgen.
Ten noorden van Arequipa strekt zich eene zandwoestijn uit, la Pampilla genaamd, die ge, op een goeden draf, in een half uur doorrijden kunt; aan de [75]grens dier zandige vlakte begint de weg te stijgen; al steiler en bezwaarlijker wordt de helling, tot ge eindelijk, uitgeput van vermoeienis en bibberende van kou, Apo bereikt, het eerste station in de Sierra-Nevada.
De reiziger, die hier den nacht doorbrengt om zijne beesten te laten uitrusten, kan op zijn gemak de wonderen van een poollandschap aanschouwen. Noordwaarts, voor hem uit, is de grond bedekt met vaste harde sneeuw; de beken slapen gerust onder haar ijsdek; de watervallen zijn in een verwarde ophooping van stalactiten herschapen; en ten noordoosten verheffen zich eenige besneeuwde toppen van de Andesketen, als bleeke schimmen, in de lucht. De thermometer staat op twaalf tot veertien graden onder nul.
Dit zoogenaamde station van Apo, waar ik tegen het vallen van den avond aankwam, gelijkt op alle dergelijke inrichtingen in Peru, waar men niet bijzonder veel zorg voor de reizigers draagt; dat wil zeggen, het is niets meer dan eene tamelijk ruime hut, in twee vertrekken verdeeld, en meer of minder vervallen, naar gelang men zich van de groote steden verwijdert. Een vierkante, ongedekte ruimte, met groote, op elkander gestapelde steenblokken omzoomd, dient tot stalling voor de muildieren der reizigers. Zij zelven moeten zich tevreden stellen met een der beide vertrekken in de hut; zij slapen op den grond, als zij niet de voorzorg hebben gebruikt, een matras mede te nemen, bibberen den ganschen nacht van koude, en staan zoo vroeg mogelijk op, om aan eene kwelling te ontkomen, die zij aan het volgende station toch zullen wedervinden.
Den volgenden morgen hervatten wij, mijn muilezeldrijver Nor Medina en ik, onzen tocht, te midden van eindelooze sneeuw- en ijsvelden, en zonder dat wij eenig levend schepsel zagen, met uitzondering van eenige condors, die hoog boven ons in de lucht zweefden, en ettelijke vigognas op de berghellingen. Ten vijf ure zagen wij, tusschen de rotsen verborgen, het station van Pachaca, waar ik mij had voorgenomen den nacht door te brengen; maar het station was gesloten, en al ons roepen en schreeuwen bleef onbeantwoord. Wij waren dus wel genoodzaakt, eene dubbele dagreis te maken, en door te rijden tot aan Huallata, waar wij des avonds ten negen ure aankwamen.
Dit wachthuis van Huallata, op een eenzamen bergtop gelegen, te midden van sneeuwvelden en afgronden, blootgesteld aan alle winden, dikwerf door ijzige nevels omhuld, maakt een boven alles treurigen en akeligen indruk. Gelukkig vonden wij hier een tamelijk goed onthaal; nadat ik een kop chocolade en een stuk geroosterd brood gebruikt had, begaf ik mij naar het vertrek voor de reizigers bestemd, waar ik mijn nachttoilet maakte, terwijl Nor Medina, zoo goed hij kon, de gaten en spleten in den muur dicht stopte. Een vuur van lamamest werd in het midden van het vertrek aangelegd, en een Indiaan van het posthuis nam, tegen eene kleine belooning, op zich, dit vuur gedurende den nacht aan te houden. Dank zij den ijver van onzen waker, heerschte er althans in de kamer eene dragelijke temperatuur.
Den volgenden morgen was het doordringend koud; wij huiverden en rilden onder onze mantels, toen wij het posthuis van Huallata verlieten en, den weg naar Cuzco ter linkerhand latende liggen, de rijzende zon te gemoet trokken. Men kan in elken tijd des jaars de Andes overtrekken; maar de meest geschikte tijdstippen voor zulk een tocht zijn de maanden April en September. In April vindt men geene sneeuw, dan alleen op de plaatsen, waar zij nimmer smelt. In September is de sneeuw, die van Juni tot Augustus de wegen bedekt, reeds gesmolten en naar de zee afgevloeid.
Daar wij toen in Juli, dat wil zeggen in het hart van den winter, waren, moesten wij er op rekenen door een dier stormen overvallen te worden, die doorgaans in den achtermiddag losbreken, tenzij de hemel—wat niet te verwachten was—te onzen gerieve een paar dagen helder bleef. Wij trokken door eene steenachtige en zeer heuvelachtige streek, waar ik, zonder hulp van mijn gids, ongetwijfeld zou zijn verdwaald geraakt; maar Nor Medina was een ervaren leidsman, op wien ik mij veilig verlaten kon. Tegen twee uren vertoonden zich aan den hemel eenige witte wolkjes, die de landlieden zeer plastisch schapenwolkjes en de geleerden cirro-cumuli noemen. Binnen weinige oogenblikken namen deze wolken ziender ooge in omvang toe, naderden elkander, en benevelden de zonneschijf. Blijkbaar was er een storm in aantocht. Wij zagen in het rond, of wij ergens eene schuilplaats konden vinden; maar nergens was iets van dien aard te zien. Zelfs in de bergen was geen grot of spleet te bespeuren, waar wij ons konden verschuilen; wij zetten dus onze muildieren in draf, zonder zelven te weten waar wij komen zouden, maar alleen gedreven door de instinktmatige behoefte om ons tegen het dreigende gevaar in veiligheid te stellen. Weldra stak de wind op; geweldige vlagen dreven de wolken bijeen, die van oogenblik tot oogenblik donkerder werden; de donder rolde steeds naderbij, terwijl blauwe bliksemstralen de zwarte lucht doorkruisten. Onze muilezels liepen zoo snel zij konden, maar het was niet mogelijk, de geweldige bui, die op de vleugelen van den storm naderde, te ontkomen. Eensklaps, bij een daverenden donderslag, was het of de wolken barstten, en een geweldige massa hagelsteenen kletterde naar beneden. Wij doken huiverende ineen en wikkelden ons in onze mantels; terwijl onze arme muilezels, aan al de woede van de bui blootgesteld, hinnikten van pijn, als hen de scherpe hagelsteenen de oogen of den neus troffen. Straks hield de hagel op, maar om nu vervangen te worden door eene zoo dichte sneeuwjacht, dat wij letterlijk geen vier passen voor ons uit konden zien. In een oogenblik was het landschap als met eene onmetelijke wade overdekt. Wij reden zoo, bijna op den tast, ongeveer een half uur voort, toen zich eensklaps een donkere massa voor onze oogen teekende. “God zij gedankt!” riep Nor Medina, zijn muilezel wendende naar de zijde van dit gebouw, van welks eigenlijken aard en bestemming ik mij nog geen rekenschap geven kon. Naderbij gekomen, riep hij mij toe, af te stijgen. Ik [76]gehoorzaamde des te bereidwilliger, daar de deur van dat gebouw wijd openstond. Zij was echter zoo laag, dat ik niet dan op mijne knieën kruipende naar binnen kon komen. Terwijl ik daarmede bezig was, ontdeed Nor Medina de muildieren van hun tuig, en kroop toen mede door de opening, om zich bij mij te voegen. De sneeuw dwarrelde nog steeds in dichte vlokken neder.
Een peruaansche dandy.
De schuilplaats, die wij zoo te goeder uur hadden ontdekt, was een soort van ruime cel, uit ontzaglijke steenblokken opgetrokken, en met een reusachtig blok gedekt. Door een klein venster, aan de naar het oosten gekeerde zijde, ter manshoogte in den wand aangebracht, viel een schemerlicht naar binnen. Dit graf—want het was een graf—had misschien een omtrek van tien voet in het vierkant, bij eene hoogte van acht voet. De muren, schuin naar boven toeloopende als die der oud-egyptische monumenten, en ontzaglijk dik, hadden waarschijnlijk menigen storm getart en vele eeuwen zien voorbijgaan. Ik vroeg aan mijn gids, wat hij van dit gedenkteeken wist, en of zich ook eenige overlevering aan dit graf verbond. Zijne onvolledige inlichtingen uit nader ingewonnen berichten aanvullende, kan ik het volgende mededeelen.
De kermis te Pucara.
Toen de Zonen der Zon zich in Peru kwamen vestigen, vonden zij daar het groote volk der Aymaras, in de wijde landstreek, die zich van Lampa tot aan de grenzen van den Desaguadero uitstrekt, en, onder den naam van Collao, de Punas of bergvlakten ten oosten van de Andesketen omvat. Deze landstreek, ongeveer negentig mijlen lang en gemiddeld dertig mijlen breed, bevatte een aantal tempels, paleizen, verschillende monumenten, sommigen ongeschonden, sommigen in puin gevallen, en die zoowel door hunne architectuur als door het beeldwerk, waarmede zij prijkten, getuigenis gaven van eene zeer ontwikkelde beschaving. [78]De Aymaras, die aan deze gedenkteekenen eene hooge oudheid toekenden, beweerden dat zij afkomstig waren van de Collahuas, een volk, waarvan zij zich beroemden af te stammen. Volgens hen, zou deze natie, in vroeger tijd, uit een ver land, ten noorden van Peru, zijn gekomen, en zou langen tijd op verschillende plaatsen hebben vertoefd, alvorens zich in de peruaansche hoogvlakten te vestigen, die sedert naar hen den naam van Collao droegen.
Naar het zeggen der Aymaras, zou, uit hieroglyphische teekeningen, waarvan alleen de opperhoofden de verklaring kenden, blijken, dat deze Collahuas leerden, dat de zon, die hen bescheen, reeds was voorafgegegaan door vier andere zonnen, die achtereenvolgens waren uitgebluscht: en wel door eene overstrooming, door een aardbeving, door een algemeenen wereldbrand, en door een orkaan; telkenmale was ook al het geschapene mede te gronde gegaan. Na het verdwijnen van de vierde zon, was de wereld vijf-en-twintig jaar lang in duisternis gedompeld geweest. In dien nacht, en tien jaar voor de verschijning van de vijfde zon, was het menschelijk geslacht op nieuw in het aanzijn getreden. De Schepper had toen andermaal een man en eene vrouw gevormd, en vervolgens ook de vijfde zon geschapen, die nu reeds sedert duizend jaren bestond.
Deze zelfde kosmogonie, welke de Aymaras aan de Collahuas hadden ontleend, wordt ook gevonden bij eene geheele groep van volken, die allen dezelfde taal spraken: de Tolteken, de Cicimeken, de Nahuatlaken, de Acolhuen, de Tlascalteken, de Azteken, enz., die, omstreeks de eerste eeuw van onze jaartelling, het land Auahuac, in het latere Nieuw-Spanje, bewoonden. Deze volken beweerden, dat zij deze kosmogonie, zoowel als hunne bouwkunst, hunne hieroglyphen en hunne beschaving in het algemeen, hadden overgenomen van de Olmeken en de Xicalanken, twee machtige natiën, die vóór hen in het land hadden gewoond, en die zich beroemden van overouden oorsprong te zijn.
De zegepraal der Incas in Peru, waardoor vele volksstammen van de Andes uit hunne woonplaatsen werden verdreven, ontnam ook aan de Aymaras het land, dat zij sinds zoo langen tijd in bezit hadden gehad. Reeds onder Sinchi-Roca, den tweeden Keizer van Peru, hadden de Aymaras de provincie van Cuzco verlaten, en zich al verder en verder naar het westen teruggetrokken, om aan de heerschappij van de Zonen der Zon te ontkomen. De derde Inca, Lloque-Yupanqui, ondernam een krijgstocht naar dat gedeelte van Collao, waarvan het meer Titicaca met zijne monumenten als het middelpunt kan worden beschouwd; hij onderwierp de Aymaras, in het zuiden gevestigd, en liet de anderen, die meer westwaarts woonden, met rust. Mayta-Capac, zijn opvolger, tastte deze natie van twee zijden tegelijk aan. Na de Aymaras van Tiahuanacu, in Bolivia, onderworpen te hebben, richtte hij zijne wapenen tegen die van Parihuanacocha, het Flamingo-meer, nabij den vijftienden graad gelegen, en bracht ook hen ten onder.
Door deze veroveringen, die onder elken nieuwen Keizer steeds verder werden uitgebreid, werden de nog vrijgebleven Aymaras naar de kusten van den Stillen-oceaan teruggedrongen. Sommige familiën van dit volk hadden zich gevestigd aan den ingang der westelijke valleien, waar hunne overblijfselen nog heden gevonden worden; anderen waren tot den oever der zee doorgetrokken, en hadden zich daar vermengd met de vischetende stammen, die destijds dat gedeelte der kust bewoonden. Toen, in de vijftiende eeuw, de Inca Capac-Yupanqui de grenzen van zijn rijk tot aan Chili had uitgebreid, werden ook deze stammen, en met hen de Aymaras, bijna geheel uitgeroeid. Alleen zij, die zich reeds vroeger aan de heerschappij der Incas onderworpen hadden, bleven in de Sierra gevestigd, in een gedeelte der landstreek, waarin weleer hunne vaderen gewoond hadden. Tegenwoordig telt men nog ongeveer tweehonderd-duizend dier oude inboorlingen, langs de grenzen van Bolivia, en in de zeven departementen van die republiek verstrooid.
Bij dit volk heerschte eene zonderlinge gewoonte, die het den ethnograaf gemakkelijk maakt hun spoor te volgen: de gewoonte namelijk, om den schedel der pasgeboren kinderen, door samenpersing tusschen twee met katoen bekleede plankjes, een ovalen kegelvorm te geven. De geraamten van Aymaras, die men in de nabijheid der zee, tusschen den zestienden en den achttienden graad, vindt, zijn aanstonds kenbaar aan dien eigenaardigen langwerpigen vorm van hun schedel, dien ik niet beter weet te vergelijken dan bij een ei, waarvan een der punten het gelaat voorstelt.
Niet minder vreemd was de wijze van ter aardebestelling, bij deze Indianen, tijdens hun bloei, in gebruik, en die men bij geen enkel ander volk van Zuid-Amerika terug vindt. Hunne graven, chulpas genaamd, hadden de gedaante van eene afgeknotte pyramide, van twintig tot dertig voet, hoog. Deze pyramide, uit ongebakken tichelsteenen samengesteld, liep naar boven smaller toe, en herinnerde door hare algemeene gedaante, aan de mexikaansche teocallis, waarvan het oorspronkelijke plan aan den tempel van Bel schijnt ontleend. Somwijlen waren deze graven niet meer dan eenvoudige cellen of kluizen van opeengestapelde steenen, met een grooten steenklomp gedekt, en niets dan eene vierkante kamer bevattende, met eene lage deur aan de westzijde en een klein raam naar het oosten uitziende. Het graf, waarin wij nu verscholen waren, was zulk een cel. Soms echter hadden deze graven de gedaante van een obelisk, waarvan de hoogte, acht of tien el, gelijk stond met tweemaal de breedte van hun grondvlak. Deze obelisken waren met een schuin dak gedekt, en uit leemaarde opgetrokken. Een graf als dat, waarin wij ons nu bevinden, was bestemd voor twaalf personen, wier lichamen, gebalsemd met den chenopodium ambrosioides uit de naburige valleien, en in hunne kleederen gedost of gewikkeld in een wijden zak van totora-bladeren, die ter plaatse van het aangezicht open was, in een kring waren gezeten, met de voeten tegen elkander. Nevens ieder lijk bevonden zich eenige maïs-halmen, een pot met chicha, een etensbak en een lepel. Was het een man, dan voegde men daarbij een slinger, eenig jacht- of vischtuig en een kluwen wol. Bij eene vrouw plaatste men [79]een mandje of korfje, van jaraya-vezels gevlochten, eenige kluwen lama-wol, en eenige breinaalden, vervaardigd uit de lange zwarte doornen van den cactus quisco. Zoodra het bepaalde aantal lijken in het graf geplaatst was, werd de ingang toegemetseld. Het venster alleen bleef open, waarschijnlijk opdat de opkomende zon hare stralen in dit kalme doodenverblijf zou kunnen werpen. Nog heden vindt men enkele van deze chulpas, maar ledig en geschonden. Franschen, Duitschers, Engelschen hebben om strijd deze graven opengebroken, en de mummies, die daar hun eeuwigen slaap sliepen, in hunne ruste gestoord, en naar Europa overgebracht, waar zij nu, in een of ander museum, met hunne holle oogen achter een glazen kast zitten te staren.
De sneeuw had opgehouden, de bui was afgetrokken, en wij vervolgden onzen tocht. Tegen den avond bereikten wij het gehucht Compuerta, waar wij den nacht wilden doorbrengen. De ellendige hutten schenen onbewoond: uit eene daarvan steeg een dunne rookwolk ten hemel: wij besloten, ons daar aan te melden. Bij onze nadering werd de deur geopend; eene indiaansche vrouw stak haar hoofd naar buiten, en zag ons met een verschrikt gelaat aan. Ons voorkomen stelde haar waarschijnlijk gerust; zij vroeg althans aan mijn gids, welk gelukkig toeval hem herwaarts voerde; en hoewel zij van mij niet de minste notitie nam, verzette zij er zich ook niet tegen, toen ik, met mijn gids, de woning binnentrad.
Wat Nor Medina, waarschijnlijk uit beleefdheid jegens onze gastvrouw, eene woning noemde, was niets dan eene vierkante, zwarte, berookte, door en door onreine ruimte; aan de latten van het dak hingen overal vuile, verscheurde lompen van kleederen, waarvan de oorspronkelijke kleur onkenbaar was geworden door eene dikke laag rook en roet. In het midden van het vertrek brandde een vuur van lamamest, dat een sterken muskuslucht verspreidde, die, gevoegd bij den dikken zwaren rook, oog en neus evenzeer pijnigde. Voor dat vuur stond een ketel, die waarschijnlijk het avondeten bevatte. Ik lichtte het deksel op, en zag eene soort van soep, bestaande uit klaar water en maïsmeel, waarmede de Indianen in het gebergte zich, bij gebrek van beter, voeden. Die maaltijd scheen mij wat al te mager, en terwijl ik, op een bankje voor het vuur gezeten, daarover nadacht, hoorde ik eensklaps, vlak achter mij, een haan kraaien. Ik schrikte onwillekeurig; maar, Medina met de indiaansche vrouw ziende binnenkomen, wenkte ik hem. “Ik houd niet van elagua” zeide ik zacht tot hem, naar de soep wijzende, die in den ketel pruttelde; “maar die haan zou mij beter aanstaan; is er geen middel om hem voor ons souper te krijgen?”
“Niets gemakkelijker,” antwoordde hij, op denzelfden fluisterenden toon. Daarop, zich tot de vrouw keerende: “Mamita, ga eens kijken of de muildieren niet zijn weggeloopen.” De vrouw ging heen, en bleef een oogenblik buiten. Toen zij terug kwam, begon zij luidkeels te gillen: want Nor Medina, voor het vuur zittende, hield den haan, dien hij den strot had afgesneden, tusschen zijn beenen, en was bezig den vogel te plukken.
“Mamita. die haan is erg mager,” zeide mijn gids heel kalm tot haar.
“O, duivelskind,” riep de vrouw in het quechua, “hond van een mesties, dief, moordenaar! Waarom hebt gij mijn geliefden haan, dien ik zelve had opgevoed, gedood?” En de ongelukkige barstte in tranen uit.
“Stil, vrouw,” sprak Nor Medina, op ernstigen toon; “de elagua, die gij klaar maakt, is niet naar den smaak van dezen reiziger; en daar hij toch iets eten moest, heb ik uw haan genomen. Bovendien, wij zullen uw mageren haan betalen. Hoeveel is hij wel waard, een reaal of twee realen?”
De vrouw, die aan de afpersingen en ruwe behandelingen van de afstammelingen der Spanjaarden gewoon was, scheen zeer verbaasd, dat men nu haar aanbood te betalen, wat men tot dusver eenvoudig weggenomen had. Hare tranen droogden plotseling: en toen ik haar een stuk van vier realen in de hand stopte, was zij al spoedig zoo geheel met de zaak verzoend, dat zij zelfs Medina hielp bij het plukken en bereiden van den haan. Terwijl mijn souper over het vuur hing, hoorden wij van buiten een geluid van stemmen. “Dat is Juan, die met zijne vrienden van de mijn terugkomt,” zeide de vrouw. Nauwelijks had zij dit gezegd, of vier Indianen, geheel in hunne gestreepte ponchos gewikkeld, traden de hut binnen. De tegenwoordigheid van vreemdelingen ontstemde hen blijkbaar; maar de vriendelijke begroeting van Nor Medina, en vooral het gezicht van den halven piaster, dien de vrouw aan haar man toonde, verdreef spoedig de booze bui. Terwijl de nieuw aangekomenen zich van hunne mantels ontdeden, stak de vrouw een dier harsachtige toortsen aan, die veel meer walm dan licht verspreiden; de Quechuas zetten zich op den grond neder, en haalden uit hunne knapzakken een houten nap, dien zij aan de vrouw reikten, en dien deze tot den rand met heete elagua vulde. Zij plaatsten daarop de volle schaal op de toppen hunner vijf vingers, lieten ze vrij snel in de rondte draaien, en slurpten zoo de soep langs den rand op, waarbij zij allerlei wonderlijke gezichten trokken.
Eindelijk was ook mijn souper gereed. Nor Medina spreidde het dekkleed van mijn zadel op den grond uit, zette de terrine met den gekookten haan daarop, legde een puntig gesneden stukje hout, dat de plaats van een vork vervullen moest, daarnaast, en noodigde mij uit tot den avondmaaltijd. Ik liet mij niet onbetuigd, ook al was de vogel wat taai, en verzuimde ook niet, onze gastvrouw een deel van den maaltijd aan te bieden, dat haar uitnemend scheen te smaken. Kort daarop verlieten ons de Quechuas; met de vrouw begaven zij zich naar de naburige hut, ons de woning voor den nacht overlatende. Het duurde niet lang, of wij lagen voor het vuur uitgestrekt, en waren weldra in een diepen slaap gedompeld.
Den volgenden morgen, reeds ten zes ure, begaven wij ons weder op weg, overnachtten dien avond bij den eerwaardigen pastoor van het dorp Cabana, en bereikten den dag daarna, tegen het vallen van den avond, de stad Lampa. Het was reeds donker, toen wij onzen intocht hielden in dit zeer onaanzienlijke [80]stedeke, dat mij bijna uitgestorven toescheen. Op het marktplein gekomen, vroeg ik aan een koopman in aardewerk, die juist bezig was zijne uitgestalde borden, potten en schotels naar binnen te brengen, waar don Firmin de Vara y Pancorbo, koopman in manufacturen, woonde, voor wien ik een aanbevelingsbrief bij mij had. Hij wees mij een huis op het plein, waarvan de vensters straalden van licht. Daar viel ik, zooals men zegt, met mijn neus in de boter. De koopman vierde het feest van zijn heiligen patroon, en had eenige heeren en dames van zijne kennis bij zich genoodigd, in wier kring hij mij nu introduceerde. Het ging daar bijzonder lustig toe; en het spijt mij, te moeten erkennen, dat het feest al vrij spoedig zulk een karakter aannam, dat ik het raadzaam oordeelde mij ongemerkt te verwijderen. Een der bedienden wees mij de slaapkamer van zijn heer, waar ik, ondanks het helsch rumoer in de feestzaal, den ganschen nacht rustig sliep. Toen ik den volgenden morgen afscheid wilde nemen van mijn gastheer, bracht de bediende mij naar de zaal, waar den vorigen avond feest gehouden was. Hij opende even de deur, en ik zag een schouwspel, waarvan men mij de beschrijving sparen zal. Eenige oogenblikken later zat ik in den zadel.
Lampa verlatende, vervolgden wij onzen tocht door een eentonig landschap: een heuvelachtige hei, met heidekruid en kort gras begroeid. Nauwelijks waren wij voorbij het eerste station, of wij vernamen achter ons, steeds naderbij, de tonen eener pansfluit. Ik keerde mij om, om te ontdekken van waar deze melodie kwam, en zag een man, die met haastigen tred naar ons toekwam; hij hield een mager paard bij den teugel, dat achter hem aan draafde, beladen met een lederen brievenzak.
De dokter en zijn patiënt.
“Dat is de correo real (koninklijke koerier) die van Puno naar Cuzco gaat,” zeide mijn gids.
“Zeg correo nacional,” hernam ik: “het woord koninklijk is, als oproerleuze, geschrapt in het woordenboek van elke fatsoenlijke republiek.”
De arriero keek mij met verbazing aan, en stond waarschijnlijk op het punt mij uitlegging van die woorden te vragen, toen de postbode ons inhaalde. Hij groette ons beleefd, en knoopte een praatje aan met onzen gids, wien hij vroeg van waar wij kwamen en waarheen wij gingen. Na vervolgens nog een weinig over het weer, de slechte wegen in de Sierra en het gebrek aan levensmiddelen gesproken te hebben, nam hij afscheid en dribbelde weer voort.
Tegen den avond kwamen wij te Pucara, een akelig dorp, uit hoogstens een honderdtal, deels leemen hutten bestaande. Het heeft volstrekt niets merkwaardigs, dan zijn kerk, die betrekkelijk groot mag worden genoemd en met twee half houten torens prijkt; verder is het vooral bekend om de kermis of jaarmarkt, die daar telken jare in December gehouden wordt, en die, met de jaarmarkt van Vilque, tot de belangrijkste van Peru behoort. Dan staat de vlakte voor het dorp vol tenten en kramen, waar allerlei dingen, voornamelijk producten van europeesche nijverheid. zij het dan ook niet veel bijzonders, worden verkocht. Dan beweegt zich daartusschen eene dichte menschenmassa, deels om te koopen en te verkoopen; deels om getuige te zijn van de vertooningen van goochelaars, koorddansers, kunstenaars van allerlei soort, die in den regel bij dergelijke gelegenheden niet ontbreken. Dan heeft Pucara een gansch ander aanzien dan thans, nu wij er niets vinden dan den zieken postmeester, die met een gezwollen koon in zijn bed lag, en voor wien men mijn raad inriep. Ik schreef een eenvoudige pap van brood en melk voor; maar de Indiaan, die mij had geraadpleegd, achtte dat dit goed was voor kleine kinderen. Hij maakte daarop zelf een ander middel klaar: een mengsel van chicha met vet, fijn gestampte coca-bladeren en asch; dit mengsel liet hij koken, gaf daarvan den patiënt de helft te drinken, en wiesch hem met de andere het gelaat. Tot mijne groote verbazing was de postmeester den volgenden morgen, bij ons vertrek, waarschijnlijk ondanks de kuur, veel beter. [345]
Het maïskauwen.
Ik heb mijne lezers slechts schetsen uit mijn reisboek beloofd; ik mag dan ook niet van hen vergen, dat zij mij, van station tot station, zullen volgen op mijn tocht naar de aloude hoofdstad van Peru. Ik noodig hen liever uit, mij nu te willen vergezellen bij mijn bezoek aan Cuzco, de voormalige Zonnestad, de residentie der Incas.
Wij hadden het dorp San-Sebastian verlaten, en volgden den grooten weg, die ons naar Cuzco brengen moest. De hooge heuvelen, die den horizon begrenzen, naderen al meer en meer, en schijnen een geweldigen cirkelvormigen muur te vormen, aan welks voet Cuzco ligt, dat van hier nog onzichtbaar is. Ter linkerzijde van den weg wordt weldra mijne aandacht getrokken door een machtigen boom, waarvan de knoestige gebarsten stam, de sterke blootgewoelde wortels, en het schrale gebladerte zoovele teekenen zijn van hoogen ouderdom. Volgens de overlevering zou deze boom geplant zijn door den Inca Capac Yupanqui, omstreeks het midden der dertiende eeuw; de inboorlingen noemen hem chachacumayoc—den boom des afscheids. De reiziger, die van Cuzco vertrekt, behoort zich met zijne bloedverwanten, vrienden of kennissen onder dezen boom neder te zetten; tot hier doen zij hem uitgeleide; hier worden de wederkeerige afscheidsgroeten gewisseld, hetgeen in den regel ontaardt in eene ergerlijke slemppartij.
Een klein kwartier verder verrijst, op den top der heuvelen, het groote klooster la Recoleta, in 1599 gebouwd, dat de geheele omliggende vlakte beheerscht, en waar ik vroeger, op mijne botanische uitstapjes, menigmaal gastvrij ontvangen was. Al voortgaande, komen wij aan den zoogenoemden Duivels-preekstoel: een hoop geweldige rotsblokken aan den voet van twee heuvelen, wier gladde en bijna loodrechte wanden hier en daar van vierkante openingen zijn voorzien, waaruit [346]de Indianen, ten tijde der Incas, steenen gehouwen hebben. Die duistere gaten, tien el boven den grond verheven, en waarheen weg noch pad voert, gelijken wel op spookachtige oogen, waarmede de berg de voorbijgangers aanstaart.
Op korten afstand van daar verdienen twee merkwaardigheden de aandacht. Ter rechterzijde eene groeve van porfierachtigen zandsteen, waaruit de inboorlingen de ontzaglijke steenblokken haalden, die wij nog heden met verbazing beschouwen. Maar, na de uitgehouwen steenen van de groeve te hebben verwijderd, lieten de Quechuas niet een gapenden kuil achter: zij beitelden in de rots een kamer uit, tien el in het vierkant, met een uitnemend en reliëf bewerkt plafond en drie steenen banken, waarop de vermoeide of door een regenbui overvallen reiziger zich te rusten kan leggen. Deze banken zijn, evenals de wanden en het plafond, zoo voortreffelijk bewerkt, zoo glanzend glad gepolijst, dat geen meubelmaker het in onze dagen zou kunnen verbeteren, niettegenstaande de grondstof hier metaalharde rots is.
Tegenover deze inderdaad bewonderenswaardige kamer, een werk uit den zoogenaamd barbaarschen tijd vóór de verovering, staat, te midden van hoog opschietende struiken en planten, een armzalige leemen hut, met een rieten dak, waarop een kruis prijkt: dit is de beaterio of begijnhof van la Recoleta, thans bewoond door drie oude inlandsche vrouwen, aan wie de zorg is opgedragen, het heiligdom in behoorlijken staat te onderhouden, en den lof des Heeren te verkondigen: eene dubbele taak, waarvan zij zich zoo slecht mogelijk kwijten. De hut ziet er vuil en vervallen uit.
Voorbij dezen beaterio is de weg ter wederzijde omzoomd door eene onafgebroken reeks van hoeven, tuinen, boomgaarden, die te zamen eene nauwe, bochtige straat vormen, de zoogenaamde voorstad la Recoleta. Eene bijna altijd uitgedroogde beek, waarvan de bedding met steenen is bezaaid, doorsnijdt dit vuile, armoedige kwartier, dat weinig wordt bezocht, maar niettemin een twintigtal herbergen bezit, waar chicha wordt verkocht.
Onze muildieren schenen te bemerken, dat wij de aloude heilige stad naderden; het leek wel of zij, even als weleer Mercurius, vleugels aan de voeten hadden. Gaten, kuilen, steenblokken, steilten noch hellingen—niets hield hen tegen in hunne driftige vaart. Met opgestoken ooren, de neusgaten in den wind, de pooten gestrekt, draafden zij lustig voort; niemand zou het hun hebben aangezien, dat zij een tocht van acht-en-negentig mijlen dwars door de Andes hadden afgelegd. De muilezel is in waarheid een onbetaalbaar dier!
Binnen weinige minuten hadden wij de zoogenaamde Cueva-honda (diepe grot) bereikt, een steenachtig ravijn, waardoor de bronnen van Sapi haar water naar de vlakte voeren. Van dit betrekkelijk hooge punt overschouwt de blik de gebouwen en monumenten van Cuzco. Het panorama is verre van indrukwekkend: eene plompe, saamgepakte, eentonige massa van steenen en pannen, een doffe roodachtige grond, waarop bijna geen enkel detail krachtig uitkomt, en dit alles onder een flauw en mat licht, dat over het geheel een grauwen tint wierp;—ziedaar de eerste aanblik van de aloude hoofdstad van Manco-Ccapac, sedert verbeterd en vermeerderd, maar niet verfraaid, door Francisco Pizarro.
Intusschen, naderbij komende, begint die eenvormige massa zich wat te scheiden en duidelijker af te teekenen, komt er eenig leven in. Boven de tallooze daken verheffen zich enkele torens en koepels; tegen den roodachtig bruinen grond der heuvelen en oude monumenten teekenen zich hier en daar wit gepleisterde muren af; dan wordt de voorstad la Recoleta, of liever de zoogenoemde straat, eensklaps afgebroken, rechts door de steilte, waarop San-Blas, mede een der voorsteden, ligt; en ter linkerhand door een smal pad, ter wederzijde door ruwe, cyclopische muren omzoomd: dit pad draagt den weidschen naam van de straat der Overwinning. De muildieren draven onvermoeid deze steeg in; en na een paar minuten staan wij eensklaps, zonder door iets op deze verandering te zijn voorbereid, op de Plaza Mayor van Cuzco, tegenover de kathedraal.
Ik liet mij aan mijne woning op de Plaza Mayor, onder de zoogenaamde Oud-linnengalerij, afzetten.—De beide andere galerijen, die, met de zooeven genoemde, drie zijden van het plein innemen, heeten de Broodgalerij en de Confiturengalerij.—Ik betaalde Nor Medina de verschuldigde huur voor zijne muilezels, gaf hem nog een fooi bovendien, en liet hem vertrekken. Vervolgens ging ik, na mijn honger gestild te hebben, in mijn gemakkelijk oud-spaansch bed liggen, en sliep ongestoord tot den volgenden morgen.
Het was mijn voornemen, slechts een paar dagen in Cuzco, dat ik van vroeger kende, te blijven, om vervolgens naar het binnenland te reizen, ten einde de indiaansche stammen te bezoeken. Maar ik mag niet vergeten, dat mijne lezers, althans zeker verreweg het meerendeel hunner, Cuzco niet door eigen aanschouwing kennen; en dat het niet aangaat, hen naar deze beroemde stad te voeren, alleen om enkele benoodigdheden voor den tocht naar het binnenland te koopen, en dan weer heen te gaan. Ik ben hun eene beschrijving van Cuzco, van de oude zoowel als van de nieuwe stad, schuldig, en wil mij ook, voor zooveel in mijn vermogen is, gaarne van dien plicht kwijten.
Cuzco werd, omstreeks het midden der elfde eeuw van onze jaartelling, gesticht door Manco-Ccapac, den stamvader van de dynastie der Incas. De verschijning van dezen vorst en wetgever in de vlakten van Collao heeft de stoffe geleverd voor eene wondervolle, geheimzinnige legende, die door de Spaansche geschiedschrijvers op verschillende wijzen wordt verhaald. Volgens sommigen zouden Manco-Ccapac en zijne vrouw Mama-Ocllo, op zekeren dag, uit de wateren van het meer Titicaca zijn opgestegen; anderen zeggen, dat zij te voorschijn zijn gekomen uit een spleet in een der heuvelen van Paucartampu. Wij zullen deze wonderverhalen laten voor hetgeen zij zijn; meer dan waarschijnlijk waren de beide vreemdelingen niet anders [347]dan de laatste vertegenwoordigers van eene dier tallooze volkplantingen, die, in vóórhistorische tijden, van de hoogvlakten van centraal-Azië uitgegaan, zich in alle richtingen door de oude wereld verspreidden.
Bij den tegenwoordigen stand der wetenschap is het niet mogelijk, met eenige juistheid, het tijdstip dezer oudste verhuizing te bepalen, of te berekenen hoeveel tijd de zwervende kolonie noodig had, eer zij, voorzeker na menig oponthoud, het vasteland van Amerika bereikte. Maar de nauwkeurige studie van de amerikaansche rassen, van hunne zeden, hun taal, hunne wetten, hunne godsdienstige instellingen, hunne mythologische en kosmogenische traditiën, van den stijl hunner bouwgewrochten, kan ons althans een leiddraad in de hand geven, om de zwervelingen op hun verren tocht eenigermate te volgen.
De eerste gemeenschap tusschen Azië en Amerika had waarschijnlijk door de Behringstraat plaats, waar de beide werelddeelen elkander het dichtst naderen.
Al de verschillende typen der amerikaansche bevolkingen kunnen tot twee groote, vaste hoofdtypen worden herleid: de inlandsche, of zoo men wil amerikaansch-mongoolsche type, en de iranisch-ârische type. Wij zullen hier niet de uiterst ingewikkelde vraag behandelen, of het amerikaansche ras moet beschouwd worden als inderdaad autochthoon (oorspronkelijk, ingeboren), dan wel als een ras van aziatische uitgewekenen. Morton, Pricharu, Robertson, Blumenbach beweren het eerste; andere geleerden zijn van het tegenovergestelde gevoelen. In ieder geval vertoont het eigenlijk amerikaansche ras eene niet te loochenen, treffende overeenkomst met het mongoolsche: een feit, waarvan de verklaring niet moeielijk valt, indien men mag aannemen, dat de bevolking van Amerika uit Azië oorspronkelijk is.
Van de beide genoemde typen, is de inlandsche of amerikaansch-mongoolsche, zooals men wil, in de beide Amerika’s de overheerschende: tot dezen behoort de groote meerderheid der bevolking. Echter vertegenwoordigt dit ras, hetzij dan autochthoon of aziatisch, niet meer dan het koloniseerende element, om mij zoo uit te drukken. Het beschavende element wordt uitsluitend vertegenwoordigd door het iranisch-ârische ras, waarvan de type zich, de eeuwen door, tot op onze dagen bewaard heeft, indien al niet in zijne oorspronkelijke zuiverheid, dan toch duidelijk genoeg om alle verwarring te voorkomen. Dit is de type der eerste volksstammen, die zich in Nieuw-Spanje vestigden, van waar zij naar Canada, Louisiana, Florida en Yucatan trokken, en door de vlakten van Popayan en Guyana in het zuidelijk halfrond doordrongen. De beeldwerken der Tlascalteken, der Chichimeken, der Tolteken, de hiëroglyphische teekeningen der astekische handschriften, hebben ons dezen type getrouw bewaard, dien men nog heden wedervindt bij sommige zwervende stammen van Noord-Amerika, en in Zuid-Amerika bij de Aymaras en de Quechuas, en bij sommige wilde stammen aan den linkeroever van de Quillabamba Santa-Ana, ten oosten van de bergketen der Andes.
Op het eerste gezicht mag het onverklaarbaar schijnen, dat men in het hart van Amerika, den gelaatstype, de instellingen en monumenten der aloude volken van Azië terugvindt; maar dit verschijnsel zal minder raadselachtig voorkomen, wanneer men acht geeft op de streken, waar deze volken oorspronkelijk gevestigd waren: uitgebreide landstreken aan den voet van ontzaglijke bergketen en, naar alle zijden uitloopende in onmetelijke vlakten en onderling verbonden, zoodat zij te zamen een groot geheel vormden. De hoogvlakten van Iran, van Zend, van Arya, waren als het ware het groote brandpunt, van waar de stroom der volksverhuizing in alle richtingen uitging, al is het ons nu niet meer mogelijk, de oorzaken der verhuizingen on hare geschiedenissen in bijzonderheden na te gaan.
Uit verschillende historische getuigenissen blijkt, dat de Indiërs, reeds in de alleroudste tijden, buiten hun land, zoo ten oosten als ten westen, volkplantingen hebben gesticht. Met den noordoostelijken moesson steken zij de golf van Omar over, en vestigen zich in het zuidelijk gedeelte van Arabië, in het eiland Sokotera, om met de Egyptenaars ruilhandel in goud te drijven. Daarentegen wordt nergens melding gemaakt van eene indische nederzetting in de noordelijke landen van Azië. Het is waar, dat er niets was om daarheen hunne aandacht te trekken, niets dat voor hun handel van eenige beteekenis kon zijn. Sedert de overoude verhuizing, wellicht in de allereerste eeuwen der historie, die de Mitsraïeten (zonen der zon) uit het hart van Azië naar de vallei van den Nijl had gevoerd, was Egypte in het bezit gebleven der antieke traditiën en overleveringen, en tevens het middelpunt geworden van eene hooge intellektuëele beschaving en van een uitgebreiden handel. Haar meerderheid boven de omringende landen was onbetwistbaar; de glans van haar macht en voorspoed, haar wetenschap en kunst, trok de bewonderende blikken der volkeren tot zich. Geen handelsbelang, geen begeerte naar meerdere beschaving, geene behoefte zelfs aan uitgestrekter grondgebied, kan de verhuizing der arische stammen naar de noordelijke streken van Azië verklaren. Evenmin kan de reden daarvoor worden gezocht in godsdiensttwisten of vervolgingen: althans voor zoo verre ons bekend. Immers, de opkomst van het Boeddhisme valt in veel later tijd, in de zesde eeuw voor onze jaartelling op zijn vroegst. Bij gebreke van historische gegevens, ter verklaring van zulk eene verhuizing, is het misschien niet ongeoorloofd te denken aan de uitwerking van de eerste veroveringen der thebaansche Farao’s, negen eeuwen ouder dan die van Rhamses-Meiamoun; veroveringen, aanvankelijk tot de boorden van den Indus beperkt, maar vervolgens tot voorbij den Ganges uitgestrekt. Zou het niet mogelijk zijn, dat deze geweldige krijgstochten en veroveringen op de arische volksstammen een machtigen indruk maakten, en den eersten stoot gaven tot die verre tochten en verhuizingen, waarover wij ons zoozeer verbazen, en die wij niet kunnen verklaren?
Wat hiervan zij, en welke gebeurtenis tot die verhuizingen aanleiding mag gegeven hebben, zeker is het dat deze volksstammen, bij het verlaten der aziatische hoogvlakten, hun oorspronkelijk vaderland, hunne [348]godsdienstige denkbeelden, hunne kosmogonische traditiën, hunne zeden, hunne kunst, hunne taal, medenamen naar den vreemde. Maar op hunne tochten door de nieuwe onbekende landen, waar zij soms eeuwen vertoefden, bij de aanraking met andere volken en de onvermijdelijke vermenging der rassen, konden deze overleveringen en herinneringen van het verleden niet zuiver bewaard blijven; terwijl ook de verandering van omstandigheden, ten gevolge der wijziging van klimaat en grondgesteldheid, niet nalaten kon op hunne denkbeelden en voorstellingen van grooten invloed te zijn. Zijzelven namen nieuwe denkbeelden, nieuwe vormen van taal en gedachte in zich op, en lieten die wederom achter aan de volken, met wie zij in aanraking waren geweest. Zoo verklaren zich zoowel de vele punten van overeenkomst als die van verschil in de taal en zeden der volken van arische afkomst, die wij nog heden aantreffen.
De studeerkamer van een professor in de physika.
Meenen wij alzoo, op goede gronden, dat in Azië de bakermat ook der amerikaansche beschaving moet worden gezocht, daarmede willen wij natuurlijk niet zeggen, dat de aziatische kolonisten, die de eerste kiemen dezer beschaving met zich brachten, allen te gelijkertijd naar Amerika zijn gekomen, en evenmin dat hun invloed steeds met gelijke kracht heeft gewerkt. Er is veelmeer alle reden om aan te nemen, dat de amerikaansche beschaving lange tijdperken van stilstand en verdooving heeft gekend, waarin zij, aan zich zelve overgelaten, op dezelfde hoogte is gebleven, tot zij een nieuwen stoot ontving door nieuwe volksverhuizers, nieuwe kolonisten uit het moederland, door fenicische, arabische, wellicht etrurische zeevaarders en emigranten. Ware dit niet het geval, dan zou men bij al de afstammelingen der eerste aziatische kolonisten dezelfde godsdienstige leerstellingen en begrippen, dezelfde zeden, denzelfden bouwstijl moeten aantreffen. Nu bestaat er evenwel tusschen de natiën van Nieuw-Spanje en die van het zuidelijk halfrond—ondanks onmiskenbare overeenstemming in het hoofddenkbeeld van de eeredienst, en in de grondtrekken zoo van het physiek als van het moreel karakter, die duidelijk naar den gemeenschappelijken oorsprong en eenzelfde uitgangspunt heenwijst,—een zoo in het oog vallend verschil, dat de meerderheid der eersten boven de laatsten niet valt te loochenen. Deze meerderheid laat zich niet anders verklaren dan door de scheiding, die al spoedig deze volken van elkander verwijderde, en die de laatsten al verder en verder naar het zuiden voerde, waar zij den voortdurenden invloed der aziatische beschaving misten, of althans in veel minder mate moesten gevoelen. Na de scheiding der beide groepen op het hoogland van Mexiko, zien wij inderdaad, [350]dat de traditiën van het verleden, de godsdienstige mythen, de kosmogonische bespiegelingen van Indië en Egypte, juist bij de noordelijke groep vrij getrouw bewaard blijven. Hun gelaatsvorm, hun kleur, hun lang zacht kunstig gevlochten hair, hunne witte of veelverwige kleederen:—dit alles herinnert sterk aan hunne deels semitische, deels japhetische afstamming. De opperpriesters, die over deze volken regeeren en hunne eeredienst regelen, de koningen, die hun wetten geven en in den krijg aanvoeren, zijn mannen met lange baarden, in wijde, golvende kleeding, echte vertegenwoordigers der aloude theokratische en militaire kasten van het Oosten. Eeuwen zijn verloopen sedert het vertrek dezer stammen uit hunne oorspronkelijke woonplaatsen. In eene nieuwe wereld gevestigd, blijven zij toch voortdurend van Azië, de alma parens, de kiemen ontvangen eener steeds voortschrijdende beschaving. Het hieroglyphenschrift wordt bij hen inheemsch, evenzeer als het gebruik van den papyrus (maguey). Hunne architectuur, aanvankelijk eene bloote navolging van de plompe oudste monumenten van Indië en Opper-Egypte, gaat straks zelfstandig haar eigen weg; voor de tempels en paleizen handhaaft zij de traditioneele, onveranderlijke regelen der oude hiëratische kunst; maar de wanden dier gebouwen tooit en versiert zij op hare eigene wijze, wier smaakvolle ornamentatie vaak herinnert aan den griekschen stijl uit het macedonische tijdperk. De monumenten van Teotihuacan in den staat Mexiko, die van Culhuacan, van Guatusco en van Papantla en den staat Chiapa, de tempel van Chichen-Itza in Yucatan, zijn nog daar als de getuigen van de ontwikkeling der amerikaansche kunst in hare verschillende tijdperken.
De zonnetempel.
De straat der Overwinning te Cuzco.
Onder de dynastie der astekische keizers bereikte deze beschaving haar toppunt. De plechtigheden van de eeredienst, de luister der feesten, de weelderige levenswijze,—het was hier alles tot de hoogste mate van pracht en overdaad opgevoerd. Het zijn toestanden als die in het oude perzische rijk—totdat Hernand Cortes op eenmaal aan al die heerlijkheid een einde maakt, zooals negentien eeuwen voor hem Alexander de Groote een einde had gemaakt aan de heerlijkheid van Babylon en Persepolis.
Een ander schouwspel bieden ons de volken van de tweede groep. Na hunne afscheiding en hun vertrek naar het zuidelijke vasteland, zien wij hen dwalen door de boschrijke streken van Venezuela en Guyana, terwijl zij op de rotsen langs den Orinoquo en de Cassiquiare, aan de boorden van de rivier de Cauca, de onuitwischbare teekenen van hun doorgang achterlaten. Onder deze zwervende stammen zijn er enkelen, die eeuwen lang gevestigd blijven op de hoogvlakten van Bogota; anderen vertoeven onder den Equator, en stichten in het land Lican de dynastie der Conchocandos; nog anderen strekken hunne zwerftochten uit tot aan het meer van Chucuytu, en bedekken de omstreken van Tiahuanacu met tempels en monumenten. Naarmate zij zich verder verwijderen van het groote brandpunt van beschaving en ontwikkeling, dat in Nieuw-Spanje bleef, verflauwt en ontaardt meer en meer de herinnering aan het gemeenschappelijk verleden met zijne traditiën en inzettingen. Aan zichzelven overgelaten, afgesneden van alle gemeenschap met de wereld daar buiten, zich steeds meer onttrekkende aan elken beschavenden invloed, vervallen zij trapsgewijze in een toestand van betrekkelijke barbaarschheid.
De haast uitgedoofde fakkel der beschaving werd het eerst weder ontstoken in Peru, en wel door de dynastie der Incas, die daar de bijna vergeten eeredienst en traditiën van het oude Oosten op nieuw in het leven riep en in eere herstelde.
Volgens de plaatselijke overlevering kwamen Manco-Ccapac en zijne zuster Mama-Ocllo uit de warme valleien aan gene zijde der Cordilleras, ten oosten van het meer Titicaca. Deze valleien, tusschen Apolobamba en de bronnen van de rio Beni gelegen, behooren tegenwoordig tot Bolivia, en worden gewoonlijk aangeduid met den naam van Yungas de la Paz.
Met een gouden roede, het zinnebeeld des gezags, in de hand, trok deze nieuwe Horus, een herder van nog ongeboren volken, met zijne gezellinne, door de punas van Collao, en bereikte, na een tocht van tachtig mijlen in noordwestelijke richting, de hoogten van Huanacoti (tegenwoordig Huanacauri), van waar hij een ruime, cirkelvormige quebrada (kom, kloof) ontdekte, door bergen omringd: daar koos hij zijn verblijf. De stad, die hij later in het midden van deze quebrada bouwen zal, zal den naam dragen van Ccozçco, dat wil zeggen: aanknoopingspunt of navel.
Weldra verzamelt de Inca de omwonende stammen om zich: zij luisteren naar zijn woord, en getroffen door zijne onderwijzing, die misschien in hun gemoed de herinnering aan een beter verleden wakker roept, onderwerpen zij zich aan zijne wet, en zeggen hun zwervend jagersleven vaarwel, om zich aan den landbouw te wijden. Terwijl Manco de mannen onderricht in het ontginnen van den grond, in het bezaaien van den akker, en het graven van besproeiingskanalen, leert Mama Ocllo de vrouwen, hoe zij de wol der vigognas en alpacas moeten spinnen, de stoffen weven voor de kleeding der leden van het gezin, en hare plichten als huismoeders vervullen. Het plan van eene stad wordt ontworpen: het is een onregelmatig parallelogram, van weinig uitgestrektheid, en nog door geen muur of omwalling omgeven. Een beek, van de Cordilleras gedaald, vloeit langs de zuidelijke grens der stad, die zij later doorsnijden zal, wanneer de metropolis, onder de regeering van dertien opeenvolgende keizers, hare grenzen noordwaarts en zuidwaarts zal hebben uitgezet.
Door de ongelijkheid van den grond moet men de stad in twee wijken verdeelen: Hurin (de bovenstad), tegenwoordig de wijk San-Cristoval, en Hanan (de benedenstad), tegenwoordig de wijk der kathedraal. In Hurin wordt een paleis voor Manco gebouwd; de eerste gebouwen, die in Hanan verrijzen, zijn een tempel voor den Zonnegod en de Accllhuaci of het paleis der aan zijne dienst gewijde maagden. Deze beide gebouwen, door Manco begonnen, werden echter eerst vijftig jaar na de stichting van Ccozçco, door de ijverige bemoeiingen van zijn oudsten zoon Sinchi Roca voltooid. Gedurende eene halve eeuw was de Zonnetempel [351]niet meer dan een door ruwe steenen omsloten ruimte, in wier midden een vierkante, nauwelijks behouwen pilaar verrees, die tevens altaar en beeld der godheid was, en aan de hyrmensul of zonnesteen der druïden herinnert.
Fruitverkoper
Na gedurende eenige jaren aan de ontwikkeling der jonge gemeente te hebben gearbeid, begaf Manco zich naar de verstrooide stammen in de omstreken van Ccozçco. Deze tocht, ondernomen in naam van den Zonnegod, als wiens zoon en profeet hij zich uitgaf, had zoowel een godsdienstig als een staatkundig doel: hij wilde deze onbeschaafde wilden bekeeren tot de dienst van Helios-Churi, en hen tevens aan zijn gezag onderwerpen. De expeditie, die verscheidene jaren duurde, leidde tot de onderwerping van een twintigtal stammen, verstrooid over eene oppervlakte van tien mijlen in omtrek, en tot de inlijving van hun gebied bij het rijk van den Inca. Onder Manco was dit rijk ten zuiden begrensd door Quiquijana, ten noorden door Ollantay-Tampu, ten oosten door Paucartampu, ten westen door Limatampu: een zeer bescheiden gebied van ettelijke mijlen.
Na eene voorspoedige regeering van vijftig jaren, overleed Manco, en werd opgevolgd door zijn oudsten zoon Sinchi Roca. Het rijk is reeds georganiseerd; de eeredienst van de zon is voor goed gevestigd; de verder te volgen weg nauwkeurig afgebakend: de wijze wetgever had ook voor de toekomst gearbeid, en zijne opvolgers hadden slechts zijn werk voort te zetten. En aan deze zending bleven zij gedurende twaalf geslachten van koningen onveranderlijk getrouw, tot op de verschijning der europeesche avonturiers, die aan het rijk der Incas een einde maakten.
Wij kunnen hier ons niet begeven in de geschiedenis van de Incas en hun rijk; trouwens, daar moet nog zeer veel onderzocht en op onderscheiden gebied voorgearbeid worden, eer op zoo menige vraag betreffende het oude Peru een bevredigend antwoord kan worden gegeven. Daarom laten wij nu het oude Cuzco en de Incas rusten, en gaan over tot de beschouwing van het moderne Cuzco, dat wij heden ten dage nog ongeveer in denzelfden toestand zullen vinden, zooals Pizarro, na de verovering, het herbouwde, en, zooals La Serna, de laatste onderkoning van Peru, het in 1824 verliet.
Te oordeelen naar de brokken muur, die van San-Juan de Dios tot op de hoogten van San-Blas de grenzen der oude stad aanwijzen, beslaat het moderne Cuzco ongeveer dezelfde oppervlakte als het oude. Een beek of bergstroom, de Huatanay, doorstroomt de stad van het noordoosten naar het zuidwesten, en deelt haar in twee ongelijke helften. Deze diepliggende beek, die in den winter bijna droog is, maar in den zomer, ten gevolge van het smelten der sneeuw op de Cordilleras, een snelvlietende stroom wordt, dient tot algemeen afvoerriool van Cuzco, en neemt, zoo goed en zoo kwaad als het kan, al de onreinheden en al het vuile water mede of ook niet mede.
Het Ccozçco der Incas was slechts in twee wijken, de boven- en de benedenstad, verdeeld. Het Cuzco der Spanjaarden is in zeven districten of kwartieren verdeeld, met name: de Kathedraal, Belen, Santiago, het Hospitaal, Santa-Ana, San-Cristoval en San-Blas. Deze districten zijn wederom zoo wat gesplitst in cuadras, buurten, eigenlijk vierkanten; te zamen tellen zij drieduizend huizen met eene bevolking van ruim twintigduizend zielen. Van die drieduizend huizen zijn er omstreeks duizend niets meer dan afschuwelijke krotten, waaronder minstens vijfhonderd chicha-kroegen. Eene geheele straat, de straat los Heladerias, is ingenomen door handelaars in ijs en sorbets. In deze straat werd omstreeks het midden der zestiende eeuw, uit een aanzienlijk, maar tamelijk donker gekleurd geslacht, de geschiedschrijver Garcilaso de la Vega geboren.
Cuzco, weleer de hoofdstad van een machtig rijk, tegenwoordig slechts de hoofdplaats van een departement en de zetel van een bisschop, bevat, nevens zijne kathedraal en vijftien andere kerken, waaronder zeven aan godsdienstige broederschappen behooren, vier mannenkloosters—San-Francisco, la Merced, Santo-Domingo en la Recoleta; drie vrouwenkloosters—Santa-Teresa, Santa-Catalina en Santa-Clara; zes begijnhuizen—los Nazarenas, Santa-Rosa, Santo-Domingo, las Carmelitas de San-Blas, las Franciscanas van Belen, en San-Francisco; gezwegen van ettelijke huizen van geestelijke oefeningen, waar gedurende de heilige week, des avonds, de geloovigen zich vereenigen, mannen en vrouwen afzonderlijk, om te bidden.
De kerken en kloosters van Cuzco zijn over het algemeen van steen opgetrokken, en niet van hout, leem en pleister, zooals in de steden langs de kust. Dit onderscheid in de keuze der bouwmaterialen is een natuurlijk gevolg van de ligging der laatstgenoemde steden aan den voet van de keten der Andes, in de nabijheid van een of anderen vulkaan, en van de menigvuldige aardbevingen, waaraan zij onderhevig zijn. Vandaar ook de erbarmelijke gewoonte om de gebouwen te overpleisteren, en hun een rooskleurigen, parelgrijzen of paarschen tint te geven, ten einde zoo mogelijk het zeer gemeene bouwmateriaal te verbergen. [352]Te Cuzco behoeft men tot deze armzalige kunstgrepen zijn toevlucht niet te nemen. De steen vertoont zich hier in zijne natuurlijke kleur, met de eigenaardige donkere tinten, die zon en regen, weer en wind daaraan geven. De gebouwen verkrijgen daardoor een karakter van ernstige majesteit, van sombere grootheid, dat volkomen past bij den grauwen hemel, het strenge klimaat en de ruwe vormen der omringende bergen.
Vrouw uit de volksklasse te Cuzco.
De vorm der kerken is bijna altijd die van een latijnsch kruis. Sommigen hebben slechts een enkel schip zonder zijbeuken, zooals de Jezuïetenkerk; anderen hebben een middenschip en twee zijschepen, zooals de kerk de la Merced; of soms ook wel drie hoofdschepen en twee zijbeuken, zooals de kathedraal. De bouwkunstige ornamentatie dezer kerken is inwendig doorgaans zeer eenvoudig. Somwijlen is het uitwendige even sober; maar bij enkele kerken vertoont zich al de wansmaak der Spaansche architectuur van de zeventiende en achttiende eeuw, met haar wildernis van ongemotiveerde zuiltjes, pyramidetjes, krullen, ballen, naalden, bloemen en kransen.—Inwendig zijn de kerken van Cuzco vooral niet minder rijk uitgedost dan die van Arequipa: ook hier is het een verblindende, overstelpende overvloed van goud en zilver, van verguldsel en edelgesteenten en kostbare stoffen: een rijkdom, die meer getuigt voor den vromen zin dan voor het kunstgevoel en den goeden smaak der bewoners van de oude zonnestad.
Begijnhof van la Recoleta.
De kathedraal van Cuzco heeft een massief zilveren hoogaltaar, en bezit in hare sakristie onnoemelijke schatten: relikwiënkistjes, wierookvaten, ciboriën, bekers, kelken, bezaaid met diamanten, robijnen, topazen en smaragden. Het is waar, dat de bouwstijl van het monument, zoo uit- als inwendig, niet in overeenstemming is met deze rijkdommen. De kerk verrijst op de plek, waar in de veertiende eeuw het paleis van den Inca Viracocha stond; zij heeft den vorm van een langwerpig vierkant, met twee lage torens aan weerszijde van den voorgevel. Gekoppelde zuilen scheiden de drie ingangen aan den voorgevel, die met een soort van fronton prijkt. Vierkante vensters, met kolommetjes geflankeerd, kronen de architraaf, en geven aan de kerk het voorkomen van een hotel met eene eerste verdieping. Voeg daarbij, dat de zandsteen, waarvan zij gebouwd is, met den tijd roetkleurig is geworden, en daardoor zeer scherp afsteekt bij het kalkwit van de koepels der vijf schepen en van de beide klokketorens.
Het inwendige bestaat uit een pronaos of voorportaal, dat toegang geeft tot de drie hoofdschepen en twee zijschepen met kapellen. De beroemdste van deze kapellen, bij het binnenkomen de tweede aan de rechterhand, is die van Nuestro Señor de los Temblores, Onze Heer der Aardbevingen. Door de zeer weinige vensters dringt een schemerachtig licht binnen, dat nog aanmerkelijk getemperd wordt door de lage bogen der gewelven en de vele pilaren; er heerscht dan ook in het heiligdom eene zeer onaangename duisternis. De eenige wezenlijke schat, die deze sombere, aan kostbaarheden zoo overrijke kathedraal bezit, is een prachtige schilderij van Murillo, Christus aan het kruis, in de sakristie opgehangen.
Een vastenavondmaskerade te Cuzco.
Eene oude overlevering, die door de Indianen trouw wordt bewaard, zegt, dat zich onder de kerk een meer bevindt, waarvan de anders kalme wateren op den verjaardag van den intocht der Spaansche veroveraars in Cuzco (13 November 1532) opbruisen en met dof geruisch tegen de zerken van het koor slaan. Op dien dag, voor de inboorlingen een dag van rouw en droefenis, is het niet zeldzaam in en bij de kerk enkele goedgeloovige zielen neergeknield te zien, met het oor tegen den grond, luisterende of de onderaardsche wateren niet bruisen. Met den bouw dezer kerk [354]werd in 1572, op last van den onderkoning Francisco Toledo, aangevangen; eerst in 1654, alzoo na verloop van twee-en-tachtig jaren, was zij voltooid. Zij had vijf-en-zestig millioen francs gekost! Het schijnt bijna ongeloofelijk, als men het smakelooze gebouw aanziet.
Een stierengevecht te Cuzco.
Ter rechterzijde van de Plaza-Mayor, op de plek, waar vroeger het paleis stond van den Inca Capac Yupanqui, verrijst de kerk der Jezuïeten, van zandsteen gebouwd, en een vrij goeden indruk makende, ondanks de overladen versiering in den bekenden spaanschen rococo-stijl. Na het verdrijven der Jezuïeten bleef deze kerk voor de eeredienst gesloten; totdat in 1824 de patriotten, na hun terugkeer van Ayacucho, natuurlijk in naam der heilige vrijheid, de deuren openbraken en haar in een militair wachthuis herschiepen. Na de onafhankelijkheidsverklaring werd zij op nieuw gesloten, en bleef dit waarschijnlijk tot het ons op zekeren dag in de gedachte kwam, de sleutels te laten vragen aan den onder-prefect van Cuzco en haar te laten openen, tot groote verbazing van enkele voorbijgangers, die haastig kwamen aanloopen om mede naar binnen te gaan, maar die zich de deur voor den neus zagen toewerpen.
De kerk bestaat uit een enkel schip, waarvan het gewelf rust op een entablement, dat door gegroefde pilasters gedragen wordt. Aan den ingang vormt eene ruime tribune, op vierkante pilaren rustende, een soort van voorportaal. Geen enkele kapel breekt de grootsche evenredigheid der strenge lijnen van het majestueuse schip, dat door een steenen balustrade van het halfronde koor gescheiden wordt. De kerk was overigens geheel ontbloot van alles wat tot de eeredienst betrekking heeft; het eenige altaar was verdwenen; noch beelden, noch schilderijen, noch kruisen tooiden de naakte, rooskleurige wanden. Voor de balustrade van het koor gaapte eene opening van vier voet in het vierkant, die toegang gaf tot een trap, waarvan alleen de bovenste treden zichtbaar waren; de anderen verdwenen in de duisternis. Met den Indiaan, die de kerk had opengesloten, daalde ik in deze onderaardsche ruimte af. Het was de krypt, afgedeeld in vierkante cellen, die blijkbaar vroeger tot begraafplaats hadden gediend. Hier en daar was nog een enkele ledige, geopende doodkist te zien. Mijn geleider was in dit voormalige doodenverblijf gansch niet op zijn gemak, en haastte zich, toen wij weder op straat waren, een paar glazen brandewijn te gaan drinken om weer op zijn dreef te komen.
Na de kerken voegt een enkel woord over de kloosters. Het uitwendig voorkomen dezer gebouwen is hoogst eenvoudig: het zijn meest altijd plompe, langwerpig vierkante gevaarten, met blinde muren, met pannendaken of wel met koepels gekroond, en doorgaans met een enkele gewelfde poort, waarboven het kruis is geplaatst. Deze poort voert naar eene kleine binnenplaats, aan alle zijden door hooge muren omgeven, en waarop een bochtige en sombere gang uitkomt, die toegang geeft tot het eigenlijke kloostergebouw. De onaangename indruk, dien ge bij het betreden van den duisteren gang mocht ontvangen hebben, wordt hier spoedig uitgewischt. De blik dwaalt door ruime hoven, door sierlijke galerijen omringd; te midden dier hoven, in bloeiende tuinen herschapen, prijken fraaie fonteinen, waaruit ruischende waterstralen omhoog springen, terwijl de geuren der bloemen, in smaakvol aangelegde perken gerangschikt, u tegenstroomen. Eene diepe, vredige stilte en kalme rust heerschen hier; geen enkel onharmonisch geluid treft het oor van den mijmerenden, eenzamen wandelaar; het gemurmel der wateren, het suizen van den wind, het gekweel van een vogel in de takken,—ziedaar de eenige geluiden, die de stilte verbreken. De voornaamste kloosters zijn die van la Merced, van Santa-Clara, van San-Domingo en van San-Francisco.
De kloostertucht is te Cuzco, althans voor de monniken, niet overmatig streng. Zij mogen ongehinderd gaan werwaarts zij willen, en zijn dan ook zelden in hun cel te vinden; doorgaans verlaten zij het klooster na de ochtenddienst en keeren niet vóór des avonds negen uur terug. Wat zij in dien tusschentijd uitvoeren, weet ik niet; maar wel weet ik, dat men op alle publieke plaatsen, in bijna alle gezelschappen, monniken aantreft, waar zij meestal niet weinig bijdragen tot de algemeene gezelligheid en vroolijkheid. De nonnen daarentegen mogen haar klooster nooit verlaten, zelfs niet, als te Arequipa, hare bloedverwanten en vrienden bij zich ten bezoeke ontvangen.
De bouwtrant der huizen van Cuzco heeft dit eigenaardige, dat de meeste huizen rusten op oude muren uit de dagen der Incas, die aanstonds kenbaar zijn aan het gemis van verf of kalk, terwijl het overige van de woning altijd met een laag witkalk is bestreken of licht geverfd. Deze eigenaardigheid dagteekent uit den tijd van Pizarro den veroveraar, die, om tijd en handenarbeid uit te winnen, de oude gebouwen slechts halverwege liet afbreken en op het overblijvende nieuwe verdiepingen optrekken. Zoo is de stad, door een gelukkig toeval, maar ten halven lijve gemetamorphoseerd: van boven modern en katholiek, is zij van onderen antiek en heidensch gebleven.
De stijl dezer huizen is, behoudens enkele wijzigingen, dezelfde als van alle amerikaansche steden, door spaansche architecten of hunne leerlingen gebouwd: eentonig, plomp en koud. De woning, een zware vierkante steenklomp, heeft slechts eene enkele monumentale poort, waarvan de massieve deuren geheel met spijkers beslagen zijn. Deze poort komt uit op eene geplaveide binnenplaats. Een ruime trap voert naar de eerste verdieping, aan de binnenzijde met een houten of steenen galerij voorzien, op welke galerij de receptiekamers en de slaapvertrekken uitkomen. In sommige woningen zijn de binnenplaatsen met bloeiende heesters versierd, die in allerlei wonderlijke vormen zijn gesnoeid.
Het ameublement dezer huizen is tweevoudig. De familiën, die aan de oude traditiën zijn getrouw gebleven, hebben ook hare spaansche meubelen behouden, zwaar gebeeldhouwd, met levendige kleuren beschilderd, met gouden lijsten en randen versierd, en bezaaid met rozen of tulpen. In de nieuwerwetsche huizen is het ameublement in den smakeloozen parijs-griekschen [355]stijl van 1804. In beiden vindt ge ijzeren traliën voor de vensters, geen of bijna geen gordijnen, maar daarentegen een overvloed van tapijten tot afwering van de koude van den grond, die, bij gebrek aan een houten vloer, met een laag argamaza, een soort van cement, is bedekt.
De wanden der aristokratische salons zijn bekleed met een grijs papieren behangsel of beschilderd. Op tafels of consoles met achthoekige spiegels in stalen lijsten, zijn allerlei snuisterijen en antiquiteiten uitgestald: min of meer geschonden beeldjes van Incas en Coyas (Keizerinnen), beschilderde aarden vazen uit den tijd vóór de verovering en min of meer gebarsten. Eertijds prijkten de salons der oude aristokratie met schilderijen in olieverf, door kunstenaars van Cuzco of Quito vervaardigd. Maar tengevolge der herhaalde politieke omwentelingen en beroeringen, zijn die schilderijen voor het meerendeel vernield, verloren geraakt of verkocht. Om het verlies dezer schilderijengalerij te vergoeden, zijn sommige adellijke familiën op een vernuftigen inval gekomen. Zij hebben den muur van de trap in hare woning laten beschilderen, hetzij met de kleuren van haar wapen, hetzij met haar stamboom, onder de gedaante van een wijngaard met uitgespreide ranken. Die adellijke wijnstok, op welks top meestal Francisco Pizarro is gezeten, reikt tot de eerste verdieping, en bedekt den muur met zijne groene trossen, waaraan, bij wijze van rijpe druiven, de hoofden van baardige Spanjaarden en indiaansche vrouwen met breede kragen hangen.
De familiën van twijfelachtigen adel, of die, bij gebrek aan een genoegzaam getal voorouders, zich de weelde van zulk een stamboom moeten ontzeggen, troosten zich met het bezit van een piano van engelsch of chilisch fabrikaat. Die piano, waarop altijd twee nieuwe bougies prijken, en die altijd open staat, neemt de voornaamste plaats in de receptiekamer in. Intusschen—en dit is een groot voorrecht, dat de inwoners van Cuzco boven die van menige europeesche stad genieten;—slaat niemand ooit een hand aan die piano: zij dient alleen om de eigenliefde te streelen, maar is overigens niemand tot last. Dit meubelstuk is een soort van certificaat van beschaving, van goeden smaak en fatsoenlijke manieren; wie zulk een instrument in zijn huis heeft, al is het nog zoo ouderwetsch en al heeft het des noods geen snaren, rekent zich op gelijken voet te staan met den adel.
Ondanks de koude temperatuur van Cuzco, en de hagel-, sneeuw- en regenbuien, die zoo dikwijls voorkomen, dat het van deze stad heet: Llueve 13 meses en un ano—het regent 13 maanden in een jaar—, vindt men toch in geen enkel huis schoorsteenen, kachels of verwarmingstoestellen, zelfs geen braseros of vuurpotten. De dames wikkelen zich zoo goed mogelijk in haar shawl of haar retos; de heeren in groote mantels. De Indianen van beiderlei kunne dragen wollen hemden en kleederen, waarbij zij nog, in geval van nood, wollen schoudermantels voegen. Om zich inwendig te verwarmen, maken ouden en jongen, rijken en armen, overvloedig gebruik van europeesche wijnen en likeuren, benevens van de inheemsche chicha en de tafia der warme streken.—Het is te begrijpen, dat, in dit ruwe klimaat en bij dien schier altijd nevelachtigen hemel, de lichamelijke zindelijkheid bij de inboorlingen soms wat te wenschen overlaat, en dat hun afkeer voor het vloeibaar element, om in dagbladstijl te spreken, soms wel iets weg heeft van watervrees. De fatsoenlijke lieden, het is waar, wasschen zich eens in de week een weinig; maar de indiaansche bevolking wordt geboren, leeft en sterft, zonder ooit behoefte gevoeld te hebben, zich de handen en het gelaat te reinigen. In den regel slapen de beide seksen geheel gekleed, en veranderen niet van kleeding, vóór dat die, welke zij aanhebben, tot flarden versleten is. Over haar gescheurden rok trekt de indiaansche vrouw eenvoudig een nieuwen rok aan; en daar zij doorgaans drie of vier rokken dragen, mag men veilig aannemen, dat de onderste acht of tien jaar oud is. Vandaar die overvloed van zekere gedierten en die eigenaardige lucht, aan deze inboorlingen eigen, en die, in de schatting van den kunstenaar, een minder aangenaam tegenwicht vormen van het schilderachtige in hun manier van doen.
Van October tot Januari wordt het klimaat wat zachter; de grauwe hemel wordt blauw, en de zon laat haar stralen op het verheugde aardrijk schijnen. Met uitgelaten blijdschap groet de bevolking de verschijning van het groote hemellicht, dat zij weleer aanbad. Dit warme jaargetijde, de korte zomer van Cuzco, wordt door de hoogere klassen ijverig gebruikt voor reisjes, rijtoertjes en uitstapjes in de omstreken. Anderen, wier middelen zulke uitspanningen niet veroorloven, gaan dagelijks naar Huancaro, een gehucht in de onmiddellijke nabijheid der stad, waar zich een groote steenen badkuip bevindt, in twee kompartimenten verdeeld, die tot den rand gevuld zijn met helder en ijskoud water. Tegen een geringen prijs kunnen daar, van twaalf tot vier uur, mannen en vrouwen, door een beschot gescheiden, zich al de weelde van een bad veroorloven, waarbij zij huiveren en klappertanden van de kou.
De vrouwen van Cuzco zijn over het algemeen bruin van kleur, van middelbare gestalte en een weinig gezet. De indiaansche type heeft bij haar nog zeer duidelijk de overhand boven de spaansche, zoo als ook de deugden en gebreken van het inlandsche ras onmiskenbaar te voorschijn komen onder het kunstmatig vernis eener aangeleerde beschaving. Echter zoudt ge eene dame van Cuzco doodelijk beleedigen, indien ge u eene toespeling op hare ontwijfelbare afkomst veroorloofdet. Allen willen u doen gelooven, dat zij van zuiver spaansche afstamming zijn; alleen de oude vrouwen, die zich geen illusiën meer maken, komen er rond voor uit, tot welk ras zij eigenlijk behooren. “Somos Indias, para que negarlo? Wij zijn Indianen, waarom dat te ontkennen?” zeggen zij lachende. Maar deze kleine dwaasheden, die zij trouwens met alle vrouwen gemeen hebben, worden bij de Cusqueñas van elken leeftijd meer dan opgewogen door haar zachtaardig en beminnelijk karakter, vooral ook door haar groote vriendelijkheid en voorkomendheid jegens [356]vreemdelingen. Haar eentonig teruggetrokken leven, eene zekere moeilijkheid in het vloeiend spreken der spaansche taal, het beperkte verkeer in eene afgelegene provinciestad—dit alles geeft aan haar omgang en manieren eene zekere beschroomdheid en linkschheid, die haar verre van kwalijk staat.
Bezoek aan den Sacsahuaman.
Met uitzondering van de wekelijksche bezoeken, die zeer intieme vriendinnen in het schemeruur bij elkander afleggen, verlaten de vrouwen van Cuzco haar woning bijna niet. Zij houden zich bezig, hetzij met naai- of borduurwerk, hetzij met het bereiden van sorbets en confituren, en met het keuvelen over de nieuwtjes van den dag, die haar getrouw door hare chinas of kamermeisjes worden overgebracht. Om een aantal dames bijeen te brengen, is er eene zeer bijzondere gelegenheid noodig, zoo als een officieel bal op vastenavond, de intrede van een bisschop, de installatie van een nieuwen prefect of de benoeming van een president. Overigens blijven de vrouwen liefst te huis en ontvangen ook geen bezoek, met uitzondering van vreemdelingen, die altijd welkom zijn, waarschijnlijk omdat hunne verschijning eene zeldzaamheid is.
Ik kan niet zeggen, dat de Cusqueños bevallig en beschroomd zijn, als hunne vrouwen, maar ik weet wel, dat zij prikkelbaar en wantrouwend zijn, en tegenover vreemden zeer terughoudend. Dit laatste is deels een gevolg van hunne linkschheid, deels van hun pedanterie. De physieke en zedelijke meerderheid van den Europeaan kwetst hunne ijdelheid, en het kost hun veel moeite, die meerderheid te erkennen. Zij zijn dan ook bij uitstek geleerd. Allen hebben gestudeerd in de theologie, de philosophie, het natuur- en volkenrecht, het burgerlijk en het kanonieke recht. De natuurkundige wetenschappen, de doode en levende talen en de schoone kunsten achten zij beneden de waardigheid van eene mannelijke opvoeding, en met deze ijdelheden houden zij zich niet op. In den regel wijden zij zich aan de balie, en maar zelden aan het onderwijs: een advokaat toch is voor alles geschikt. In Peru is het geen zeldzaamheid, dat collegas van Cicero eensklaps brigade-generaal worden, vervolgens veldmaarschalk, en eindelijk plaats nemen in den presidialen zetel. Zulke voorbeelden werken aanstekelijk, en verklaren het buitengewoon groot aantal advokaten, dat men in Cuzco vindt.
Eene dramatische soiree te Cuzco.
Cuzco heeft ook eene universiteit, in 1692 gesticht. Bij deze universiteit behooren een kanselier, een rector, een conrector, een directeur, een secretaris, drie hoogleeraren, een penningmeester, twee deurwaarders of pedellen en een portier. Er wordt onderwijs gegeven in de theologie en het kanonieke recht, en ook [358]een weinig in de logika. Voorts roemt de stad nog op het bezit van een college voor wetenschap en kunst, in 1825 gereorganiseerd door generaal Simon Bolivar; de leerlingen van dit college ontvangen onderricht in de godsdienst, het spaansch en latijn, de wijsbegeerte, en ook in de wellevendheid en goede manieren. Eindelijk is er nog een school voor meisjes, en eene enkele drukkerij, die de laatste onderkoning, bij zijn vertrek in 1824, heeft achtergelaten.
Openbare vermakelijkheden moet men te Cuzco niet zoeken: schouwburgen en andere gelegenheden van dien aard zijn er niet te vinden. Onder de volksvermaken verdienen evenwel vermeld te worden: de tocht, dien de vrouwen uit de volksklasse telken jare, op Allerzielendag, naar de begraafplaats doen; en de wandelingen naar den Sacsahuaman, waaraan de kleine burgerij deelneemt.
De bedevaart naar het kerkhof begint al des morgens vroeg. Ten acht uur zijn reeds al de toegangen bezet met indiaansche vrouwen, die kruiken met chicha dragen. Op het kerkhof toegelaten, beginnen zij in het algemeene graf, uit de doodshoofden en andere beenderen, welke daar verstrooid liggen, die bijeen te zoeken, waarvan zij onderstellen dat ze eenmaal aan haar bloedverwanten hebben behoord. Zij zoeken die beenderen zorgvuldig bij elkander, leggen ze op kleine hoopjes, en vertellen ze, al weeklagende, de nieuwtjes van den laatsten tijd: dat de vrouw van Juan haar man heeft verlaten en met een soldaat is doorgegaan; dat de zeug van Pedro acht biggen heeft geworpen, waaronder een met vijf pooten, en dergelijke belangrijke mededeelingen meer. Dat alles wordt afgewisseld door huilen en snikken en door het drinken van chicha, waarbij zij niet vergeten, ook de geliefkoosde beenderen rijkelijk met den dierbaren drank te besproeien. Daar deze bezigheid den ganschen dag wordt voortgezet, spreekt het van zelf, dat de weeklagende vrouwen tegen den avond stomdronken zijn, en luid schreeuwende en waggelende naar hare woning terugkeeren.
De wandeling naar den Sacsahuaman, die op Pinksterzondag plaats heeft, is eigenlijk eene landelijke orgie, in de schaduw van de muren der aloude citadel van de Incas. Mannen en vrouwen, behoorlijk van eet- en drinkwaren voorzien, beklimmen te voet of te paard de steile helling, die naar den top des heuvels voert. Boven gekomen, kiest elk gezelschap zich naar welgevallen eene eigene plaats uit, zet de mondbehoeften en de medegebrachte flesschen op het gras, eet en drinkt, zingt en danst, en gaat de bloemen plukken, die hier in elken herfst ontluiken. Als de zon achter de drie kruisen op den top des heuvels gedaald is, keert de vroolijke schare, zingende, joelende, schreeuwende, waggelende en strompelende en elkander vasthoudende, naar de stad terug. Op het plein der hoofdkerk gaat de menigte uiteen, waarna de feestviering in de bijzondere woningen wordt voortgezet.
De jaarlijksche processiën, waarbij de dames, in groot toilet op de getraliede balkons harer huizen gezeten, toezien, moeten mede tot de openbare vermakelijkheden van Cuzco gerekend worden. De meest beroemde dezer processiën is die van Onzen Heer der aardbevingen, van wiens kapel in de hoofdkerk ik reeds gesproken heb. Deze processie heeft op Paaschmaandag plaats. Reeds twee dagen vooraf gaan de kinderen der stad bloemen plukken, die in korfjes worden gerangschikt en hier en daar tentoongesteld. De huizen, waar de processie langs moet komen, worden met fraaie tapijten en kostbare fluweelen draperieën behangen; overal heerscht drukte en beweging. Eindelijk is de groote dag aangebroken. Reeds vroeg in den morgen wordt ge gewekt door het schieten met camaretos, kleine kanonnen; zwermen, vuurpijlen sissen en knetteren aan alle kanten, en teekenen in de lucht een vurig spoor. De gansche bevolking, in haar beste kleeren gedost, vult de straten of verdringt zich op de balkons. Sedert Zaterdagavond heeft het allerwege chicha, wijn en brandewijn gestroomd, ter eere van het Paaschfeest.
Met klokslag van vieren doet een driedubbel salvo van camaretos het plein der kathedraal dreunen, en aanstonds beginnen de klokken van alle kerken en kloosters te luiden. Tienduizend havelooze, schreeuwende Indianen staan op het plein geschaard, en de vensters zijn overal bezet met nieuwsgierigen, zoo mannen als vrouwen, die met hunne zakdoeken zwaaien. De drie deuren der kathedraal worden wijd geopend, en gunnen een blik te slaan in de donkere diepte van het schip, nu door duizende waskaarsen verlicht. Eene huivering van eerbied vaart door de schare. Aller halzen zijn gestrekt, aller oogen gekeerd naar den hoofdingang, waaruit de processie te voorschijn komt, voorafgegaan door de gouden kruisen, en groote zilveren kandelaars, welke laatsten door bruine koorknapen, in witte kleeding, gedragen worden.
Dan volgt op een draagbaar, door acht mannen getorscht, het levensgroote beeld van San-Blas, dat door de menigte met luid handgeklap wordt begroet. Het kostuum van den heiligen bisschop bestaat uit eene zwart fluweelen tuniek met goud geborduurd, die hem tot aan de knieën reikt; een nauwsluitenden, vleeschkleurigen broek; eene breede, geplooide halskraag, en een opengewerkte zwart fluweelen baret met witte veeren; zijne voeten zijn gevat in roode laarsjes, en in de met een leeren handschoen bekleede rechterhand, houdt hij zijn gebedenboek in quarto, sierlijk verguld op snede. Een engel met uitgespreide vleugelen, op een spiraalvormig ijzerdraad geplaatst, houdt een rood zijden parasol boven het hoofd van den heilige.
San-Blas wordt onmiddellijk gevolgd door San-Benito, die tamelijk koel ontvangen wordt, omdat de eerwaardige abt tot de zonen van Cham behoort. Het gelaat van het beeld is dan ook inderdaad pikzwart, en de groote witte oogen en de vooruitstekende dikke lippen, violetrood van kleur, geven den eerwaardigen vader inderdaad een afschuwelijk voorkomen.
Op hem volgt San-Cristoval. De kluizenaar houdt een ontwortelden palmboom in de hand, die als een [359]riet onder zijne reusachtige gestalte buigt. Hij is gehuld in een wit kleed, met gouden sterren geborduurd, en met paars agrement afgezet; hij draagt een purperen hairband, evenals een assyrische koning, groote opstaande knevels en een spitsen kinbaard.
San-José, de echtgenoot van Maria, volgt op San-Cristoval. De nederige timmerman draagt een bruinen pelgrimsrok. Een schaaf hangt hem over den schouder; in de eene hand houdt hij een zaag, en met de andere omklemt hij een knoestigen stok. Zijn eenige sieraad is een pauwenveer, op zijn vilten hoed gestoken.
Achter San-José vertoont zich het beeld van Onze-Lieve-Vrouwe van Belen of Bethlehem, gedragen door zestien mannen, die schier onder hun last bezwijken. Geen wonder: de draagbaar waarop het beeld staat, is van massief huarangohout, met zilveren platen bedekt, en bovendien voorzien met zware zilveren kandelaars, waarop welriekende kaarsen branden. De Heilige Maagd is allerprachtigst gekleed. Haar japon, van wit en blauw brokaat met goud doorweven, heeft een omvang van zes el; de borst is met zilverborduursel versierd; uit de korte wijde mouwen, rijkelijk met kant omzoomd, komen een paar fraai gevormde, blanke armen te voorschijn, stralende van rijke armbanden, zooals de fijne vingers van kostbare ringen. In de eene hand houdt zij een skapulier, met goud en edelgesteenten geborduurd; in de andere een kostbaren waaier. Haar lichtblonde hairen zijn een weinig gegolfd; op haar smaakvol kapsel draagt zij een diadeem van onnoemelijke waarde; twee prachtige parelen hangen in haar ooren; een ketting van robijnen schittert om haar hals, die in een reusachtigen opstaanden kanten kraag, met gouddraad doorwerkt, is gevat. De merkwaardigste bijzonderheid aan dat beeld zijn wel de glazen oogballen, die, door middel van een verborgen veer, met duizelingwekkende snelheid rusteloos heen en weer rollen, hetgeen een allerzonderlingsten, zeer onaangenamen indruk maakt.
Bij het verlaten der kerk, plaatsen zich de dragers met de beelden van San-Blas, San-Benito en San-Cristoval ter linkerzijde van den hoofdingang; de Madonna en de heilige Joseph plaatsen zich ter rechterzijde. Er verloopen eenige oogenblikken, eer dat het Christusbeeld verschijnt. Eindelijk wordt eene groote figuur in de schemering zichtbaar; de mannen nemen hunne hoeden af, de vrouwen maken het teeken des kruises. Dit beeld van den Zaligmaker is een geschenk van Karel V, en sedert niet meer schoongemaakt of geschilderd. Uit het oogpunt der kunst heeft het niet de minste waarde: het is niet veel meer dan een ruw behouwen stuk hout, waarvan de afzichtelijkheid nog aanmerkelijk verhoogd wordt door de kleur, die mettertijd donker rossig is geworden. Het bloed, waarmede het beeld letterlijk van het hoofd tot de voeten besprenkeld is, heeft mede met de jaren een vuilzwarte kleur aangenomen, hetgeen den aanblik des te afschuwelijker maakt. De Gekruisigde draagt een wijden kanten rok, die om de heupen is gebonden en tot over de knieën reikt; de dorens der doornenkroon zijn edelgesteenten van fabelachtigen prijs; de nagels aan handen en voeten zijn smaragden van drie duim lengte, en de randen der wond in de zijde zijn met groote robijnen bezet. Dit Christusbeeld rust op een zilveren draagbaar, die door dertig ongeschoeide, ongekamde, havelooze cholos gedragen wordt; in het rond branden een aantal groote waskaarsen, en het gansche beeld wordt, door verborgen veeren, voortdurend in een soort van zenuwachtige trilling gehouden.
De verschijning van dit beeld is het teeken voor het hervatten van den optocht. De processie zet zich in beweging; achter het Christusbeeld volgt de bisschop met het heilige sakrament, omstuwd en gevolgd door alle geestelijke en wereldlijke notabiliteiten. Ter wederzijde van den stoet gaan de monniken der verschillende orden, die ook den trein sluiten en gevolgd worden door de bagijnen. Eene dichte, luidruchtige, rumoerige menigte golft, dringend, hortend, schreeuwend, achter de processie, en perst en duwt om zoo mogelijk nabij het Christusbeeld te komen en dat mede te helpen dragen, hetgeen in den regel aanleiding geeft tot vechtpartijen. Zoo vervolgt de processie, onder eene onbeschrijfelijke en steeds toenemende verwarring, telkens opgehouden en telkens voortworstelende, haar weg, en keert eindelijk, na in twee uren een afstand te hebben afgelegd, dien een gewoon wandelaar binnen tien minuten zou afleggen, in de kerk terug. Ik behoef bijna niet te zeggen, dat de dag in drinkgelagen en ongebondenheid eindigt.
Gedurende mijn verblijf te Cuzco, ben ik ook getuige geweest van den plechtigen intocht van een bisschop en de benoeming van een president, bij welke gelegenheid Cuzco groote feesten aanrichtte, die drie dagen duurden. De eerste dag werd er een plechtige mis gevierd, en daarna, op den vollen middag, op het plein voor de hoofdkerk, een groot vuurwerk afgestoken; op den tweeden dag voerden de kweekelingen van het college van San-Bernardo een treurspel op, Antonius en Cleopatra getiteld. De voornaamste dames van de stad, vooraf uitgenoodigd door brieven op wit en rose satijn gedrukt, vereerden de opvoering met hare tegenwoordigheid. Een student in de theologie, met eene vrij donkere gelaatskleur, maar gekapt met een pruik met lange krullen en een toque met vederen, met hooge borsten, en gekleed in een witte japon met zes rijen volants, vervulde de rol der schoone koningin van Egypte. Een zijner kameraden, met een sapeursbaard aan zijn kin, een driekanten hoed met veêren, een zwarten rok en broek en hooge kaplaarzen, speelde voor Antonius.
De derde dag kenmerkte zich door een zoogenaamd stierengevecht. Het plein Cabildo, waar de waterdragers gewoon zijn hunne kruiken te komen vullen en een praatje te maken, was in een circus met zes rijen oploopende banken herschapen. Van twaalf tot vier uren werden achtervolgens twaalf stieren in het perk gelaten. Daar echter deze kunst te Cuzco nog in de kindsheid verkeert, had men, om een ongeluk te voorkomen, de horens der stieren afgezaagd en van proppen of ballen voorzien; er werden dan ook slechts enkele chulos, in wit en groen satijn gedost, tegen [360]den grond geworpen, waarmede de zaak afliep. Met klokslag van vieren marcheerde een afdeeling soldaten, omstreeks dertig man sterk, in grijze uniformen, en met wit katoenen policiemutsen op het hoofd, den circus binnen, op de maat eener luidruchtige en krijgshaftige muziek, en schaarde zich in het midden. Daarop voerden zij eenige handgrepen uit, en begonnen toen op eene onbegrijpelijke wijze te draaien, te wenden en door elkander te marcheeren, waarbij zij telkens in hun ransel tastten en bloembladeren daaruit haalden, die zij op den grond lieten vallen. Toen deze manoeuvre afgeloopen was, groetten deze verdedigers van het vaderland zeer beleefd het publiek en trokken, achteruit gaande, af. Toen zag men op het gele zand, in kolossale bloemenletters van twee el, deze drie woorden: Viva el Peru! Een storm van toejuichingen en handgeklap was het loon voor dezen onschadelijken goochelaarstoer.
“Viva el Peru!”
Tot de eigenaardige vermakelijkheden van Cuzco behooren ook de gemaskerde optochten, die vooral bij gelegenheid van het carnaval worden gehouden. Bij die optochten behooren zekere typen, die nooit ontbreken en steeds met welgevallen door het volk worden begroet. Een der zonderlingste dezer maskers is de chucchu (derdendaagsche koorts), voorgesteld door een Indiaan van middelbaren leeftijd, met een gedeukten strooien hoed op het hoofd, een beddelaken bij wijze van mantel om de leden, en met een vlierboom in de hand. Twee wonderlijk uitgedoste jongens vergezellen hem, waarvan de een een stoel, en de andere een reusachtige lavementspuit draagt. Om de honderd passen houdt de man, dien de koorts als een blad doet beven, even op, groet de voorbijgangers, gaat op zijn stoel op de knieën liggen, ligt zijn beddelaken op, en zet den jongen met het zoo even genoemde instrument aan het werk, natuurlijk tot groot genoegen van het publiek.
En hiermede nemen wij afscheid van Cuzco. Wellicht dat ik mijn lezers later uitnoodig, mij op mijn tocht door het binnenland te vergezellen.
SCHETSEN UIT PERU. | 57 | |||||||
I. | I. | 57 | ||||||
II. | II. | 59 | ||||||
III. | III. | 66 | ||||||
IV. | IV. | 74 | ||||||
V. | V. | 345 | ||||||
VI. | VI. | 346 | ||||||
VII. | VII. | 351 | ||||||
VIII. | VIII. | 358 |
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Zie ook Tocht naar de dalen van den kinaboom van dezelfde auteur, uit de jaargang 1873.
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
58 | Senores | Señores |
59 | senor | señor |
67 | chica-stokerijen | chicha-stokerijen |
67 | zoldedering | zoldering |
72 | kariaturen | karikaturen |
73 | mais | maïs |
74 | [Niet in bron] | . |
75 | Eenklaps | Eensklaps |
79 | óf | of |
79 | , | [Verwijderd] |
79 | hartsachtige | harsachtige |
346 | relief | reliëf |
346 | trekken | vertrekken |
347 | kosmogonische | kosmogenische |
350 | architektuur | architectuur |
352 | Senor | Señor |
355 | Cusquenas | Cusqueñas |
356 | Cusquenos | Cusqueños |
359 | reuachtige | reusachtige |